| |
| |
| |
Hond en Mensch
Ja, juist wanneer gij wat ouder wordt, meer afgekeerd en zelfvervulder, wanneer de herfstkleurige stilte in u, ver nog van wintersche onttakeling u tot een te licht gewonnen vrede neigen doet, ja juist in dat levenstijdperk, wensch ik u een hond toe tot gezel, ook wel omdat gij troost behoeft allicht, maar veel eerder nog, omdat het heilzaam is, dat naast u een hartelijk wezen leeft, dat niets weet van wat gij hebt bereikt, nog maalt om wat gij bereiken wilt, dat wat gij gewichtig acht niet telt, en veeleischend als hij is, u nimmer spaart.... doch telkens overwint.
Sedert de onheugelijke tijden dat de hond zich hechtte aan den mensch, deelt hij 's menschen lot en staat hij bloot aan dezelfde vernederingen die ook den mensch bedreigen.
Vervreemd van de wilde natuur en van de vrije jacht, is hij door de eeuwen heen geraakt in steeds grooter afhankelijkheid, zoo gij kortzichtig zijt kunt gij hem tot slaaf maken van den broodkorf, of hem dwingen tot een onderdanigheid, die ons
| |
| |
in onze medemenschen nauwelijks meer verrast. Gij kunt hem leeren kruipen zeer zeker en hem misbruikend, kunt gij hem africhten tot gendarme, hansworst of triesten clown. IJdeltuiten, luiaards, snoepers en vleierige hoeren-naturen kunt gij van hen maken. Dank zij den mensch kunnen zij valsch en verbeten worden, of tot drieste zwervers verworden zoo zij geen haard vinden voor hun trouw, maar ook kunt gij er, en o hoe goed is dit gelukt, akelig berekenende kleinburgers van fatsoeneeren, bij duizenden.
Gij kunt dit alles, door honger, pijn en list, gij kunt dit niet omdat gij hun meerdere zijt, maar omdat gij hun tegenover juist over dezelfde machtsmiddelen beschikt, die ons in staat stellen elkaar te vernederen, en elkaar verachtelijk te maken.
Dit alles kunt gij.
Maar ook kunt gij, de natuur van den hond erkennend, en zijn ondóórgrondelijkheid vruchteloos peilend, dank zij den hond menschelijker worden en wijzer. Ook zult gij, hoe oneindig vele malen, juist door hem worden getroost en dan ook kunt gij,
| |
| |
beter dan door het verwarrend gepraat der dwingende menschen, uw geloof in de menschheid schragen, bedenkend hoe de menschen, die andere arme honden, op den duur wellicht hun fierheid en zelf beslotenheid kunnen herwinnen, zoo zij zich zelf een edeler en wijzer baas weten te zijn.
Maar onthoudt dit, iedere hond is een karakter, hoe vervormbaar zijn aard ook moge zijn, en zoo gij uw gezel niet kiest, maar luk-raak koopt, komt gij vaak bedrogen uit. Waarlijk het is onnoodig uw moeilijkheden nog te vermeerderen, door nog naast en met een hond te gaan leven die niet bij u past, die u niet begrijpt zoo min als gij hem, want, geloof mij, slechts wederzijdsche kwelling en vernedering kunnen hiervan het gevolg zijn.
Gij acht dit overdreven?
Koopt dan maar uw hond blind-weg, opdat gij ervare wat het beteekent, door een dier niet bemind noch vertrouwd te worden, maar slag op slag gehoond.
Neemt ook geen hond uit medelijden, want waarlijk, wij zijn al ruim genoeg over
| |
| |
onszelf gesticht, en sentimenteel te over. Maar zoo gij het geluk hebt een hond te bezitten, die het gevoel van verantwoordelijkheid in u versterkt, dan zijt gij een bevoorrecht mensch, want in wat gij mint zult gij veranderd gorden.
Twee oerinstincten teekenen sterk en zuiver in iederen hond zich af. Door honderden eeuwen heen zijn die twee instincten behouden gebleven en in ieder jong, wankel en piepend hondenleven, liggen zij onaangetast besloten, als twee polen waar tusschen hun bewustzijn groeit: het emotioneel instinct, dat hem voert tot den mensch, het physiek instinct dat hem drijft tot zwerven en tot de jacht.
