leven. Hij wordt vanzelf, langzaam of snel, door zijn wijze van leven verbruikt, en niet van buiten zichzelf, belegerd of opgejaagd, door zijn dichterschap. Zoo vindt hij ook, aan zichzelf overgelaten, beter gelegenheid invloeden te verwerken en blijft voor de theorie - die ontijdige gevolgtrekking van het denken - gevrijwaard.
De spitsvondigheid van het brein kan hem echter andere parten spelen. Een dichter, ook al is hij overwegend nog maar de bespeler van een hem gegeven instrument, blijft nu eenmaal geneigd, zichzelf als passief, als instrument, te beschouwen, en waar zulk een dichter van geringer spankracht naarmate zijn leven, hem verbruikend, vordert, veelal meer en meer op de levenssmart blijft aangewezen, zal zijn brein, minder daardoor aangevreten dan zijn gevoelens, wellicht op een verkeerde wijze, door zich van de intelligentie te vervreemden, voor die gevoelens in de bres willen springen. Hij zal dan, een mogelijke loutering als domme illusie verwerpend, zichzelf vooral als slachtoffer willen zien en de smart als een aanleiding gebruiken om het leven ervan te beschuldigen, dat het hem en hen, die zijn als hij, verlagend verslijt: vivre avilit.
In een tijdperk als het tegenwoordige is het de kracht van een dichter, die - in hoe geringe mate ook - nog deel heeft aan het primaire dichterschap, dat hij zich, in naam van het leven, tegen de wereld keert, en kan het de zwakte zijn van een secundair dichter, dat hij zich, in naam van zichzelf, keert tegen het leven.