| |
| |
| |
Drie bijeen
Alle dingen der natuur, van de ijle zilvergrassen tot de wortelsterke bronzen boomen, stonden in de bladstille atmosfeer wachtend te pronk, toen de zon den dag inkwam en de wereld overzag als een kamer vol overschoone verrassingen, die voor het feest van den pralenden zomerdag voor haar stonden uitgestald. De zachte muziek zette in, direct bij haar verschijnen, het gegons der insecten steeg zoemend tot de warme grotten der hooge bosschen, de wielewaal, juichend, floot van de klokkende koelte der heerlijke wateren en dook verder, steeds verder, in het labyrinth der zonnige bladeren; de zwaluwen schreven hun zwierige arabesken binnen den lichtenden koepel der lucht; en over de trillende heide woei de frisch-zoete geur der bloeiende lupinen. Allengs groeide de warmte en de schaduwen krompen. Toen de zon hoog stond in den hemel lag de wereld machteloos onder de alles overstralende hitte. In de regelmatig terugkeerende donkere dreuningen van een kanon zéér veraf, scheen het laatst verzet tegen het vlam- | |
| |
mend zegevierende licht weg te sterven.
Aan den uitersten schaduwrand onder een hoog dennenbosch lag ik uitkijkend, wachtend op een vriend. De ergste hitte was nu voorbij, een enkele koele witte wolk dreef over de blauwe zee der lucht naar mij toe en over mij heen, bijwijlen deed een windvlam het loof der dennen ruischen.
Mijn gedachten wisten niet wat zij wilden en bleven luieren in de schaduw van een droomerig gemoed.
Aan het einde van een lang veld bevend zonnelicht, juist dáár waar lage struiken de eerste schaduwen wierpen, zag ik een korte lichtflikkering en daarna als een donker vlekje over het smalle pad, naderende een wielrijder.
Nog een oogenblik - en stemmen klonken op, mijn jonge vriend ging naast mij, wandelend over de holklinkende boschpaden, die hard en glad waren door de zonnewarmte van zoovele dagen achtereen.
Allereerst zochten wij toen de koelte van het water, dat ons omspoelde en alle loomheden overwòn, over de waterplas klonk dartelheid van lach en vroolijke woorden;
| |
| |
blinkend koele rimpelingen vergleden als zonlichtarabesken, en kolkten om onze lichamen, die wij tot bootjes hadden gemaakt, beladen met louter zonnige gedachten en speelsch genot.
Daarna lagen wij lang in het koele wuivende gras, droppels gleden parelend van ons af, onze woorden bleven luchtig en schuwden alle zware dracht.
Mijn jonge vriend verhaalde over bergtochten en over het bezeilen van breede stroomen, ik keek naar zijn rustig ademen en achter mijn half gesloten oogen zag ik, nu eens de wereld van gletschers en dan weer de branding der golven, maar ook zag ik zijn warmen blik, de bloesemende kleur van zijn huid en de kracht van zijn jong lichaam.
En toch wist ik, dat diepe en ontroerende gedachten grooter vreugde nog voor hem waren, dan alle feesten van kracht en overmoed.
Zijn sterke zonverbrande handen lagen zoo zacht gevleid naast zijn donkerzwarte haren, dat ik lachend mijmeren moest over de liefde die hij er zoovele malen in gevangen hield.
| |
| |
De schaduwen werden langer, de krekels tjirpten den avond tegemoet. Nog spraken wij niet over juist datgene, waarvoor hij tot mij gekomen was.
Eerst later, toen de avond de hitte van den dag had afgewezen en een elyseesche zoelte ons omving, voerde hij mij nadrukkelijk tot de donkere en onzekere gedachten die zijn dieper wezen vervulden.
Lang bleven wij daarna nog zitten in den hof, zwakker opnieuw herhalend, wat wij eerder stelliger hadden verzekerd, half afgedwaalde gedachten weer terug voerend, die wij bij den aanvang van ons gesprek reeds hadden losgelaten.
De avondzon scheen laag onder-door de stammen der appelboomen en nam afscheid, nu hier dan daar, van de weelde die zij den komenden nacht achterliet.
