nabijer kans op een plotseling iets, een voorval, waarop het wachten hem, in het afnemen zijner eigen werkelijkheid, vervult met ademlooze spanning. Zal het een geluid, een stem, zijn? of - want die stilte schijnt ook het zichtbare te beheerschen - een nu al bijna niet meer onzichtbare gedaante?
Meer en meer is het mij bij het luisteren naar bepaalde gedichten of muziek, soms ook bij het kijken naar een werk der beeldende kunst, gaan voorkomen, of het hart (of dat er in het hart) een spiegel is, bijna altijd beslagen door adem en dampen der doende wereld, maar die soms opklaart en dan volkomen beheerscht blijkt door een met eenmaal ingevallen stilte, die de stilte van de ziel is en die den tijd opheft tot in de verste verschieten van het voormalige.
Wellicht kan enkel in dien spiegel, die het hart is, of die in het hart is, een werkelijkheid, die aanvankelijk door weerkaatsing werd opgeroepen, de werkelijkheid der doende wereld zoozeer leegzuigen, er zulk een overhand op nemen, dat er een stem of een gedaante waarneembaar wordt, die in die wereld nooit had kunnen ontstaan. En is een gedicht - ook het gedicht, dat naar een toekomst zingt - niet alleen dàn volkomen schoon, als - hoezeer vaak ook begeleid door stemmen en gedaanten van den dag - de lach van Helena er nog in hoorbaar is, of er een afglans van Troje's baaierd nog in gezien kan worden? Want zou, had in die vroege verte de schoonheid niet gelachen bij de brandende stad, het hart niet al lang zijn uitgestorven?