| |
| |
| |
II
Het Elysisch verlangen
Een beschouwing gevolgd door een Iersche sage
De zeetocht van Bran Zoon van Febal
| |
| |
Het Elysisch verlangen
OVERAL, groot en aanhoudend, is achter den mensch het ruischen gebleven van het Paradijs, het duistere, het bedwelmende, waarin de stemmen van ziel en bloed zich overweer verliezen tot de zang der natuur. In hem is die zang gebroken. Die verbreking is het bewustzijn, en het bewustzijn is hem in zijn zwakte de verbanning uit het Paradijs. Maar in zijn grootheid wordt binnen het bewustzijn hem het leven tot liefde, en het verlangen dier liefde droomt een hereeniging van de stemmen van ziel en bloed tot een lied van jubelender verrukking, tot het lied eener tweede wereld van ijler gelukzaligheid, het lied van Elysium. Het verlangen dier liefde is het elysisch verlangen, en het bewustzijn waarbinnen deze liefde gaat verlangen naar die elysische hereeniging van ziel en bloed, wordt veredeld tot mystische aandacht. Zoo is dan de mensch, in dezen nimmer persoonlijken zin, de verbreking van de eenheid van ziel en bloed der natuur en het vrijkomen des levens daaruit naar een hereniging van ijler verhouding en duizelender spanning, de aanhoudende overgang, jubelend of klagend, van Paradijs naar Elysium. Het eindelijk achterlaten van de uiterste grenzen dier kringloop van bloeien en welken, waarbinnen alle dingen der natuur verblijven, is de dood, die in dezen waren zin geen einde, doch het onherroepelijk aanvaarden is van het afscheid der natuur en het aanvangen van dien overgang naar een tweede wereld.
| |
| |
Het zal hem, wien - wellicht door een mystische verwantschap met het vloeiend element - dit aardsch bestaan een eiland is geworden, niet bevreemden als mij het elysisch verlangen de stroom werd waarmee het leven zich uit dit eiland slaakt naar zee, noch dat ik den dood, die niet meer een terugzwichten binnen de natuur is, een scheepgaan noem, een zeekiezen vanuit de monding van dezen stroom, een uitvaart dus en een overtocht naar dat lichter land, dat als Elysium in zicht zal komen. Dit afscheid des levens, als liefde, van de aarde, als beminde, is de mensch in zijn meest waren en eenig durenden zin. Deze uitvaart en deze overtocht voltrekken zich door de groote symbolen, en zooals het leven zich, uit den kringloop van bloeien en welken der natuur, in den mensch als liefde dóór dezen dood slaakt naar een wedergeboorte, zoo redt ook de aandrift des levens zich uit het gebeuren dóór de arbeid der afzonderlijke menschen eindelijk weer met het ontstaan dier symbolen tot een scheppende daad. Groot en verheven zijn die tijden, waarin het leven machtig bewogen wordt tot elysisch verlangen, want naar deze mate zullen de tallooze afzonderlijke menschen worden bewogen tot een deel hebben aan het zijn van den mensch, aan des levens uitvaart van dit eiland, dat het aardsch bestaan is. Een machtig bewogen worden des levens tot elysisch verlangen, een alzijdig deel hebben der talloozen aan het zijn van den mensch, openbaart zich door een menschelijke gemeenschap van zoo ruimen en voltooiden bouw, dat, uit alle huizen, der harten begeerten hun eigen uitweg hebben naar den tempel
| |
| |
van het elysisch verlangen der ziel. De tempel is dan op dit eiland de monding van het elysisch verlangen en de groote symbolen zijn de schepen van de uitvaart.
