| |
| |
| |
Het Onweer
Wie de stilte en de zon tot kameraden heeft bij het zoet bedrijf van luieren, is een rijk en is een gelukkig man. Hoe goed toch kennen ook die twee de heerlijkheden die in de schaduw van zelfs een nietig dennenboschje te winnen zijn.
Zoo lagen wij dan met ons drieën, rustig, en in een lichten doezel, tegen den hoogen kant van een greppel, tevreden wijl wij daar zoo samen en op een zoo koel doorwaaide plek waren.
Tegenover ons hing, vrij tegen de rijk bewerkte zomerlucht, aan wankele afgehakte dennenstammen, de draad van een militaire telefoon. - Twee jonge zwaluwen klein en ineengedoken dicht naast elkaar zaten op dien draad, rondom hen kruisten door de heerlijke zomerlucht de groote zwaluwen nu hoog, dàn laag.
Als één van deze naderde en dicht over de jongen heen scheerde, dan rekten zij zich uit en spreidden bevend en tjilpend de kleine vleugels, héél even maar als de oude zwaluw weer doorvloog; maar bracht deze voedsel, dan hield hij zwevend op,
| |
| |
dan was er een zacht gestoei van vleugels, een voederen dat een korte extase geleek, - een weer wegvliegen, een opnieuw wachten en een sierlijk wederkomen. Eerlijk om de beurt werden zij gevoederd de twee kleinen, maar toen eens één het heerlijke een paar keeren achtereen kreeg en de andere werd vergeten, toen gebeurde het dat de kleine verongelijkte bij het opnieuw naderen van zijn ouders deze tegemoet vloog, en de extatische voedering zwevend hoog in de lucht plaats had en één kort oogenblik de vier vleugels als donkere blauwe vlammen samentrilden in de wijde lichte ruimte.
Dit lieflijk spel ging onafgebroken door, mijn twee makkers en ik lagen er zwijgend naar te kijken, tot mijn oogen dicht vielen, en ik voor een tijdje naar onzichtbare oorden gleed. Toen ik wakker werd, waren mijn makkers verdwenen, de zon was achter donkere wolken schuil gegaan, de wind had alle stilte uit de dennebosschen verjaagd.
Een onweer kwam op.
Haastig ging ik weg, nog vóór dat de bui neerkwam wilde ik de brieven halen, die
| |
| |
op een landgoed dichtbij voor mij waren achtergelaten. In de zware boomen van de oprijlaan kolkte de wind als een hooge zee, en juist toen ik op de breede steenen stoep stond en de schel als een te klein geluid in een tè groote ruimte achter de deur hoorde nagalmen, vielen de eerste dikke druppels snel en sneller na elkaar. Ik kon niet terug, zoo werd mij gezegd, en moest hier de bui afwachten. In een oude, donkere, mij welbekende kamer werd ik gelaten, het licht was daar nu nog vreemder, er hing een nog bleeker duisternis.
Tegenover mij zat een oud heer met blozend gelaat. Enkele donker-zwarte haren lagen nog als sterke herinneringen door zijn grijs haar gevlochten. Nu was de bui losgebroken, ver achter duistere lanen zag ik den regen in vlagen zwiepen over wijde knollenvelden, die wit en bewogen schenen als water.
Door de ramen die teedere violette en groene glanzen hadden van ouderdom, tuurden wij naar het grijzen tumult daar buiten, de oude heer en ik, en toen ik mij omdraaide en de kamer weer in keek, was deze zooveel duisterder nog geworden, dat ik het
| |
| |
schilderij op den schoorsteen nauwelijks meer kon onderscheiden.
Ik ging dichter bij om het portret terug te zien van den jongen garde-officier uit Napoléons tijd, op een steigerend paard gezeten, waaromheen de kleine ronde miniatuurportretten van voorouders geschikt waren.
De oude heer kwam naast mij en vlocht uitvoerige stukjes levensgeschiedenis om de kleine porceleinkleurige gezichtjes van deze lang-geleden gestorvenen.
