| |
| |
| |
IX
Van erts tot arend
| |
| |
Van erts tot arend
‘Il ne voyait à l'univers d'autre destinée concevable que d'être finalement exprimé.’
(Valéry over Mallarmé).
HET was een ochtend van die langgeleden lente in Athene, dat een nog jaren langer geleden vermoeden omtrent zin en mogelijkheid van het menschelijk wezen in mij van vermoeden ontwaakte tot besef. Bij een vroeg bezoek aan het Byzantijnsch Museum had ik de bijna hypnotische betoovering, die mij sinds Ravenna onvergetelijk bij was gebleven, weer ondergaan bij dien onderaardschen gloed en flonker van een kunst, waar in een mate, die elke andere kunst had gedood, de wilskracht kon overheerschen omdat zij niet allereerst menschelijk en zeker niet natuurlijk was. Zij onttrekt het wezen waarop zij zich richt nog steeds aan wat algemeen als het leven geldt, en zondert het daaruit af binnen een stilte, die des doods zou zijn als de diepste schachten van het aardrijk dat waren.
Een uur later was ik, zooals ik dat toen zoo vaak des ochtends deed, geklommen naar de Acropolis, ditmaal langzaam, naar den grond ziende, in gedachten, want straat en menigte bleven zinledig zoolang die verteerde gelaten hun oogen op mij gericht hielden van voor dien achtergrond van onheugelijk goud, die eeuwige stilte van een licht, dat niet meer vlamt en niet meer dooven zal. Eerst toen een andere stilte der eeuwigheid openbaar werd, bij het bestijgen der Propylaeën, kwam mijn bewustzijn weer aan het daglicht,
| |
| |
want deze stilte scheen een licht te gedoogen, dat opging en weer zou dalen, het zelfs - zoo ging ik beseffen - van noode te hebben, zooals het leven het ademhalen van noode heeft.
Verzonken in deze gedachte kwam ik tot staan voor het Erechtheion, dat zichtbaar blijk van hoe luttel meetbare ruimte het verhevene behoeft om hier woonachtig te zijn, en toen ik dan eindelijk mijn oogen geheel opsloeg, zag ik de Karyatiden.
Na dien onaardschen blik uit het door den geest verteerde vleesch was ik op een zoo snellen overgang tot deze volgroeide gestalten, waarin de vaste aardsche natuur los door onsterfelijkheid omplooid, omhoog rees, zoo weinig bedacht, dat het mij een oogenblik als aan den rand van een afgrond duizelde, doch van een afgrond, die niet duister was maar die verblindde, volledig vereenzelvigd als hij bleek met die andere azuren diepte, die tegendiepte van den natuurlijken hemel. En werden ook die volledige gestalten niet als gekroond door een blik, die welhaast blind scheen?
Sindsdien weet ik, dat er een verblinding is, die den mensch helderziend maakt. Want nimmer in mijn leven - ook daarna niet - is mij, zoo oogenblikkelijk helder als in die duizeling, den uiteindelijken zin zichtbaar geworden van het menschelijk wezen zooals dat zijn evenaar van aardsche vervulling wentelt tusschen de polen van een buitennatuurlijke verlossing. En het is, inderdaad, de verwezenlijking van een verborgen, zichzelf bewuste planeet, die in het niet geheel ondenkbaar verlengde ligt van de som der tallooze ver- | |
| |
scheiden en schijnbaar tegenstrijdige menschelijke levens en hun gewaande doeleinden: een tweelingplaneet, waarop, in den dampkring der ziel en bevruchtend bestraald door het interstellaire licht van den geest, het geheele waarneembare en ervaarbare leven van dezen aardbol zou bestaan, herhaald als een weerkaatsing, doch tevens overtroffen en verhevigd, alsof men voor een tooverspiegel niet tegenover zijn spiegelbeeld zou staan doch tegenover een wezen van wien men zichzelf slechts een verzwakt en dof evenbeeld weet, tegenover een wezenlijker en sterker zelf, tegenover hem, die men had kunnen zijn. En ligt in het menschelijk bewustzijn niet de mogelijkheid om voor - of letterlijk: ten aanzien van - de natuurlijke planeet zulk een spiegel te zijn?
