Verlangen en heimwee
NIET het zielsverlangen, doch het zielsheimwee is de hoop van den mensch. Want, vatten in de vroegte des levens de nog ongerepte zinnen des bloeds vlam, dan rechtvaardigt het verlangen, dat op het uitslaan van dien brand de beide andere zinnen als met vuur bevleugelt, nog niet de hoop dat het menschelijk wezen meer zou kunnen zijn dan een tijdelijk tusschenwezen, door de goden in neerwaartsch heimwee naar de dieren aangedaan, ontstoken, en in de asch gelegd. Ook Messalina, onderweg naar de bordeelen van Romes havenbuurt, zal in de schamelen die wisten wie zij was en die zij voorbij ging, wel een verlangen hebben ontstoken naar de steile pracht van het paleis, dat zij verliet en vergat. Maar geen heimwee.