De bewegende gordijnen
IN de kamer was de warmte nog dragelijk, en bij de open glazen deuren hadden wij gesproken over het oude Egypte en over Hellas. Buiten, onmiddellijk achter de tulen gordijnen, die wit en lang neerhingen, heerschte, stil en gloeiend, de laaie hitte van den zomermiddag.
Beiden waren wij - na jaren lang in de duistere steilte en den blinden blik, die eens aan den Nijl heerschten, het laatste raadsel te hebben vermoed - ertoe gekomen in de klare verzoening van vuur en marmer op de Akropolis een helder geheim te erkennen, dat een mogelijke voltooiing van ons wezen toch wellicht nog nader betrof. Maar onze laatste woorden waren over het voorbijgaan van deze en van alle rijken geweest, en hoe het alles herleid scheen te worden tot een voor de ziel toch nooit geheel toereikend schouwspel.
Hij ging toen heen, maar ik bleef daar zitten, moe, niet wetend wat ik dien dag nog doen zou. Starend naar den laaien gloed daarbuiten, werd het alsof die lange witte gordijnen in mijn blik hingen; mijn afnemende nagedachten waren nog blijven verwijlen bij dat voorbijgaan aller dingen en bij het gevoel hoe zelfs het schouwspel van dat voorbijgaan ontoereikend blijft voor een verlangen, waarvan de ziel toch nooit ontslagen wordt.
Bijna onopgemerkt was er toen een ademlicht vermoeden, dat alle verrijzen en ten ondergaan - maar