| |
| |
| |
Storm en Stilte
Als mijn lamp niet een zoo innig en zacht licht verspreidde, zou ik het er nooit in hooren - maar nu schijnt het mij of de felle rukwinden die tegen mijn huis tot flarden slaan en de kletterende regen die bij golven tegen de ramen wordt gezwiept, het lawaai van overmoedige kinderen is, die buiten al maar rond mijn woning dollen, en juichend en joelend handen vol harde pepernoten tegen de verlichte vensters werpen, om dan gillend te vluchten ver weg.
Het regent nu al drie dagen achtereen, eerst zacht en verstrooid, toen slordig en driest, nu roekeloos en wild. Maar dit moet nu toch wel het rukkend einde zijn, verwonderen zou het mij niet, als er reeds een enkele ster tusschen de donkere wolken dreef.
Hoe wonderlijk toch, dat in het stille lamplicht nietige dingen zeldzaam, en overbekende dingen ons vaak nieuw toeschijnen; zoo wij zelf maar steeds zacht van binnenuit brandden, dan zouden vele dingen, die nu dor en ontoegankelijk schijnen, ons
| |
| |
wellicht gemeenzaam worden en dierbaar tegelijk.
Het milde licht van de lamp toovert ook een vertrouwde sfeer rond de dingen der natuur, ziet het warmbruine schelpje grijsdooraderd, het ligt daar als verzonken, diep onder goudgeel water, omgeven door ruischende stilte en deinende reflexen die het ook omgaven toen het, lang geleden, zich vormde diep-onder in de zee.
Dit schelpje, ja juist ditzelfde schelpje, hoelang heb ik het reeds, hoevele jaren is het al niet geleden, dat het mij vanaf verre stranden werd toegezonden in een kleurig gevlochten mandje, met deze zangerige regels van Gorter:
‘Het schelpje aan de kust heeft figuren van genot, liefde en rust, van nature.’ Hij die het mij toezond, was vér van hier, zijn werk overnieuw begonnen, het beste in zich bedreigd voelend door het dwingen der begeerigen en de jacht der haastenden romdom hem.
Toen wij afscheid namen was het een avond als deze, met windvlagen en regen, wij liepen, hoe goed herinner ik mij alles, onder de hooge glazen overkapping waarbinnen
| |
| |
de locomotieven gillend floten, op en neer. Nog hoor ik hoe hij rustig sprak en zei:
‘Als ik hier bleef in dit kleine land, zouden zij mij tillen vèr boven mijn vermogens, als een vaandel in een voortdringende betooging, zoo zou ik medegesleept worden. Ik weet niet welke onbekende macht ons tot de kunst drijft, wel echter weet ik dat de macht die in mij werkt niet altijd krachtig en vaak haperend is, vergeleken althans bij de ondoorgrondelijke macht en nooit falende intuïtie, waarmede de waarlijk grooten tot de scheppingsdaad worden gedreven.’
‘Ik dank er voor, beste vriend, zoowel voor den roem als voor den val die mij hier onafwendbaar wachten.’
‘Is de overschatting niet al reeds begonnen, bij hen die mij noodig hadden voor hun eigen klein doel? Zie maar rond om ons, die overschatting groeit dan aan tot roem, omdat de listigen zich graag aan roem beroemd praten; let maar op wat rondom ons gebeurt, roem wordt opgeblazen door hen die slechts in roem gelooven en roemen zonder onderscheid, - tot slot vriend, komt dan de val die on- | |
| |
verdiend, wellicht onverdiender dan de roem nog is. Maar dan is het leven voorbij en valt nog slechts te kiezen tusschen zelfbedrog of bedrogen zijn.’
‘Ik vlucht liever in de vergetelheid; zelfs al is dan de macht die ons drijft soms zwak, zij is altijd sterker, en voorwaar zuiverder dan de kracht die tot overschatting heft. Heerlijk is het te denken dat ik straks verbeten zal zijn, dat niemand iets van mij verwacht en ik rustig mag uitzien zonder één bijgedachte, want alleen wat leeg is kan gevuld worden.’
En uit het portierraam leunend zei hij nog spottend: ‘Wij hebben den goden geen haan beloofd, oude vriend, en niet de giftbeker wacht mij, maar vergeet niet dat ik je geld achter liet om lauwerkransen te koopen voor hen die er zoo begeerig naar zijn.’
Maanden daarna pas kwamen er brieven, toen het schelpje, daarna duurde het vaak weer maanden voor ik opnieuw berichten van hem kreeg. Zijn brieven had ik bewaard en terwijl ik opstond om ze te zoeken, begon dansmuziek te klinken uit verder gelegen vertrek.
