ten over het doffe veld van nachtelijk zwijgen, zóó dat de peinzende waker in den nacht, luisterend naar dit naderen der begeerten, glimlachend terugboog tot den slaap.
Lang lijkt dit alles geleden, thans nu op de stilste uren van het etmaal de vlammen der begeerten staan ongedoofd en de helle verwachtingskreten lichter zijn dan het licht van de alles overstralende zon.
Wie de oogen sluit, dronken van de koesterende warmte, voelt zich medegevoerd in één golf van zingend en gonzend geluid, die ruischend over deze lichte wereld slaat. Wie uitziet, gretig met de oogen drinkend tot volle verzadiging, wordt in een kolk medegevoerd van wuivende vormen en deinende kleuren, fonkelend en hel.
Dit heerschen van het verlangen, dat in zijn begeeren mateloos wil zijn, dit rijk van verwachting, dat alle betooverende vormen en lichtende kleuren naar buiten keert, héél dit driftig zonnig leven, onberoerd nog door de duistere kracht waarmede bevrediging den droom der verwachting breekt, dit rijk van jubel vóór het bereikte, duurt korter dan de lentepracht.