In dat volkomen bewustzijn zou dan die verwezenlijkte planeet, binnen het zonnestelsel van den geest, inderdaad een wezen zijn geworden, zichzelf bewust van te zijn vervuld tot in al zijn verschijningen, vaste en bewegende, landschappen, wateren en dieren, van zijn evenaar tot zijn polen, van wat in het donker der diepste schachten onwrikbaar flonkert tot wat gevleugeld het azuur doorklieft: vervuld van erts tot arend.
*
Bij den gloed, die hier en daar, tot in den nacht der tijden, bleef na de blinde vervoeringen der helderzienden, kon het mij nimmer geheel ondenkbaar worden, dat deze mogelijke geheime planeet, zoo zij zich ooit
| |
| |
vervulde, als vanzelve samen zou vallen met dezen aardbol, eindelijke verzoening van geest en bloed, tot een volmaakt bewandelen ervan, en van leven en wereld tot een volmaakt bewonen. Op de een of andere wijze, al of niet bedoeld, leven die menschelijke werken, die deel hebben aan wat men de schoonheid noemt, in meerdere of mindere mate van de hoop op deze mogelijkheid... of van de wanhoop er aan. Het zijn de eenige werken, die door alle tijden alle veranderingen der wereld overleefden omdat de makers ervan het ‘te zijn van het leven’ altijd verkozen boven het ‘te hebben van de wereld’.
Wien het, bij het zien of het hooren van een dezer werken, werd of hij een andere lucht inademde, zal het niet bevreemd hebben toen ik daareven zeide, dat de ziel de dampkring is van die planeet van het menschelijk wezen. Van de vroegste eeuwen af zijn deze werken als het ware de teekens, gegeven binnen onzen tijd en ruimte, van hoe, binnen dien dampkring der ziel - haar dan weer als zon, dan weer als maan doorlichtend - de geest niet aflaat in zijn streven, die tweelingplaneet tot in alle verschijnselen te verwezenlijken, voortdurend doende blijvende op de drie wijzen van de drift, van den droom, van den inkeer, overeenkomstig de drie rijken onzer stoffelijke natuur. Dit streven, dat in het algemeen wordt ervaren als het werken van den geest in de natuurlijke materie, en dat in tijdperken van afgenomen levenskracht afneemt tot een behoedzaam overleg waar niets voor later van overblijft, doet zich in de gegeven teekens, die deze werken zijn, kennen als een strijd, die de zin zelf is
| |
| |
van den mensch, een geheime oorlog, aanvankelijk door den geest verklaard, doch waarin later de natuur vaak tot den aanval overgaat.
Een overhand van den geest leidde wel, als bleef de gewonnen macht toch voortdurend nog bedreigd, tot een despotisme, dat het vleesch scheen te willen verteeren en de landschappen verdorren, als ware het den overwinnaar slechts door een omkeer van het scheppingsproces mogelijk de gewonnen macht te bevestigen in een doodstil tot erts herleid rijk, waarbinnen hij voortaan als alleenheerscher zou flonkeren. Kon echter de geest geen weerstand bieden aan een tegenaanval der natuur, dan zwichtte, overschaduwd als door volle looverboomen, het streng beleid in de weelde der lichamen, en het leven scheen zijn laatsten zin te vinden in een kortstondig bloeiende wildernis.
Deze strijd, dan weer pralend en in wederzijdsche bewondering als een feest gevierd langs den evenaar van het natuurlijk vervuld geluk, dan weer omtrent de polen der verlossing naar een bovennatuurlijk heil gevoerd in de bezeten en verheven vervoering, die van geen mededoogen weet, bleef immer wisselvallig als het menschelijk leven zelf waar hij de zin van is en waar hij wel nooit de voltooiing van zal kunnen brengen. Want schijnt de mensch niet veeleer een overgangsgedaante te zijn van het leven nadat het een voltooiden vorm, den vorm der aardsche natuur, weer verbrak? Toch blijft die strijd van den geest door middel van den mensch beheerscht door het beeld van die planeet, verwezenlijkt van erts tot arend, en voor
| |
| |
wien, zonder het geloof daarin, het leven geen zin meer zou hebben, is hij een heilige oorlog.
