| |
| |
| |
Eigen achtergronden
OOK al staat er morgen in geen stad of dorp meer een kerk, en zelfs al is overmorgen uit het geheugen van elk mensch het woord ‘God’ verdwenen, dan nóg zal men de menschen kunnen verdeelen in hen, die het geloof hebben en hen, die in ongeloof leven. Want ook dan zullen er menschen zijn, die gelooven dat het geheel meer is dan de som van alle deelen, en menschen, die daar niets van gelooven.
Het geloof is in den grond niet anders dan het als een levend verband ervaren van dit nimmer en nergens waarneembaar Surplus, en daarom is, voor wie het heeft, geloof meer dan weten, want meer dan de som van alle deelen valt er niet te weten. De golf zwelt omhoog, snelt voort en stort uiteen, niet omdat zij een deel is van de som van alle golven, maar omdat zij is van de zee, die meer is dan de som van alle golven. Zoo is het met elk ding dat leeft: het leeft door dat wat meer is dan de som van alle dingen.
Ook de ongeloovige: hij is maar wat hij is omdat hij het niet ervaart, er zich niet van bewust wordt. Hoe bewust hij ook is in zijn doen en laten, hij leeft nagenoeg uit het onbewuste. Ook een gedicht, als klinkend en bewegend organisme in de taal, leeft, en het neemt, zooals al wat leeft, zijn aanvang in een gebied, waar het bewustzijn nog slaapt, of althans nog sluimert. - Het is dan ook niet waar, dat dichtkunst en ongeloof elkaar uitsluiten. Ook de ongeloovige kan
| |
| |
dichter zijn; hij is het dan door wat hij niet bewust ervaart, en bewust ontkent: ten spijt dus van zijn zelfbewustzijn. Daarom is hij het soms zoo goed.
Dien negatieven voorsprong heb ik nooit gehad. Menschen en landschappen konden mij, enkel als menschen en landschappen, tot vele en vaak vreemde wijzen van handel en wandel bewegen, maar nooit en te nimmer tot een gedicht. Eerst als, door middel van een mensch of wat ook, dat surplus van de som van alle deelen doorkwam tot de grens van het bewustzijn, ontstond die toestand van afzondering, waarin ik van allen handel en wandel vanzelf afzag ten bate van woorden en hun kans, tot een organisme, een lichaam inderdaad, te worden. Dat een zoo onvoorwaardelijk ‘het een of het ander’ ten grondslag ligt aan het ontstaan van gedichten en van proza, zal wel de oorzaak zijn, dat al wat ik schreef onder een dualistisch teeken staat. In elke bladzijde daarvan hang ik dat, wat in mijzelf van dat surplus getuigt, aan, en - vooral voorzoover ik het niet alleen over mijzelf heb - kies ik er partij tegen alles, wat de overhand van dat surplus in den weg staat. Het kon wel niet anders, of bij een zoo inhaerent dualisme gingen zich uit den aanvankelijk nog onbestemden achtergrond der in mij beschikbare taal geleidelijk begrippen en symbolen losmaken, waarin dit dualisme zich steeds stelliger afteekende, en die van een steeds dieper invloed werden op wat uit die taal aan gedichten en proza ontstond. Niet echter van een invloed, die zich ooit als dwang of tucht zou kunnen voordoen, want even inhaerent als dit
| |
| |
dualisme is mij een afkeer van alles wat naar theorie of leerstuk ook maar zweemt. Een leerstuk ontstaat uit een theorie, en een theorie ontstaat als een aanvankelijk nog vrij levend begrip zich door de bemoeizucht van het brein ertoe laat bewegen, zijn z.g. consequenties te trekken uit alles wat er op straat of binnenshuis zooal voorvalt.
