| |
| |
| |
Het beleg
HET was met het aanbreken van een ijlen ochtend, dat mij, naakt staande onder het storten van koud water, plotseling door het open raam stemmen uit de verte hoorbaar werden, heldere stemmen en het blij geblaf van honden. Een gouden heimwee deed tranen, die de smart niet kent, het uitzicht glinsterend verblinden. Togen daar van de macht die mij gevangen hield, niet de blinkende verheugde vijanden ergens in den reeds stralenden omtrek voorbij? Hoe konden zij zoo na zijn gekomen? Het leek als waren, in den klaren nacht, der wereld norsche weringen en torens tot kristal geworden. Of was in dat open eerste licht tot een wapenstilstand besloten tusschen den harden trots der belegerden binnen hun steeds wijder uitgebouwde muren en de lichte menigten der bezielden, die tot voorbij de kimmen het omgevende land bezet hielden en bewoonden?
Druipend en glinsterend stond ik en luisterde. Het heldere rumoer van stemmen en geblaf trok voorbij en verklonk ver in de gouden stilte. Toen ik mij gedroogd had, stond ik aan het open raam en dacht aan dat beleg, waarvan ik mij in de jaren der vereenzelviging een steeds stelliger rekenschap was gaan geven. Het was mij klaar geworden, hoe het in vergeten eeuwen ontstaan moest zijn, niet omdat een onheuglijk voorgeslacht der sindsdien belegerden een stad bouwden, want had in de bezielden niet immer die
| |
| |
voorwereldlijke droom geleefd van een glanzende open stad, waarin het omliggende leven zich zou kunnen weerspiegelen en in blijdschap komen verhevigen? maar omdat zij een stad bouwden, waarin hoovaardij en macht het verlangen verdrukten, en die in al norscher, duisterder tegenstrijd kwam met de ziel-zelve van het leven, waaruit zij werd gebouwd.
Naar het gouden, nu weer zoo stil geworden uitzicht kijkend, en denkend aan den helderen nacht, waarin ik, verrukt en eenzaam, laat was opgebleven, kon het mij niet langer bevreemden, dat een vrouw, binnen die oude muren liggend in de blijde verwachting, alleen, verlaten wellicht, en teruggebracht tot den vroegsten eenvoud, in zulk een nacht binnen haar warm en ademend lichaam een ziel zou ontvangen van buiten die muren. Zou haar verlangen, verhevigd en versneld juist door den weedom dezer straten, niet plotseling als een tijding door kunnen komen tot de menigten der bezielde vijanden, tijding inderdaad van een kans om een der hunnen, een sterke, een ontembare, in het bolwerk-zelf hunner tegenstanders, ongeweten dan door de sterren slechts, binnen te voeren, en op te doen staan tot een leven in hun teeken? En zou een húnner vrouwen, in dienzelfden nacht liggend aan een spoelend water dat speelt met de koele maan, glimlachend in een droom de verdoofde ziel ontvangen, die bij de tegenstanders geboren had moeten worden? IJle, gevleugelde ruil van zielen, enkel door de sterren geweten; geheime broederschap, ontstaan omdat uit een vrouw, die ligt en wacht, zelfs hier, beroep kan worden gedaan op een leven, dat hier ver- | |
| |
raden wordt. Wat heeft het oude beleg zoo stil doen worden? Trok hoogmoeds norsche macht de muren van den weedom zoo steil op, dat elke blinkende stormloop der bezielden aanstonds afgeslagen en uiteengejaagd zou zijn? Zou het leven, ontoereikend en in zichzelf verijdeld, zich tot deze tegenspraak verstard hebben en bestendigd? Geen keer lijkt hierin nog denkbaar, dan aleer wellicht ontelbaren van hen, die binnen de muren geboren hadden moeten worden, het eerste licht zagen bij de vrouwen daarbuiten, want in hen slechts kan, door onbewusten maar onuitroeibaren afkeer tegen hun aanvankelijke bestemming, de blijde vijandschap dier anderen overslaan in de verbolgenheid van een laatsten oorlog. Moge dan der sterren strenge wil,
neerstralend, de belegeraars bevleugelen met den toorn der liefde en hen als een wrekend oordeel neer doen strijken op die donkere weringen, waarin hun blijdschap geen bres meer kon slaan -. En als zij dan, vuurbevleugeld door der liefde woede, op den ganschen omtrek dier verraste bolwerken staan als een wilde ronde brand, die in de straten beneden hen dreunende verwarring sticht, zullen dan niet uit diezelfde straten de heldere kreten tot hen opklinken van wie de hunnen zijn, doch daar het geschonden licht moesten zien? Heldere kreten en een verrukt overloopen van de bevrijde liefde naar de wrekende liefde, en ten laatste, onder de sterren van den nacht, de vlammende verdelging van dat Troje der wereld.
