afzondert; niet echter van de gevaren binnen zichzelf. Want hoezeer het voor wie een wereldlijke taak heeft veelal zaak is, eigenschappen, die tegen kunnen werken, bij zijn arbeid uit te schakelen door zulk een overwogen tucht als waardoor op een ander plan wellicht ook de wijsheid of het heilige bevorderd worden, de dichter zit in geen kantoor of cel, maar moet het er, zooals hij is, tusschen beker en bed, op wagen. Hem gaat het niet om wilskracht of om het karakter, dat veelal onthouding vergt, maar om het wezen, dat op vervulling, op het volledige, uit zijnde, door de gewilde onthouding in gevaar zou worden gebracht. Daarom kan niets van het eigene binnen die ritueele kring gemist worden, vooral niet wat schadelijk kan zijn, want alleen daar kan het bevorderlijk worden en ter beschikking komen van een arbeid, waarin de ziel ermee moet kunnen doen wat zij wil.
Elk dichter zal, als hij zich niet door de zonden of de deugden van anderen laat gezeggen, zijn eigen wijze van zintuigelijk leven wel vinden. Tijdens de uren dat zijn dichterschap zich daadwerkelijk gelden doet, zal zijn ritueel - indien hij dit behoeft - hem echter wel vóór alles dienen te verlossen uit die laag van het bewustzijn, waar de actualiteit, dat zoogenaamde volle leven, te keer gaat en hem binnen den kringloop van een vrijwel mechanische reeks gevoelens en gedachten afzondert van alles wat het leven eeuwig en oogenblikkelijk maakt. Deze bewustzijnsverandering, dit helder komen te verwijlen waar bij vloed en ebbe van den slaap vanuit het buitenbewustzijn weer alles gebeuren kan, is onmogelijk zoolang een uurwerk nog gezag