De niet onaanzienlijke dosis indolentie, die mij in dit leven mee werd gegeven, had tenminste dit voordeel, dat zij mijn brein er steeds voor behoedde op eigen houtje bemoeizuchtig te worden. De begrippen, die vanuit den achtergrond op mijn werk van invloed werden en bleven, waren veeleer zeer algemeene onderscheidingen die - al doende - uit mijn dualistischen aard ontstonden, en waardoor die aard dan weer wat minder moeite had wegwijs te worden binnen den tijd. Zij ontstonden minder uit het z.g. denken (en zeker niet uit het wikken en wegen daarvan), dan wel uit wat ik zou willen noemen een in nadenken verzonken ervaren van het leven. Omdat zij er nooit op uit waren, gelijk te krijgen, zagen zij vanzelf af van elk betoog, dat tot detailleeren en theoretiseeren zou hebben geleid, en voorzoover zij ertoe kwamen hun consequenties te trekken, deden zij dat enkel binnen het gedicht of een daaraan grenzend proza, nagenoeg uitsluitend dus binnen het gebied der scheppende verbeelding en der symbolen. Door den toestand van nadenkend ervaren, waaruit zij ontstonden, werd trouwens een wezenlijk verschil tusschen deze begrippen of onderscheidingen en het symbool al aanstonds opgeheven.
| |
| |
Het onderscheid, dat al van ouds, wellicht van den meest beslissenden invloed was, is dat tusschen het Leven en de Wereld. Het Leven - ik heb het natuurlijk over het leven in den mensch - blijft altijd, bewust of onbewust, open en onvoorwaardelijk beschikbaar voor dat wat de som van alle deelen te boven gaat, voor dat wat, menschelijk gesproken, de zielskracht is. In dat opzicht is het leven onveranderlijk. De wereld is dat niet. De wereld is dat, wat de mensch als eenig denkend wezen, geboren op de natuurlijke aarde, uit de natuur zich heeft gevormd en gebouwd, om zich binnen die natuur als denkend wezen te handhaven.
Omdat het denkend bewustzijn heerschzuchtig, en de natuur der aarde zijn object is, veranderde in den loop der eeuwen de wereld. Ik moet hier zeer algemeen blijven. In het begin - en hier en daar op aarde is het zoo gebleven - was de wereld niet anders dan wat wij den natuurstaat noemen. De natuur was een aanbeden bondgenoot, en voorzoover de mensch zich machtig voelde, was het dank zij dat bondgenootschap, en waren macht en geluk hetzelfde binnen een gevoel, dat wel het best zal worden aangegeven door het woord ‘welbehagen’. Maar het lag in den aard van het denkend bewustzijn, de natuur aan zich te willen onderwerpen, haar uit te buiten - ook in den mensch zélf - en hoe onherroepelijker de wereld zich van de natuurlijke aarde en van den natuurlijken mensch ging onderscheiden en afzonderen in het beeld van de stad, hoe meer ook het verlangen naar geluk, dat van het leven is, en de begeerte naar macht,
| |
| |
die van de wereld is, zich van elkander gingen afzonderen. Hoe dwingender die begeerte naar macht, ook en vooral naar macht over menschen, dat verlangen naar geluk in den weg ging staan en tenslotte in het nauw dreef, hoe meer dit verlangen naar geluk zijn hoop verloor binnen den tijd en oversloeg in een metaphysische hoop op een heil buiten den tijd, het heil der ziel na deze wereld. In den loop der eeuwen en op verschillende gebieden der aarde ontstonden uit deze onderscheidingen, tegenspraken en conflicten én uit de pogingen tot verzoening (van Kerk en Staat b.v.) de wereldbeelden, waarvan wij spreken als de groote culturen.
Door de uitvinding, de ontwikkeling en de snel tot overhand toenemende macht der mechanische techniek, der Machine, is dit proces in de vorige eeuw in een stadium gekomen, waarin het wezen van den Mensch, de bewuste zielskracht, een vreeselijker gevaar ging loopen dan daarvoor ooit zelfs maar denkbaar was. De macht, die de menschen, van wie de Machine hoorde, kregen over de natuur én over de menschen van wie zij niet hoorde, ging het wereldlijk bewustzijn zoo volstrekt bepalen, dat men zich de nog noodlottiger macht van de Machine over het wézen van den mensch nauwelijks meer bewust kon maken. En toch heeft met die macht van de machine over den mensch een proces ingezet, dat het wezen van den mensch-zelf in gevaar brengt: het proces van de omzetting van Zielskracht in Energie.