| |
| |
De jeugd was de beslotenheid van zoovele donkere trieste dagen ten slotte moe geworden, ik hoorde lachend meubelen verdragen, terwijl de dansmuziek klonk door het anders stille huis. Ik luisterde naar ik meende vooral naar een heldere meisjesstem, die als een gouden wimpel boven alles uitwoei, maar toch ook de muziek zelf klonk in mij mede. Die soort muziek, zij raakt alle snaren in ons aan, die gespannen zijn tusschen erotische weemoed en onbestemd begeeren, zij roept wiegend tot een leegte en voert streelend tot een schijn, verleidelijk lokt zij, nu naar de bontgekleurde onrust, dan naar waar zonder hoop de vreugde wordt verbeid. Zoo pijpen de zielen-rattenvangers van nu, die ons van de spelonkachtige werkelijkheid weglokken naar een zoet en ijl bedrog. De muziek maakte mij wrevelig droefgeestig en toch gelukkig. Opeens zag ik in herinnering een zaal in verre groote stad, overvol met dansenden, dansen, dansen, dansen, allemaal ratten die dansen tusschen lichte onwetendheid en ongeweten vertwijfeling, dansen, dansen, dansend op de eenige waarheid die hen bewoog, het ryth- | |
| |
me van den dans. En ik herinnerde mij, hoe ik in die zelfde verre stad twee minnaars had gezien, nat nog van het water der sterk stroomende rivier. Zoo zij het oliesel hadden ontvangen en in godsvrede gestorven waren, hadden zij niet milder en gelatener kunnen rusten in den dood. Zij waren roekeloos geweest en mateloos, maar onberekenend tot het einde, al hunne zwakheden hadden zij vrij-uit naar buiten gedragen. De onbekende macht, die hun leven voortdreef, had hen zonder leugen door alle zonden geleid. De dood had in hen geen verscholen waan noch angstig verborgen-gehouden zwakte behoeven bloot te leggen. Op het eenig rythme, dat hun ziel verstond, waren zij het leven door en uitgedanst....
Terwijl de melodie van een nieuwe wals sleepend en smachtend begon, vond ik den allerlaatsten brief terug van mijn vriend, waarin hij mij riep om te komen, voordat hij zooals hij schreef, terug zou gaan naar het huis, vanwaar hij eens de reis begon.
Die laatste dagen bij hem, vér weg, ik zal ze nooit vergeten. Verblindend zonnelicht
| |
| |
en geurige zomerwarmte vroeg al in Maart, nog zie ik vóór mij de lichte kamer, en de trossen blauwe regen die heen en weer bewogen voor het wijd geopend raam, vèr daarachter lagen de hooge heuvelen en de blauwe zee. Onder het raam klonk de stem van een venter, helder en opgewekt riep hij in een taal die mij vreemd was. En toen wij het leven nog slechts bij uren telden, rolden zwaar beladen wagens ratelend naar de haven toe. Mijn vriend lag met gesloten oogen, ik hoorde hem zacht, als fluisterend zeggen, ‘ja, de vlinder.’ Op dat oogenblik klonk van over zee de donker loeiende stoomfluit van een transatlantieker, als de bronstige jammerroep dien een god uit den oertijd over bloesemende heuvelen zond. Toen de donkere dreun over de zee was verstoven, boog ik mij over hem die neerlag, en vroeg wat hij bedoelde met ‘de vlinder’. ‘Ik dacht’, zei hij, en een glimlach teekende zich op zijn gelaat, ‘ik dacht aan den droom van dien ouden wijsgeer, die gedroomd had dat hij een vlinder was; ontroostbaar ontnuchterd bij het ontwaken, erkende hij dat het evengoed mogelijk was, dat hij
| |
| |
toch inderdaad een vlinder was, maar nu slechts droomde een mensch te zijn’.
De muziek had opgehouden, nu hoorde ik dat ook de wind het land had verlaten. Mijn hond, die zich eerst langdurig en zeer zorgvuldig naar alle kanten had uitgerekt, kwam bedelen om uit te gaan. Een groote stallantaarn stak ik aan, en zoo gingen wij de donkere bosschen in, die nog lekten, na den zwaren regen. De hooge grassen, zoo schril verlicht, hingen bleek en pierig voorover, moe van den wind, aan mijn donkere zijde vloeide mijn eigen schaduw als een hooge sterke golf met mij mede. Vogels die dicht bijéén in de hooge kruinen der boomen sliepen, verschrokken van het licht; een verward geklep van vele vluchtende vlerken vervloeide tot de wegwiekende zucht.... waarheen.... waarheen.... Aan den horizon hing het matte schijnsel van het licht eener verre stad - die vreemde glans in het donker oog des hemels, geleek den afgewenden blik van een zielsbedroefde.
Daar hoorde ik vóór mij onder lage struiken een zacht gekreun. De kat van den boer lag geklemd in een bunzingval, die
| |
| |
haar half doormidden had geslagen. Bloed druppelde uit het oor, haar oogen keken fel en wild van angst. Zij was niet meer te redden, ik liet haar in de druipende duisternis achter, het licht zou haar wreed en langer van den zachten dood hebben afgehouden. Wat deed zij ook zoo ver van huis, arm kopjes-gevend dier, melk en muizen had zij toch vol-op en doezelige rust te over, in de groote kamer waar de klok den tijd wegtikte.
De schuwen, die leven in het woud, met hun ondoorgrondelijke instincten en sterke, nimmer toegesproken oogen, zij ruiken het wreede ijzer al van ver, en weten de klemmen te ontgaan. Maar 't is waar, nimmer liggen zij ook spinnend bij den warmen haard der menschen.
|
|