Over één, een verre aangetrouwde oudtante die bij de familie nooit erg in tel was geweest, wist hij overigens niet veel te vertellen. Zij hing dan ook verscholen achter de pendulestolp. Achter dien dubbelen glaswand nam haar bleek starend gezicht snel wisselende misvormingen aan.
Maar de vader, de garde-officier op 't steigerend paard, dat was een roemruchtig heerschap. Op zijn twintigste jaar trok hij onder Napoléon naar Rusland, werd gevangen genomen en bleef anderhalf jaar op het landgoed van een Russisch generaal, als vriend van den zoon, als lieveling van het gezin, levende tusschen de liefde
| |
| |
van de nog jonge moeder en van de dochter, liefdegevoelens, die hem omzweefden, als twee kapellen, die fladderend dwalen.
Eindelijk was hij met zeshonderd geleende roebels op zak weggegaan, toen de sneeuw al hoog lag. Op een prachtig Russisch paard dat hij ten geschenke had gekregen, was hij terug gereden naar het eenzame landgoed dicht bij de Belgische grens.
De brieven van de Russische vrienden, zij lagen allen nog vergeeld boven in een oude kist, zorgvuldig werden zij bewaard. Daarin vroegen zij al plagend den jongen Hollander of hij wellicht al een zoo wufte Franschman was geworden, dat hij de verre vrienden vergeten had die hem steeds zoo hartelijk herdachten?
En toen opeens herinnerde ik mij hoe die vader als oud man reeds, getrouwd was met de jonge dochter van een van zijn pachters. En ineens zag ik de moeder weer voor mij, zooals ik haar lang geleden gekend had, ik zag haar zitten in deze zelfde kamer bij dat lage raam, waar de reflexen van den bruinen beuk de dingen nog ouder doen schijnen dan zij reeds zijn. Ik zag haar voor mij met de beminnelijke rust van eene
| |
| |
die altijd met eerbied omringd wordt, en in een groot stil huis woont. Omkijkend naar het raam waar ik haar vroeger zoo vaak vóór had zien zitten, bemerkte ik dat de bui voorbij was en de kleurige kippen alweer gezamenlijk uittrokken op het glanzende grasveld vóór het huis.
Bij het afscheid nemen in de koele gang klonken de verhalen nog verder over den vader, den garde-officier van Napoléon.
Wat voor een schilder het schilderen is: dàt, waarin hij geheel opgaat, dat waren de paarden geweest voor den vader, zoo vertelde de zoon; een vreemde macht bezat hij over zijn dieren.
Ik herinner mij, zoo sprak hij, en wij stonden reeds op de stoep toen hij dit vertelde, terwijl de volle geur van kamperfoeli aan woei van ergens ver weg en mijn hart duizelig maakte; ik herinner mij, zoo sprak hij, dat mijn vader hièr stond en hij tikte met zijn stok op de stoep die nu rijk doormarmerd scheen na den regen, en dáár, dáár stond het rijtuig om ons naar de kerk te rijden, het was zomer en warm, de paarden stampten onrustig door de vliegen en hun tuig rinkelde.
| |
| |
‘Godverdomme peerden sta stil!’ zoo riep mijn vader en opeens stonden de beesten als beelden, één bewoog alleen nog bevend zijn ooren naar achter.
Op de stoep bleef de oude heer mij nakijken en riep dat 't nu wel droog zou blijven. De jachthonden rekten zich hóóg op tegen het hek van hun hok, hunkerend om aangehaald te worden. Waar de oprijlaan eindigde, dáár waar de pauw juist luid en hoog gilde, brak de zon door de wolken en overgoot met haar heerlijk licht een kleine nietige boerenhofstede, die zwaar betraand nog door den regen in de fonkelende lichtvlaag te pralen stond, een licht dat drong tot in de kleinste rimpels en meest verborgen spleten van dit schoon verweerd gelaat, dat tegelijk ontroerd en gelukkig scheen. Van uit den top van een eik, waarachter de hemel nu al weer geheel blauw was, koerde een woudduif met zooveel nadruk en met zooveel bedwongen verlangen, dat mijn oud hart in de zoete herinnering onderdook van een vleiende vrouwenstem, lang geleden gehoord.
|
|