Het besef van dit proces beheerscht veel vooral van mijn later werk. In de stad, die het wereldbeeld was
| |
| |
vóór dit proces inzette, kon, als de spanningen hevig werden, het onmiddellijke leven, verzichtbaard in een of andere verschijning, nog den doorslag geven - voor mij werd dit tot symbool in Troje en den Trojaanschen oorlog om de verschijning van Helena - de schoonheid in haar eenig waren zin: de zielskracht, waarneembaar voor de zintuigen van het lichaam. Daartegenover staat het wereldbeeld, waartoe dit proces van de omzetting van zielskracht in energie zou kunnen leiden.
Het ontstaan van een nieuw wereldbeeld pleegt zich te voltrekken door middel van een of ander volk - zooals dat van de Bourgeoisie door middel van het Fransche volk. Indien dus door de ten naastenbij volstrekte overhand van de Machine in den Mensch een nieuw wereldbeeld zou ontstaan, dan laat het zich hooren, dat dit zou worden bewerkstelligd, niet door een volk waarin nog iets leeft van den vrijen geest, die de Machine uitvond, maar integendeel door een volk, dat zich - van dien geest verstoken - zonder noemenswaard protest het meest radicaal tot machine zou laten maken. De taal heeft altijd gelijk, en de taal zegt, dat een machine bediend wordt. In die wereld, die als een machine zou zijn en die zich als een machine zou laten bedienen, zou het menschensoort der geboren bedienden - d.w.z. zij, die van nature automatisch en reeksgewijs leven - dag en nacht den toon aangeven. Het zou, in den Mensch, de volstrekte overwinning van de Wereld over het Leven beteekenen. De beslissende zeggenskracht zou, automatisch, berusten bij een, die - voor wie dan nog oogen hebben om te zien
| |
| |
- een bediende is. Maar (en dat is het groote gevaar): een bediende door de Machine tot Despoot gegalvaniseerd. Laat men het zich echter niet uit het hoofd en het hart praten, dat het wezen van den mensch tenslotte zal overleven, dan kan dit noodlottige proces als een donkere vervoering over ons komen met de uit wanhoop geboren hoop, dat het zich niet tot zulk een wereldbeeld zal concretiseeren, maar dat het den aard heeft van een noodweer, een catastrophe. Deze hoop bracht mij tot twee gedichten, waarin ik die catastrophe over de wereld van West-Europa zag komen als een vergelding voor de ontrouw aan het wezen van den Mensch, een vergelding waarin de zielskracht, de Ontembare, tegen wie haar vergaten, zich verbindt met wie haar loochenen en zich tot machine lieten maken, om, als laatste redmiddel, het wezen van den mensch tot een uiterste te drijven, een opzettend noodweer, waarin de Schoonheid - de zintuiglijk waarneembare zielskracht - als een godin der wraak in aantocht is.
| |
I
Waar bleef de Schoonheid? - Zij, die boeken halen,
naslaan en schrijven, en die voor hun tijd
schraal zijn, kuchen kortademig van spijt,
dat zij een toestand was van mensch en staat,
en door een braaf plan wel valt te herhalen.
Maar ik ben verzot op oude verhalen
en weet wel beter waar zij staat en gaat.
Reeds woedt de ziel vlak achter onze steden,
een baaierd van vergelding in aantocht,
| |
| |
en daarin - af en aan, en in de bocht
al roepende - gaat zijzelf, ontembaar,
niet te weerstaan als in haar wildst verleden,
en tilt en drukt, voor ons ophanden heden,
den helm van onheil over 't welig haar.
Hoog overstemt haar roepen reeds de alarmen
van tronen en van straten in het hart
van den eenzame, die zijn bitter part
verkropte om haar, en die om haar dien god
van angst en murwe deernis en heesch kermen
afzwoer, hunkerend om in haar omarmen
staamlend vernield te worden van genot.
| |
II
Wereld, die Pharaoh verdorde
tot Rockefeller, bibberend van een macht
door Ramses, kon hij weerkeeren, veracht -
en die met drukinkt in één moeite door
bewust den dorst verhit der slavenhorden.