Wij staan, ternauwernood ontkomend, nog in de schaduw van een tijd, die vervreemd was van de waarheid, dat de uitvaart van dit eiland en de overtocht naar een tweede wereld de roeping is des levens in den mensch. Want de machtige bewogenheid des levens brak, het elysisch verlangen verloor den grooten droom der tweede wereld, en verzwakte in de weinige vereenzaamden, door wie de mensch zich nog handhaafde, tot een weemoedig doodsverlangen. Nog is de tempel vervallen en vergeten, en de vele menschen zijn ver, achter de kusten, uit den mensch uiteengevallen tot een verwarde wereld, een duister labyrinth, waarbinnen de begeerten der harten elkander den weg afsnijden naar het verlangen der ziel. De arbeid der menschen in de wereld, dat schoon en alzijdig voorspel op het scheppen van het leven in den mensch, is versomberd tot een mistroostig zwoegen zonder uitzicht, en het groot ritueel verband der symbolen ging verloren in die steeds eigenzinniger verbijzonderingen, welke wij de kunsten noemen. Weinigen nog maar hooren om dit eiland de branding van de groote zee, en die het hooren zijn vergeten, dat de dood het scheepgaan was voor een overtocht, en in hun vereenzaming bij de kusten is hen geen droom gebleven dan een voorgoed wegzinken in die wateren.
Maar ook doet zich het eerste aanvangen van een
| |
| |
nieuwe grootheid van den mensch vermoeden. Want van den verloren droom dier tweede wereld is een spiegelbeeld op aarde gezien, en enkelen der nog door het weemoedig doodsverlangen bewogenen zijn, door dit beeld vervoerd, uit hun vereenzaming teruggekeerd tot de wereld, belijdend een te worden heilstaat der menschen binnen deze kusten. Hun geloof gaat de verwarring dier wereld vereenvoudigen tot een strijd, waaruit een nieuwe gemeenschap van ruimen en voltooiden bouw voort zal moeten komen. En uit het ontstaan dezer gemeenschap zal, naarmate haar vormen zich duidelijker af gaan teekenen, ook weer het besef ontwaken, dat haar voltooiing niet de roeping des levens in den mensch is, doch de voorwaarde, de wereldlijke omstandigheid, zonder welke die roeping zich nimmer groot zal kunnen vervullen. Zij zal dus den droom van een heilstaat binnen deze kusten gaan erkennen als van den elysischen droom een tijdelijk spiegelbeeld, dat zij behoefde, en met die erkenning zal het verlangen weer vrij gaan komen naar de tweede wereld, om volgens de bouw der gemeenschap, die dan de bedding weer is van dien stroom, de vormen te bepalen van een nieuw geloof.
Echter zal, omdat de mensch, zoolang er menschen zijn, gehandhaafd moet blijven, dit in een tijd als dezen, waarin uitvaart en wedergeboorte verloren gingen, toch als het afscheid van dit eiland althans nog geschieden, en zal het aardsche spiegelbeeld van Elysium dus het verlangen niet geheel tot de wereld doen terug keeren. Enkele der nog door dit verlangen be- | |
| |
wogenen zullen aan de kusten van dit bestaan, hoezeer ook vereenzaamd, blijven; en met het worden van den droom van een aardschen heilstaat in wie zich strijdbaar naar de wereld keerden, zal nu ook in dezen het doodsverlangen gaan ontwaken tot een nieuw elysisch-mystisch voorgevoel. Wij nemen dit nog aarzelend aanvangen van een nieuwen tijd waar in die zuiverste daad van het verlangen, de ware kunst, die nu uit verwarring en zelfzucht zich vrij begint te maken volgens twee - vooralsnog gescheiden - wijzen van zijn, van welke de eene, bewogen door dien droom van een aardschen heilstaat, zich keert tot het streven der menschen in de wereld, terwijl de andere, bevlogen door het elysisch-mystisch voorgevoel, zich aan de roeping van het leven in den mensch wil wijden. Het groot scheppend vermogen ontbreekt beiden nog. De eerste is vóóral uit verlangen strijdend, de tweede in aandacht schouwend. Eerst later als de gemeenschap het verlangen naar een heilstaat, dat haar wording bewoog, weer uit kan ademen als elysisch verlangen, zullen deze beide kunstwijzen zich vermogen te vereenigen tot den bouw van den tempel en de vormgeving der symbolen.