Dit juist verleent de bekoring aan zijn wezen, de roerende behoefte aan aanhankelijkheid, en daarnaast zijn gehoorzaamheid aan die diepe roepstem van de natuur, die hem lokt naar waar hij geheel zich zelf toebehoort en vrij leeft naar eigen wil. Maar bovenal ontroerend voor ons, gespleten naturen die wij zijn, is het doorzien hoe die twee oerinstincten in hem strijden, ieder voor hun eigen recht, hoe
| |
| |
de hond zelf moeite heeft het juiste evenwicht te vinden tusschen die twee dwingende doch tegenstrijdige begeerten, die zoozeer zijn geluk bepalen. Wie dien strijd in den hond niet doorziet, heeft nooit het martelend heimwee begrepen, dat zich uit in de diepe zucht, waarmee hij zich oprolt in den hoek van de kamer, als hij alle deuren gesloten weet; heeft nooit de uitbundige vreugde begrepen, die hij toont, thuiskomend na een zwerftocht terug bij den baas, bij hem in wien hij, onder ons gezegd, een overdreven geloof heeft, maar verzwegen als die overschatting blijft, wordt zij nimmer als onder menschen een leugen in het openbaar.
....Wij wandelen samen naar mijn werkplaats, helder is de lucht, de dag is mooi. Daar komt één punt tot waar hij achteloos medeloopt of vroolijk vooruitgaat, maar op dat ééne punt komt het oogenblik dat, iederen dag opnieuw, de strijd tusschen zijn twee begeerten moet gestreden worden. Rechts liggen de bosschen, het zwerven, de jacht, links ligt de werkplaats, de gezelligheid, daar ook is de baas. Hij weifelt, hij talmt, hij blijft staan, iederen dag
| |
| |
opnieuw die strijd..... behalve als het regent.
‘Ga dan maar, ga dan maar’, en ik sluit de deur van mijn werkplaats. Na een tijd komt hij terug en eischt toegang, hij is nat van den dauw en buiten adem, zijn snuivende voldaanheid herinnert aan de opgewektheid waarmede een schaatsenrijder na langen tocht de warme kroeg binnenstapt, zóó dat niemand kan twijfelen aan de tintelende vreugde daar-buiten.
Hij is gelukkig, maar nu moet ook zijn tweede drang spoedig bevredigd worden. Kletsnat of niet, om het even, hij springt naast zijn baas, dringt zich vlak tegen hem aan, nu pas voelt hij zich gaaf en volkomen bevredigd.
Wat heeft de baas in dien tijd volbracht? Vaak nog niet één voor geploegd in zijn dagtaak. Ook hij had toch geluk kunnen vinden in den helderen morgen daar buiten. Onze innerlijke drijfveeren zijn vaak slap gespannen, zelden is het dat de toon gaaf en helder zijn richting neemt.
Zeker, ook honden zwerven wel eens in hun liefde. Doen wij dit soms niet? Zij hebben bevliegingen bijwijlen, zoo goed als
| |
| |
wij. Maar hoe spoedig weten zij de veiligste haven weer terug te vinden, en het is of die lichte bedreiging de herwonnen vastheid inniger maakt en blijder ook. Wie een ommuring maakt van zijn eigen persoonlijkheid en daarbinnen zijn vriend gevangen houdt, ontneemt aan zichzelf de voldoening van zich boven allen erkend te weten, en ten slotte toch de waarlijk uitverkorene te zijn.
Thuiskomend, terug uit de wereld der menschen, bitter over het eeuwig te veel aan woorden, het innerlijk vertrouwen doorschoten en geknauwd, moe van dit alles en kleurloos van binnen, wordt gij opgewacht door den zwijgzamen vriend. Verteederend al reeds dadelijk door zijn blijdschap, zet hij zich daarna stil en stevig leunend tegen uw been. De dierlijke warmte straalt uit, trekt hooger en hooger, de nietseischende rustig afwachtende liefde-bron daar beneden, verteedert en ontdooit ten leste het hart.
Zoo de baas straks bevrijd van hoogmoed en geprikkeldheid, zachter over de menschen denkt, die toch niet zoo héél anders zijn dan hij, dan komt dit waarlijk niet
| |
| |
omdat zijn bitterheid zonder rede was, noch doordat hij in zóó korten tijd wijzer is geworden, maar het komt doordat het zwijgzame dier hem onmerkbaar gevoed heeft uit de eenige Bron die voor alle bitterheden van het leven lafenis geeft.
Soms ook glijdt hij af en valt in slaap over de voeten van zijn baas. Slaapt hij wel waarlijk, wie zal het zeggen?
Gij voegt u naar hem, en blijft stil zitten, wachtend tot de vriend wakker wordt en wat anders wil. Wie onzer is het niet overkomen wakend bij een zieke, dat uit de stille sfeer van ledige aandacht, onverwacht schoone erkenningen ons hart werden toegevoerd?