Gaat gij te loor of gaat gij half te loor,
wat deert het mij in dezen winternacht?
Wel redekavelt gij, gedoemde,
maar laat bij Noorderlicht uw Ilias
van Finland in den steek. Uw vuil moeras
bevroor met stank en al, en werd doodstil
tusschen de beide linies, de geroemde;
uw leuzen braken al bij eerst geschil
aan gore scherven: staat en klasse en ras.
| |
| |
Maar dat laat Beest, blindlings verheerlijkt,
doch dat u haat, en Zij die ontembaar
bleef, hoezeer ook versmaad, vonden elkaar:
Machine en Ziel, ophanden schrikbewind:
Eenzamen worden er het vreeslijk weerlicht,
heilloos achter het grommend labyrinth
vliegende van uw stad, al van gewaar.
Daar, in het nauwe slop gedreven
van de gedachten die uw vrije pers
reeksgewijs losliet en die zang en vers
ombeurten wurgden, kleumen zij bijeen
die de verliefden waren van het leven,
de pralenden - voor dezen, een voor een,
bestaat, dan gij, er niets onteerenders.
En niets verheerlijkenders tevens
dan die vuurdroom, dat het weldra gedaan
zal zijn met u en dat gij zult vergaan,
waar, hoe dan ook. Nog preevlen zij maar wat,
maar zij zijn de bevlogenen des levens
voor gij het weet, en midden in uw stad,
en zullen zingend in den baaierd staan.
Uw baaierd, waarin gij zult worden
vernield door wat de hoop was van uw macht,
onder den blik van haar die gij veracht
hebt en getergd, en die over u thans
woest zal gaan zwalpen met uw eigen horden.
Uw slecht verhaal loopt af, uw laatste kans
verkeken. Peilloos straalt de winternacht.
*
| |
| |
De begrippen of onderscheidingen Le ven-Wereld en Zielskracht-Energie betrekken zich vanzelf vooral op het leven van den mensch in de doende, de historische wereld. Al van jongsaf echter leidde het leven van den mensch in zichzelven mij door mijn dualisme tot onderscheiden, die door hun meer innerlijken aard mij als het ware bij wege van symbolen geleidelijk bewust werden.
Zoo ging ik het persoonlijk bewuste leven van het hart ondergaan als een eiland in de voorpersoonlijke zee der ziel, een zee, die door droomen, ouder dan het hart, dan weer vredig, dan weer onstuimig, in brandingen van bewustzijn breekt aan de kusten van dat eiland. Wind en schemering houden er het bewustzijn bevangen door het vergankelijke van al wat binnen den kringloop der uren waarneembaar en al of niet dierbaar wordt, en de kreet der meeuwen roept den bewoner van dat eiland voortdurend naar de kustgebieden, waar hij betooverd wordt tot een vermoeden van andere eilanden overzee, waar het leven volkomener en helderder is. Hij meent het zich te herinneren, als ware hij van daar herkomstig, en hoe meer hij zich naar die kustgebieden roepen laat, hoe dwingender zijn leven overheerscht wordt door heimwee van voorbij den tijd en van achter wind en licht.
Het zou mij, nu en hier, te ver voeren, u aannemelijk te maken, hoe wie geneigd is zijn leven zoo in te stellen, vanzelf wel verzekerd en vervuld moet worden van een mogelijk hiernamaals, én hiervoormaals - afwijkend echter van de algemeene conceptie, d.w.z.
| |
| |
noch eeuwig in den gebruikelijk godsdienstigen zin, noch voor een ieder.
