Verzamelde werken. Deel 1. Verzamelde gedichten. Deel 1. Verzen. De belijdenis van de stilte. Voorbij de wegen(1948)–A. Roland Holst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 172] [p. 172] De Stervende Geliefden Laten wij dit zacht zeggen: dat wij allen eens als een ritsling in den schemer worden; zij, die zich nu de lendenen omgorden, zullen eens deinzen, wankelen, en vallen. En waar is troost, dan in vermoeid vergeten, in zacht bedwelmen en de zoete logen der glimlach en der halfgeloken oogen van wie zich in elkanders armen weten? En stiller wordt het om hen heen, en duister, en dorre blaren ritslen om hun haren; en als een ritseling van najaarsblaren is tusschen hen een aarzelend gefluister van woorden, die nog tusschen wake' en droomen als late vlokken sneeuw neerdwarlen bleven - van woorden, die verdwaalden uit het leven en alleen zachtheid hebben meegenomen. En dan het zwijgen en het eindloos trage dichtgaan der oogen, die elkander vulden; alleen een glimlach blijft om onvervulde daden en dagen, die zij nimmer zagen... Wees stil, wees stil: dit zijn verbannen vorsten, die hebben troon en ijdle pracht vergeten; hoe zouden zulken nog ons leven weten van machtelooze vreugde en daadloos dorsten? Zij zijn hier veilig; hier kan niets hen vinden dat van het leven is, want beiden deden van vreugde's wenkende onbereikbaarheden afstand, en niets kan meer hun bond ontbinden. [pagina 173] [p. 173] Niets dan de dood, en zie, dit is hun sterven: dit eindloos langzaam, in vermoeid beminnen streelend bedwelmen van elkanders zinnen, dit zacht weggaan van alles zonder derven. Wees stil, en hoor: reeds roepen hen de bloemen die wij elkaar een volgend voorjaar schenken; en later, als wij niet meer aan hen denken, zullen de beken nog hun namen noemen murmelend langs ons waar wij zacht ons neder vlijen in gras en bloemen aan den oever. O, lief, mijn lief, is één ding vreemder, droever, voor wie dit weten, dan zacht lenteweder? Zullen wij dan gedenken, dat wij leven van wat hun zachte dood hun heeft onthouden? dat hoog in 't licht de vooglen op de gouden drang van hun nooitvervulde vreugden zweven? dat kussen, die zij niet meer geven konden, dan uit hun lippe' als bloemen tot ons komen, en hooge wolken zweven, wijl hun droomen ook nimmer dan in tranen de aarde vonden? dat uit de tegenspoeden, die hen deerden, wij dan elkaar met milder weemoed vullen - dat wij ons uiterst uur beleven zullen, wellicht, wijl zij eenmaal vergeefs begeerden... Zullen wij dit gedenken? Zie, zij sterven sluimerend, en zij zullen niet meer weten, en wij, verheerlijkt nog, gaan hen vergeten waar wij naar licht van later dagen zwerven. [pagina 174] [p. 174] Zie, hoe zij vreemd en schoon zijn in het duister: zij sluimren samen naar den dood, en zonder rimpeling gaan zij in het groote wonder over... zie, mijne liefde, mijn vuren luister, de dorre blaren in hun haren... neem er zacht een uit weg om aan uw hart te dragen, en te gedenken in de lentedagen: wij worden alle' een ritsling in den schemer. Vorige Volgende