Na de jeugd
IN welhaast allen neemt, als in de jeugd de zinnen der begeerte en die van het verlangen vlak bij elkander vlam hebben gevat, doch lang voor hun tweespalt onherroepelijk kan worden, het leven in spankracht alweer af tot wat zich als een overeenkomst in het gematigde voordoet: het smeulen van een weerzijds terwille zijn in wat tersluiks nog genoten wordt of gedroomd. En zoolang het wezen van den mensch zich niet buiten den dampkring van de natuur kan bestendigen, zal dit zoo blijven en moeten blijven.
Zoowel ontstaan als zin echter van dat wezen op deze ster openbaren zich in dezen tweespalt, geslagen door de wig van den geest, en zij in wie, na de jeugd, die tweespalt tot tweestrijd wordt, zijn temidden der menigte - verduisterend of verlichtend, naar het verloop van dat gevecht - de, nooit getemde, overwonnenen of overwinnaars der natuur, de menschen.
Neemt in het wezen van den kunstenaar de spankracht na de jeugd af - en hoe vaak is dit zoo: for many men are poets in their youth - dan viel hij voor hij vocht. Komt hij echter in het gevecht, dan is hij van de ontembaren degeen, die den strijd verplaatst naar een terrein waar het den onbetrokken getemden waarneembaar wordt, al ontgaat velen dezer ook de zin van wat er zich afspeelt. En het schijnt wel op een bedoeling - een belofte wellicht - van hooger dan natuurlijke hand te wijzen, dat dit waarneembaar