omringd door uw ontelbare volken, fonkelend, geschaard in ondoorgrondelijke wetmatigheid - door een kier van het gordijn zie ik de flikkering hunner harde wapenen, en luister hoe geruischloos zij beklimmen de wacht.
Tot langer rust dwingt gij de armen die in het licht der zon hunne kracht hadden opgebruikt, zij allen die leveft in hutten, maar ook de dieren in de holen, die de oogen nu sluiten boven doffe vergetelheid - maar wat gij hun gunt, past niet bij hun zorgen, vóórdat de lange nacht verkwijnt, zijn zij wéér gegrepen en opnieuw gebonden aan harde onontwijkbare werkelijkheid.
Een klink klikt op, een verre grendel wordt verschoven, een stem roept door de ijle lucht en duikt terug, een kar komt buiten, rijdt krakend verder, een jongen fluit helder een droeve wijs.
Dan zweeft over, uit verre verten, de stem der klok die van den toren luidt, het driemaal drie, omvat door drie gespannen stilten en dan, het jubelend uitkleppen in nachtelijke donkerheid. Slepend komt het licht de kamer binnen, langzaam hervindend