Nu wijlde het zonlicht nog waar witte en rose papavers zacht te wiegen stonden voor donker dichtbegroeide heg, verder op kroop het onder struiken door, tot waar juist kleurige kippen, vóór zij slapen gingen, sierlijk en bijna plechtig, uit
| |
| |
een rood-aarden bak te drinken stonden. Nu klom het licht tot hoogere boomtoppen en leek van daar af uit te zien naar de zoete wereld die ging verdroomen; en juist toen ik dacht dat het zonlicht, na heel den dag van zegevierend heerschen ons in het rijk van den schemer achterliet, zag ik hoe het haastig den top van een ouden eik vlammend ten afscheid kuste. Maar dit was dan ook de laatste groet, vóór het verstoof in hemelglans.
Wij zaten zwijgend. In den hof begon nu het spel der zomergeuren, zij vlogen aan, zij vlogen weg, zij speelden in den gouddoorzeefden paarsen schemer, onzichtbare geneugten.
Van uit verder gelegen woning wiekten zachte melodieën den zoeten avond in, het stille lamplicht, ontstoken achter schemerende ruiten, gaf het huisje een eigen wil, het leek een scheepje dat zeilree ligt voor den tocht naar andere oevers.
Langzaam wandelden wij op het lamplicht af, voorbij randen vol veelkleurige bloemen die zich nu opgericht hadden tot de koelte van dit uur, wij stonden stil waar de rozen geurden, die na de hitte van den
| |
| |
dag hun schoone weefsel los en open hadden geslagen en ademden met het bloote hart. Eén tak hing vóórover, tot vlak voor ons, met drie bijna geopende knoppen aan één stengel, knoppen, waarop het teederst oranje gevloeid was tot den zoom.
Ik bukte mij om dien tak te plukken, maar mijn jonge vriend weerhield mij schertsend ‘laat die drie zusjes’, zoo zei hij, ‘voor het zonnefeest van morgen’. Bij den uitgang van den hof stond een boerenmeisje, zij vouwde het linnen samen dat gedroogd was op de heg.
De frisch zilte lucht van gebleekt linnen overwon hier de nomadische geuren der bloemen. In het voorbijgaan vroeg het meisje of ik wist, dat de oude Marijn zoo juist gestorven was? Zij stond met haar arm vol wit goed, de lichte paarse schaduwen van den avond modelleerden haar schoone statuur, zij geleek een andere Nausikaä, rank en sterk, haar donkere oogen keken zacht en rustig, haar gezicht was rond en van een diepe warme kleur.
Terwijl ik dacht aan het oude mannetje en even ook dacht aan den dood, zag ik, opkijkend, dat het bloed der jeugd elkaar
| |
| |
reeds had herkend, zonder één woord, zonder één gebaar. Stil hadden de lichamen gestaan tegenover elkaar, maar de begeerte in die twee zuilen van jong leven was speurend geworden en had zich opgericht, had het bloed doen ruischen als jong lenteblad in het vroege jaar, was uitgevlogen onbestemd en wild en was weer terug gewiekt; was oplettend en toch verscholen gebleven, was dieper geworden van kleur en meer verstolen van wil en dat alles zoo onmerkbaar als de vlucht van een vogel over het huis van een eenzamen droomer.... Voorbij de lage woning van den gestorvene gingen wij verder, daar binnen klonk véélstemmig gebed, ruw bijna en mechanisch, als jachtend naar het einde.
Van verder weg klonken nog steeds parelende melodieën van uit het lampverlichte huis.
