ker wil en scherper bewuste keuze eischt, toch zal hij, voelt hij zich niet méér speeltuig dan bespeler, liever zijn mond houden, dan beter te zijn dan de beste leeraar. Vandaar wellicht dat, als dat hooger welbehagen uitblijft en hem slechts de herinnering kwelt, hij zwakker staat dan zijn mindere broeders, die, sterker vertrouwend op eigen willekeur, zich met leuzen en leeren, problemen en systemen, op de been houden, en dat hij meer dan zij blootstaat aan verleidingen, aan beker en bed, want, voor alles instrument zijnde, leeft hij, ook wat de gedachten aangaat, slechts van wat vibreert tot over en onder zijn huid.
Zou dit mede-bewogen-zijn van huid en bloed hem wellicht te onontbeerlijk kunnen worden, en zou daarom zoo vaak de bedwelming hem liever zijn dan welke edele gedachte ook, zoolang die hem niet met vervoering overhuivert, doch slechts zijn hoofd klaar en onpersoonlijk maakt? Of zou, hoe gevaarlijk ook, de bedwelming een overgaan kunnen zijn naar ondervindingen even voormenschelijk als die der vervoering en die primair zijn aan elke gedachte? En was Goethe wellicht als dichter zoozeer de mindere van Shakespeare omdat hij - meer vervuld en bezig gehouden door de keuze, die van de hersens is - zich verder en veiliger bewoog van het bemorste kroegtafeltje, waaraan ‘le pauvre Lélian’ absinth dronk?