Wie onzer is het niet overkomen, ziek liggend, in de ongeziene, maar met gesloten oogen toch aanwezig geweten wakende liefde, een bron van veilige en koesterende rust te erkennen? Waker en bewaakte tegelijk, is de hond een wever van rust, en terwijl gij meent dat gij bet zijt die hem de rust gunt, dwingt hij u tot de rust die de halve genezing is voor het vermoeide hart, en die een uitzicht opent op den te schragen bouw.
| |
| |
....Uren zijn voorbijgegaan, gebogen waart gij over uw werk; uw zoekende en klapwiekende gedachten achterna, zweeft uw blik op, en ter zijde. Daar ontmoeten uw oogen twee andere oogjes, die, wie weet waarom, wie zal zeggen hoe lang reeds, u hebben aangestaard, dáár van uit den hoek van een stoel, waarop uw vriend zich heeft opgerold.
Niet één geluid, niet één gebaar, niets dan vier oogen die in de suizende stilte van de kamer elkaar ontmoeten en in die ontmoeting een onverwacht geluk erkennen. Hij kwispelt, nauwlijks merkbaar, maar onbewegelijk blijft hij u aankijken, met ééne zóó vasthoudende zachtheid, dat het is alsof hij vreest dat straks onmetelijke zeeën hem weer van u zullen scheiden.
Maar die breede zeeën, zij scheiden u reeds thans, niet te overbruggen kloven van geestelijke en lichamelijke verschillen, gij zijt inderdaad onbereikbaar ver van elkaar, en toch tegelijk zoo ontroerend dichtbij.
Gij roept om wonderen, zie hier één der vele kleine wonderen die u omgeven, en die gij te achteloos gaat voorbij. Want dit toch is een wonder, grooter dan de ont- | |
| |
moeting van twee zielen die elkaars nooden en deugden na kunnen wegen tot diep in het eigen hart.
Dit toch is de ontmoeting van twee zielen, elkaar toevliegend van uit twee werelden die gescheiden zijn, onmetelijk vèr van elkaar, verschillend van wezen, verschillend van grenzen, van doel en bestemming gescheiden, onherroepelijk. En toch zooals de afstanden, de oneindige en niet-te-berekenen, door een kracht worden doorvlogen die het heelal beweegt, zoo vermocht een klein vonkje van die zelfde kracht alle scheidingen en afstanden op te heffen tusschen twee wezens, en den warmtedrang te ontsteken in hun beider hart.
Niet heb ik getracht u het beeld van één hond te teekenen, want dit toch zou onrecht plegen zijn aan de soort. Om eerlijk te zijn, moet ik wel bekennen dat mijn gedachten zijn aangevuurd door de herinnering aan een kleinen zwarten vriend, die mijn leven een eind weegs begeleid heeft. Te kort zeer zeker, want ik verzeker u wij waren nog lang niet aan het einde van onze dankbare verwondering over elkaar.
| |
| |
Thans denk ik aan zijn komst, en aan zijn weggaan.
Voor het eerst zag ik hem achter mijn onderdeur, opgewekt, sterk, en piepjong nog, buiten adem van het blaffend rennen achter de fiets van een kruideniersjongen. We haalden elkaar eens aan, en hadden het dadelijk zéér op elkaar begrepen. Dus bleef hij bij mij. Voor waar dit is een gelukkige dag geweest in mijn leven, voor mij, maar ook voor hem.
Wanneer ik denk aan al de warmte die hij mij heeft toegedragen, aan de bonte vreugde die hij mij heeft gebracht, aan de rust met al haar schoone openbaringen, waaruit zijn nabijheid de te groote eenzaamheid verdreef; wanneer ik aan dit alles terugdenk, dan begrijp ik, dat toen hij zacht gebed lag op een korenwan, uitgestrekt als op een groote schelp, en de gloed van zijn leven vloeide van hem af, dat ik toen zéér goed wist, dat hij mijn meerdere was geweest, mijn meerdere althans in altijd heldere oprechtheid, mijn meerdere ook in sterke zelfbeslotenheid.
Toen hij ten slotte zijn zachten kop aandoenlijk boog tot de groote rust, toen
| |
| |
wist ik, dat hij, die mij zoo vaak wildvroolijk had achterhaald, mij nu onherroepelijk vóór was, op dien langen ononderbroken loop, dien wij maken door de geheimen der ondoorgrondelijke natuur.
|
|