Het was in mijn jeugd, toen ik studeerde, of althans student was, in Engeland, dat ik op een verloren middag in de Bibliotheek van de studentenclub, een vertaling vond van een Keltische sage, ‘The Voyage of Bran, Son of Febal’. Die bladzijden lezende werd het mij letterlijk of oude herinneringen in mij ontwaakten, en een mij toen verder verdiepen in de Keltische mythologie bevestigde dit tot een gevoel van eindelijk mijn thuisweg te hebben gevonden. De Engelsche poëzie had al van zeer jongsaf mijn voorliefde gehad. Sinds bijna een jaar zijn wij allen gaan beseffen - niet waar? - hoe onzegbaar wij ons leven lang gekweld en verminkt zijn geworden door de Engelsche willekeur over West-Europa, maar als ik nu ook nog in moet gaan zien, dat de Engelsche geest, voorzoover die in de literatuur leeft, van minder allooi is, dan vrees ik toch, dat ik wel zeer hardleersch zal blijken. - Met die ontdekking van de Keltische mythologie kwam ik toen ook tot de literatuur der z.g. Iersche Renaissance. Beide ontdekkingen waren voor mij van beslissende beteekenis, want ook die literatuur vibreerde en glansde van een leven, dat mythisch en elementair was, een leven dus, waarin het hart voortdurend onderhevig blijft aan de voorpersoonlijke zielskracht. Yeats, de groote dichter ervan, bleef altijd van diepen invloed op mij.
Het hunkeren naar een staat van leven, die met onmiddellijke zielskracht - als heil of als onheil, stralend of verduisterend - in de wereld doorbreekt, werd in
| |
| |
de creatieve momenten ervaren als een ontembaar heimwee, naar wat eens - laten wij zeggen: in een hiervoormaals - werkelijkheid was. Die werkelijkheid bleek in zulke momenten dan nog te bestaan: de dingen in de kamer stonden beschenen in het licht van een uur, waar geen klok mee te maken had. Daarom is voor mij ook van levende waarde het onderscheid tusschen Werkelijkheid en Actualiteit, die zich verhouden als een klare Fuga van Bach zich verhoudt tot straatrumoer.
Het verlangen om, in de meest daartoe geëigende uren, het levend verband met die werkelijkheid te verhevigen, deed mij al lang geleden bepaalde hulpmiddelen aan de hand - meerendeels zintuigelijke, die voor een ander van geen belang zijn; maar twee, die in veel dat ik schreef van beslissende waarde werden: De Spiegel en het Kristal. Ik vrees, dat ik ook hier niet te ver op in kan gaan. Laat ik volstaan met dit te zeggen: in den spiegel die geen geluid meer toelaat, ziet een mensch zichzelf staan in een kamer en in een stilte, die zoozeer die des doods is, dat hij in het beeld van die kamer zijn eigenst leven waarneemt als een herinnering, en het dieper kan doorgronden dan hij het ooit kon in de kamer, die hij zoo staande, achter den rug heeft. In het kristal staart hij binnen in de volstrekte stilte, die is van den voortijd en van den natijd: de stilte, waaruit alle werelden verrezen en waarin alle werelden verzinken: in een peillooze kern van oud, leeg licht; in het geheim, dat daar vlakbij op de tafel staat: volkomen helder en volkomen toegesloten.
| |
| |
Tenslotte moest een instelling op het leven, die een zoo beslissenden nadruk legt op de zielskracht, ook leiden tot een onderscheiden in den mensch zelf van de wijzen, waarop hij zich binnen den tijd aan anderen voordoet. Naar de verhouding in een mensch tusschen de oorspronkelijke zielskracht en de inwerkingen van de wereld kwam ik tot het onderscheiden van het Wezen, de Persoonlijkheid en het Karakter. Voor het wezen, en ook voor de persoonlijkheid, blijven het eeuwige en het oogenblikkelijke te allen tijde het goud en het zout des levens. Voor het karakter niet. Het karakter, sterk of zwak, al of niet edel, leeft binnen uur en feit, en weet van geen heimwee meer, en het is van de wereld, ook al is het ertegen.
Het karakter is het laatste stadium, waarin de zielskracht zich geheel door de wereld laat bepalen, hetzij in verweer, hetzij in onderworpenheid.
|
|