*
Sinds die ochtenden op de Acropolis toen het lente was in Athene een oude maar nooit vage herinnering werden, toonen in die nog altijd zoo heldere verte de tempels en beelden van Hellas mij klaar en duidelijk (klaarder naarmate hier de wereld onheilspellender verduistert) hoe, binnen dat klein en vereeuwigd perk, die strijd toen een wijle gestaakt is kunnen worden: niet meer is het, inderdaad, geweest dan een wapenstilstand, maar die den geest zoowel als de aardsche natuur een zoo weldadige verlichting schonk en zoo diep op adem deed komen, dat de natuurlijke gestalte er kon ontbloeien in een gouden duur, waarbinnen zij voor het verwelken beveiligd bleef, terwijl de geest, zoolang dat duurde, het daglicht voor lief kon nemen alsof het niet meer dalen zou. En waarlijk: steeds, bij klaarlichten dag en als met ingehouden adem, staat daar de menschelijke gestalte nog in een droom waarbij elke wake duister wordt, en het schijnt wel of de geest, zonder iets van zijn klaarheid in te boeten, daar in die volgroeide leden toen zijn willekeur heeft kunnen vergeten voor een geluk, dat in zijn evenmaat geen macht meer behoefde.
Geluk in evenmaat, en dit zichtbaar aan den mensch zelf zooals hij staat, of loopt, of te paard zit... is het te verwonderen, dat van alle tijdperken der historische wereld dit het eenige is, waarheen zij, die later hun
| |
| |
ziel en hun zaligheid weer waagden in den opnieuw ontbranden strijd, steeds weer terugzagen en ziende verzonken in een heimwee, waar elk historisch heimwee bij vervaalt? Dit heimwee naar Hellas, al gaat het uit naar een wereld, of althans naar een menschelijken staat, die aanwijsbaar dan toch heeft bestaan, is het eenig wereldlijk heimwee gebleven, dat kan worden vergeleken, en dat inderdaad bevreemdend overeenstemt, met dat andere van buiten de wereld, het geheimzinnig heimwee naar wat hier nooit bestond en wat de mensch hier toch nimmer kon vergeten, het heimwee in verbanning.
Dat er, ná Egypte, Assyrië, Babylonië, en vóór Rome en Byzantium, bij den aanvang van de Europeesche wereld daar in den mensch tusschen geest en bloed toen voor een korte wijle eeuwigheid een wapenstilstand kon worden gesloten... enkel en alleen dit vermoeden doet het - zoo komt het mij voor - niet meer geheel onverklaarbaar zijn, dat daar uit een staat van leven, die niet kon blijven, toen heeft kunnen ontstaan wat altijd gebleven is, en wat, zoolang men het aanschouwt, het gevoelen wekt van een volkomen vervulling. Want men vergeet daar bij die aanschouwing, dat er, door de verbondenheid van zijn lot met de drie rijken der aardsche natuur, in het menschelijk leven duistere gebieden zijn, die in deze vervulling onbestreden bleven en waarop de smartelijke zege eerst later met de doornenkroon beloofd kon worden, en het vergeten van deze beklemming werkt zoo volkomen als een nevel die optrekt, dat het bij dien aanblik inderdaad wordt of de mensch er, daar en toen,
| |
| |
in slaagde ‘de planeet vervuld en halverweg de zon van erts tot arend zegevierend te herhalen’.
*
Sindsdien werd alles anders.
Waar in de Renaissance het heimwee naar Hellas, naar deze helderheid van geluk in evenmaat, nog levenwekkend werkte, wekt het thans gevoelens van onmacht, van ballingschap... van ballingschap als het verdiende loon, want komt door hen, in wie het menschelijk wezen zich nog rekenschap geeft, een late - te late? - wroeging ten aanzien van den geest niet tot bewustzijn?