Of zal het beleg op den langen duur der stilte en enkel door het eenzaam verlangen der wachtende vrouwen
| |
| |
en dien ijlen gevleugelden ruil van zielen als vanzelve worden opgeheven? Want tot zúlk een menigte zouden de hierbinnen geboren heldere vijanden kunnen aangroeien, dat zij elkander wel dagelijks in de straten en op de trappen der huizen herkennen moeten. Ook zouden zij, liggende met de vrouwen daar, de koorts van hun verholen verrukking overdoen op de geliefden en op de kinderen, verwekt in zulke nachten. Zij zouden zich aan elkander mededeelen, en, loopend door de straten der macht of door de stegen der ellende, in elkander iets als een geheimzinnige herinnering wekken aan hun geslacht daarbuiten en dat leven waartoe zij behooren en dat zij nimmer konden deelen. Hoe ondragelijk hen, wien het ingeschapen maar versmoord geluk geen rust laat, de steeds dwingender macht der steeds minder talrijke machtigen ook wordt, zij zullen toch geen acht slaan op hen, die de stad hervormen, doch de muren behouden willen. Maar wellicht zal de nacht komen, dat zij allen, door dat steeds toegenomen elkander herkennen en zich aan elkander mededeelen heimelijk vereenigd, een hooge zware poort door de lichte aanraking en de gefluisterde bede een hunner geruischloos zullen kunnen openen. Dan zullen zij naar buiten vluchten een stille ijlingsche menigte, en een aangesteld wachter der machtigen zal er iets van hooren en, half ontwaakt naar buiten kijkend, meenen, dat een ijle nevel over den omtrek verdwijnt. Hereenigd met de verheugden der kimmen, zullen zij die stad van macht en hoovaardij laten aan wie er heerschen, en als die, door niets dan door elkander zich bedreigd wanend en zich toornend tegen
| |
| |
elkander keerend, in blinde razernij weringen en torens vernietigen, om zelve onder het stortende puin om te komen, zullen de hereenigde bezielden het in hun verre blijdschap niet bemerken. Slechts als de voortvluchtigen uit dat voltrokken oordeel, zij, die van de macht enkel de ellende kenden, hen bereiken, zullen zij hen opnemen in hun lichte verblijven, en roet en asch en bloed van hen afwasschen met het helder water hunner stroomen, en hen verplegen, enkelen tot een glimlachend sterven, anderen tot verwonderd ontwaken in een leven, nooit door hen gedroomd.
Droom, levend van aller droomen sterven, onsterfelijke droom van den ondergang der wereld, stil weerhcht vliegend langs de kimmen der hoop onder het geladen zwerk der wanhoop... zal hij ooit in vervulling gaan? Zal ooit het beleg geheel worden opgeheven? Of moet wat van den tijd is, van den tijd blijven, en kan de dood enkel in een hart den tijd opheffen en in dat hart het beeld van die stad doen vergaan als in een spiegel, die breekt? en was, door hoop en wanhoop, het beeld wellicht werkelijker geworden dan de wereld het ooit zelve zijn kan?
Soms in een nanacht van sterren of met het gouden aanbreken van een dageraad, komt een lichte pijl, daarbuiten afgeschoten, vliegen door de zuivere lucht, en een ingekeerde, die, vermoeid door de nog stille straten loopend, kwam aan een open plein, wordt getroffen en zinkt ineen, doorvlijmd van pijn en snikkend van verrukking. Hij draagt voortaan die blijde diepe wond, die nooit geheel sluit, maar die soms, als hij neerslachtig zit in het donkere vertrek waar hij
| |
| |
woont, plotseling weer gaat bloeden, tot zijn lichaam zoo ijl wordt, dat hij uit nog onbereikbare verte een helder zingen meent te hooren, een zingend roepen, zoo duidelijk ten laatste, dat het - zoo schijnt het hem - eens over zal moeten slaan in een welkom.
|
|