spannen net van stilte, licht en sierlijk bespelen der vogelen schaduwen den witten muur, maar het streng en zacht gelaat verloren in een woeling van gedachten, blijft onbeweeglijk gericht en op-gericht, en ik zie hoe onrust rooft, van wat er bleef aan kleur. Daar is een werkeloos verbeiden, dat streng de poorten voor alle vlucht gegrendeld houdt.
De handen liggen stil nu, deze nederige werkzamen, deze voortgejaagden door den rusteloozen geest, zij liggen aangeleund, bescheiden, half verscholen, zij vinden ieder aan ééne zijde der gekruiste armen steun.
De vingeren bleek, zijn bevend en onrustig, zij gingen den geest nooit leidend vóór, nimmer veroverden zij voor hun heer gebieden, eerder schijnen zij een dubbel-groep van nonnen-zusters, die door der gangen doolhof van het tragisch dwingende verstand, hun nederigen arbeid doen, bleek en zelfvergeten, van iedere eerzucht ganschelijk vervreemd.
Doch roept de stem van het gemoed, dan weet ik dat zij als blanke vleugelen zich zullen reppen, om alle gaven van het hart te dragen tot waar is de allerhoogste nood.