De Hooge Dag
Vandaag stond voor het eerst de sterke Lente
recht van de kust tot in het hooge licht
lachend. - Zij had het land, de zee, gezien
overal onder haar begeerlijk lijf
begeerend, en haar lieflijke overmacht
voelde zijn tintlen door haar snelle bloed
lachend - o, goddelijke zekerheid
dier lach, oovral rondom mijn duizlende oogen
neerjubelend als bloesemen van licht
over de ontstelde zaligheid der aarde.
Zoo zagen en zoo hoorden het mijn oogen
drinkend het licht vanaf die stille top
boven het onafzienbaar samenkomen
van aarde's steilten en de blauwe zee.
Zoo bleef het, tot vanuit het ijle wonder
van licht en zee en hemel in de verten
zichtbaar de nadering begon van hem,
wiens sterke dwang uit de aarde en uit de waatren
stem heft en zangen, naar het eigen leven
juicht, of versomberd is, 't licht mint, of wolken
doet voor de wanhoop van zijn aangezicht.
Maar nu kwam hij verheugd, de snelle Wind -
verheugd, als had hij nooit de nacht gekend,
van over zee, en toen hij grooter werd,
naadrend, zag ik het stralende gelaat
en lange wuivingen van armen boven
zwevende dans, en meeuwen om zijn lijf
zwierend, en schuim als waaiend sneeuw, dat snel
schoot uit zijn voeten als blinkende wiekslag.
| |
En een ontstelde vlucht van brijzlend licht
woei voor zijn dans uit, en mijn duizlende oogen
binnen, en riep zijn naadring in mijn ziel -
en met mijn ziel zag ik zijn lijf, doorzichtig,
ijl, en als waaiend water, elke lijn,
siddring van licht, en elke tred der dans
een bekkenslag van zilvren klank, geslagen
hoog uit goud licht neer op de blauwe zee.
Maar Lente en hij, elk nog in eigen vreugd
blind, en vervuld van eigen overmacht,
zagen elkaar niet, tot een losse wolk,
zijn dans vooruitgewaaid, tegen haar borst
woei, en in ijle sprenkeling van regen
brak, en zij schrok, en lieflijk neeg zij 't hoofd
en zag haar blozend lichaam overfonkeld
van droppelende koelten... en toen zag zij
de Wind, wetend van niets, en naderdansend...
En met één roep werd haar verbaasde vreugd
roerloos, en van den grond tot in het licht
stil. Boven aarde en zee hing toen de stilte
als 't lang zwaard van een groot geluid, geheven
ter neerslag. En de wind hoorde de stilte
plotsling, en op het midden van de waatren
stond hij pal, hief het hoofd, zag haar, en riep:
‘Lente!’ - Niets zag hij meer dan haar, hij voelde
lust en de toomelooze dwang van lust
opslaan van hem naar haar, en wierp zijn hoofd
terug tot in den nek, en wierp zijn armen
op, en hij trok haar oogen naar zijn oogen
neer, en haar roode mond neer op zijn mond.
En zoo, totdat geluk mijn lijf neerlegde
zacht op die stille top boven de zee,
| |
heb ik hen daar zien staan, hoog, lijf aan lijf,
roerloos, en mond op mond, hun sterke lust
vergaan in machtelooze teederheid.
En midden door de gouden stilte stonden
zij tusschen de open wereld en de zon
als de aanhef van het langverlangde lied,
door te volkomen zaligheid bedwelmd
|
|