tertje en blijft in den open mond van een gentiaan zitten. Waarom denk ik, terwijl ik naar hem tuur, aan mijn vriend Comte d'Oultreperre dien ik in geen tien jaar zag? Waarom denk ik juist aan hem, turend naar den hommel in de open gentiaan?
Ja, juist zoo zag ik mijn frivolen vriend het laatst, in zijn bruine pelsjas, staande onder den blauwen baldakijn van Ritz, dáár waar vele auto's ronkten. Weg vliegt de schoon gepelsde, ik hoor het gegons terwijl hij zelf in 't felle licht verdwijnt. Die Maeterlinck toch met zijn gedweep voor bijen, die nietige werkezels, in hun armelijk bruine gestichtsplunje, ondergebracht in een werkinrichting, waar 't benauwd en overvol is. De hommels, dàt zijn eerst groote heeren.
Een plomp in 't water, een visch? Neen een overrijpe braam, ik zie haar liggen, donker en zwaar, terwijl boven haar de waterrimpels verglijden. In trossen hangen de bramen, de volrijpe de glanzend prachtige vlak boven 't water, net dáár waar je ze niet plukken kunt, de struiken zijn verder leeggeroofd, zeker door die mooie vuile meisjes, die op bloote voeten liepen,