Dat na dat korte tijdperk, waarin de dampkring zoo helder werd, de lucht weer betrok tot een laag wolkendek, was niet door schuld, althans niet door historische schuld. Het was onafwendbaar, omdat na Golgotha het zich bewustworden van die duistere gebieden, waar dat geluk van Hellas zich niet mee inliet, niet meer afgewend kon worden. Boven het wolkendek verloor toen dat geluk zijn natuurlijke zekerheid en straalde uiteen tot een verlangen naar een bovennatuurlijk heil; eronder, waar het zijn licht had verloren, werd het aanvankelijk tot een streven het natuurlijke leven te richten naar de mogelijkheid van zulk een heil. Toen dit richten, dit beheerschen, geleidelijk een heerschen werd om het heerschen, begon boven het wolkendek het stralen naar het onaardsche heil te tanen, en toen het tenslotte in den Europeeschen mensch zoover kwam, dat het werken van den geest welbe- | |
| |
wust werd misbruikt door de begeerte naar macht over het natuurlijke leven, werd het wolkendek tot een dreigend zwerk, waaronder de gloed van het bewustzijn zich toespitste tot steekvlam, en waarboven dat stralen tot het verleden ging behooren. De heilige oorlog, die de zin zelf van den mensch was geweest, werd vergeten; het misbruik van den geest werd tot de zonde tegen den geest, en ten laatste was het in die gefaalde en verdorven staat dat de verijdelde planeet van het menschelijk wezen samenviel en zich vereenzelvigde met het menschelijk leven op aarde tot deze wereld, die zichzelf belijdt, en waarbinnen de mensch, even snel als hij aan levenszin verloor, ging winnen aan een macht, die dientengevolge, al of niet regelrecht, tot leeg verderf en ondergang leidt.
Vervallen uit die eenmaal niet ondenkbare mogelijkheid van een verheerlijkte samenvoeging in verbond met het onmeetbaar groote, heeft, door een catastrofale splitsing van het onmeetbaar kleine, de mensch het thans in die macht gekregen, den aardbol zelf waarop hij nu voortaan blijft aangewezen, te niet te doen. Niet meer, zooals in het jaar 1000, de panische angst voor wat hij geloofde, dat God zou doen, doch thans de beklemming en de huiver voor waat hij zelf zou kunnen doen... Ook al houdt die huiver hem ervan terug, dan nóg blijft, veel dichter dan de mogelijkheid dier volkomen zegepraal van het menschelijk wezen het ooit kon schijnen, in ons denken de kans dreigen op die algeheele vernietiging. Want veel meer vanzelf dan zich het geluksverlangen, dat het nimmer binnen den kringloop van uur en feit uit kon houden, ooit
| |
| |
ontplooide naar een nauwelijks meer mogelijke verheerlijking, gaat zich - door een misbruik van den geest, dat dien kringloop tot een schrikbewind samentrekt - thans de machtsbegeerte regelrecht en aanwijsbaar toespitsen op een reeds mogelijk geworden vernietiging.
Het vergaan van de wereld... niet meer als een oordeel uit den hooge, doch als de zelfmoord van de planeet. Dat de mensch zich welbewust het beschikbaar middel tot die mogelijkheid maakte, geeft aan het woord ‘schande’ een beteekenis, die - in ons - het zonlicht verduistert. Want het beteekent, dat de planeet, door het laatste wezen dat zij voortbracht - en dat, binnen het zonnestelsel, tot haar verheerlijking had kunnen leiden - tot uitgeworpene werd geschandvlekt.
Toen ik voor kort een afbeeldsel van de Karyatiden van het Erechtheion bekeek en mij dien gezegenden wapenstilstand herinnerde, kwam mij een enkele regel van een bevriend dichter in de gedachten:
‘Voorbij, voorbij, en o, voorgoed voorbij.’
Bergen N.H.
Juni 1946
|
|