Verzamelde werken. Deel 1. Verzamelde gedichten. Deel 1. Verzen. De belijdenis van de stilte. Voorbij de wegen(1948)–A. Roland Holst– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 253] [p. 253] II Mijn hart, dat in een schoon weleer leek uitverkoren het bloed te redden naar de ziel in rechte stroomen - o, hart, dat nu dit groot vertrouwen hebt verloren wijl ge op der aarde hinderlagen van bekoren te zelden maar de zege van de ziel bevocht - o, wrak, dat wel verzinken mocht ontredderd in de zee van uw verloren droomen - Gij zult uw eenge liefde als oordeel nu aanvaarden: hoor, de vervoeringen van donkere ondergangen steken gelijk een storm op uit het weste' en de aarde zwicht naar haar einden heen, en onze droomen worden tegen onszelven opgeroepen uit hun dood; maar vrees niet, want de laatste nood zegent rampzaligheid met vleuglen van verlangen. Zoo gaan wij dan; de stem werd groot, en door de jaren de eenige, die nog dwong en die ons nooit berouwde; hij riep mijn ooren luid, hij zong mijn oog te staren, hij woei mijn daden af gelijk een vlaag van blaren, en nu de zomer ruimt het duisterende land, nu gaan wij dan, mijn harte, want als van de heuvelen en uit de dood der wouden scheemrend het najaar over deze zeegewesten komt, en op de avondwind de grijze groote golven roepen en breken, en vanuit hun schuimen misten der wereld afstand van de tronen van het westen inluiden en verkondigen, dan gaat de mensch aan deze leege wereldgrens te loor onder een droom van voortijden bedolven. [pagina 254] [p. 254] Zoo is de droom, die alle droomen heeft verzwolgen, een sombre, maar die slaakt uit dezer wereld keetnen, een oordeel juublend uit zijn toorn, en het verbolgen ontladen van vervoering's levenlang vervolgen onweerend uit dat eerste licht - o, hoort gij hem, hoe hij ons roept, die laatste stem, naar de bevlogen eenzamen, naar de vergeetnen, naar de harten, donker en oud, die afgelegen nog op dit eiland van het vreemde leven toeven - want als de boomen, in den zeewind, in den regen, westelijk, en te loor, en langs de laatste wegen, zoo wij, voortvluchtigen, naar waar de branding bruist der ziel, en achter ons verruischt stervender werelden verschemerend bedroeven. Vorige