Mijn jonge vriend vroeg mij naar den doode. Hij is, zoo vertelde ik, de laatste van de drie - geen drie rozeknoppen, kon ik getuigen - maar de laatste van drie oude boertjes, buren, wonend op één vlek al zeventig jaren lang. Hij, die het eerst stierf, heeft vijf jaar lang in angst voor den dood
| |
| |
geleefd, zijn krachten namen af en de vrees voor den dood groeide in hem, zóó dat zijn mondhoeken altijd beefden en zijn oogen schuw waren als van een bangen hond. Eindeloos veel uitvluchten had hij, waarom de dood hem nog moest sparen en tegen een ieder herhaalde hij ze met klagelijke stem, hij hoopte zeker, dat de dood hem beluisteren mocht en ten slotte zich zou laten ompraten. Maar toen de dood eindelijk kwam, ontnam hij hem alle vrees en alle lijden. Zijn laatste dagen waren vol van een vrede, die hem vreemd was geworden. Heel zijn eentonig leven heeft hij nog eens in gedachte omgewandeld, en ook de akkers die hij zijn leven lang bewerkt had. Hij heeft nog den oogst geschat, die thans te velde stond en al zijn kinderen met meer liefde herdacht dan zij hem ooit hadden toegedragen en juist toen hij nog wat wilde zeggen over het oude paard, dat hem zooveel jaren bij het werk geholpen had, zakte hij uit het leven heen.
En de tweede van de drie stierf juist voor een jaar. Aan den rand van zijn korenakker werd hij dood gevonden. Terwijl de ladder gehaald werd, waarop hij naar huis
| |
| |
zou worden gedragen, heb ik bij hem gewacht. Het koren stond hoog en rijp, een zachte, bolle wind sloeg golven in de aren, die teedere schaduwen wierpen op zijn vredig gelaat. Het gezang der leeuweriken scheen vanuit de hooge cumuluswolken neder te dalen. Hij lag met open oogen en met denzelfden blik dien ik al zoolang kende, alsof hij aan de lucht vroeg wat het weer morgen brengen zou. Het was een vredig oud mannetje, met roerend milde trekken. Bijna vijftig jaren had hij geleefd naast een doove vrouw, die alle zorgen en tegenspoeden had begraven in de doodsche stilte die haar omgaf. Die stilte had zij daarom wellicht zóó lief gekregen zoodat haar gezicht de verklaardheid had gewonnen van hen, voor wie zwijgen de zoetste wijsheid is. Wij stonden stil en luisterden naar de muziek, die nu van dichtbij kwam en de geheimen van 't hart en het heimwee van één, die voor eeuwen leefde, tot den avondlijken luister droeg.
Hoog boven de donkere boomgroepen flitste telkens het weerlicht van verren horizon, het scheen of er angstig en vertwijfelend gezocht werd naar iets, dat verlo- | |
| |
ren was, vèr buiten 's menschen bereik, en vèr boven onzen stillen vrede.
‘En de derde’, vroeg mijn jeugdige vriend, ‘hij die nu gestorven is?’
Ja, dat was een branie, antwoordde ik, hem was 't voordeelig gegaan. Hij dacht dat de dood zich wel liet wegbluffen, en tot voor zes weken liep hij nog alle kermissen in den omtrek af. Een pralend mannetje op te korte beenen, die kwinkslagen en centen liet rammelen en daarmede vriendschap zocht te winnen. Hij droeg altijd lekkers bij zich voor de kinderen, die meer van zoet dan van hem hielden. Bij de ouderen bracht hij ander lekkers rond, dat hun liever was dan suiker, lasterpraatjes, die hij hun toefluisterde met veel sluwe stelligheid van weten, en waarmede hij de levensleegte der eenzaam wonenden zoo heerlijk te vullen wist. Hij heeft een moeilijken dood gehad, maar niemand zal hem erg missen.
Ik liep terug naar de lage woning, waar de gebeden nu verstomd waren en trad er binnen. Het was er warm en benauwd, de vliegen gonsden tegen de ramen waardoor het laatste avondlicht viel. Een kleindoch- | |
| |
ter stond vaten te wasschen, zij alleen was thuis. In een kamer daarnaast lag de doode, naast hem brandden twee kaarsen. De uitdrukking van zijn gelaat was strak van verwondering en onvrede, een vlieg scheen op den rand van zijn mondhoek iets te zoeken.
Toen ik weer buiten kwam, zag ik het mooie boerenmeisje, klaar staande om weg te rijden; tot haar boog zich mijn jonge vriend. De schemer was nu gegroeid tot aan de grens van den nacht, maar nog was het juist licht genoeg, dat ik kon zien, hoe zij den tak met de drie rozeknoppen achteloos in haar hand hield, - de rozeknoppen die ik niet had mogen plukken!
Die jonge dichters toch!
|
|