De dichter en de volle levers
HET zoogenaamde liefhebben van het leven, of het liefhebben van het zoogenaamde volle leven, hoort bij de courant; het is een couranterig sentiment. De talloozen, die, innerlijk verwilderd of afgestompt door de mechanisatie van het wereldlijk leven, elken zin voor niveau verloren, dienen toch, voorzoover zij gemoedsmenschen bleven, op de been te worden gehouden, en hoe bereikt men dit beter dan door dit even slap als vlot en omvangrijk gevoel, dat aan spankracht en keuze geen eisch stelt, en dat de ziel, die het geloof verloor, van wanhoop ontslaat? Met zijn automatische optimismen, vrijpostig toegefluisterde bemoedigingen of kordaat vermaan is het, en met zijn listige platte leukheid niet minder, bij uitstek geschikt voor het hoofdartikel, waar het met geen niveau meer rekening hoeft te houden en zich van de meest verheven woorden slordig en opgeruimd bedienen kan. Het is een grenzenloos en laf gevoel, en - behalve in klooster en laboratorium - vindt het thans vrijwel overal open deur en aanspraak. Maar waarom kan het den dichter niet ongemoeid laten?
Sinds in de wereldlijke samenleving het natuurlijk geluk, willens of onwillens, werd omgezet en verdeeld in greep naar macht en verlangen naar heil, en later het voorpersoonlijke volk uiteenstortte tot onpersoonlijke menigte, is de dichter, die brandend was, peinzend en brandend geworden, een niet minder maar