Zooals de natuur zich, naar gelang zij de zee nadert, in hare kustgebieden welhaast geheel tot de naakte elementen herleidt, zoo zal ook in dezen tijd een kunstenaar, die zich bevlogen weet door het elysisch-mystisch voorgevoel, er toe gedreven worden het tijdelijk leven van zijn hart te vereenvoudigen tot hem eindelijk de branding der eeuwige ziel hoorbaar gaat
| |
| |
worden. Gedurende zijn doortocht dezer andere kustgebieden zal hem het verlangen, ouder dan de eeuwen, naar de geheime zee der ziel al onherroepelijker vervoeren, en als hij ten laatste de kusten, die in deze tijden zoozeer van allen verlaten zijn, betreedt, zal hij in de roeping van het leven in den mensch, die drang tot een overtocht naar lichtender kusten, geheel worden opgenomen. Als kunstenaar echter zal het streven dan in hem wakker worden de symbolen te scheppen, door welke zulk een overtocht zich vanuit den mensch als gemeenschap van vele mensechn alleen kan voltrekken. De kracht der vaste vormgeving, die slechts uit kan gaan van een gemeenschap, zoo gebouwd, dat hare bewogenheden alle open staan op het elysisch verlangen, ontbreekt hem in dezen tijd echter ten eenenmale. Door zijn aard gedwongen aan de kusten van dit bestaan te verblijven, kan hij, in zijn verlangen tot de wording eener toekomstige grootheid van den mensch, slechts de atmosfeer benaderen, waarin eenmaal de symbolen zullen ontstaan, en in het weergeven zijner persoonlijke bewogenheden binnen die atmosfeer misschien, door die hartstochtelijke vereenvoudiging van eigen gemoedsleven, al iets - hoe aarzelend dan ook - van het rhythme, dat eenmaal het ontstaan dier symbolen zal bewegen. Want deze atmosfeer en dit meest wezenlijke van het rhythme worden bepaald door wat van den tijd onafhankelijker is dan de bouw der gemeenschap, door de meer oorspronkelijke maar ook dieper verborgen verwantschap tusschen de kunst en het ras of het rassenverband, waaruit zij ontstaat.
| |
| |
Daarom kan ik niet gelooven, dat de voorliefde, die mij er toe bracht een bewerking te geven van een verhaal uit een der mythologieën van ons West-Europa, uitsluitend een toevallige en persoonlijke zou zijn geweest. Ook meen ik, dat - in weerwil van enkele bijna koddige bijkomstigheden - deze voorstelling van net gelukzalig eiland, vreemd als zij is van elke ethische voorwaarde zoowel als van elke onderverdeeling van dier zaligen gebied, en daarom wijzend op een menschelijke gemeenschap van nog maar zeer aanvankelijken bouw, onmiddellijker het gemoed van den tegenwoordigen mystischen kunstenaar, wien nog geen gemeenschapsvormen steunen, zal bewegen, dan latere verbeeldingen van een tot hemel ontwikkeld Elysium, voortgekomen uit een gemeenschap, wier samengestelder bouw alreeds zoo vast werd, dat zij de werking der ethische begrippen, welke haar hechtheid verzekerden, tot in die tweede wereld van kracht vermocht te doen zijn. Dat het op een dag van eenzaam en verloren droomen alleen de zingende gunst was eener van overzee verschenen vrouw, waardoor het dien zoon van Febal mogelijk werd scheep te gaan en dat eiland te bereiken, zal geen bevreemding zijn voor den dichter van het elysisch voorgevoel dezer tijden, die ook niet dan door de genade eener eenzame vervoering over kan gaan naar een lichter en wijder gebied. En waar hij naar buiten nog slechts bewogen wordt door een peinzend heimwee naar de natuur, die hem uitsluit, en een verwonderd aanschouwen van de geliefde, die hem toch een wijze van overgaan in die natuur nog schijnt te mogen beloven, daar zal
| |
| |
zulk een dichter van thans, meer allicht dan zijn in ruimer gemeenschap weer opgenomen broeder van een te komen tijd, ontvankelijk zijn voor dezen ouden droom, waarin de geliefden en de boomen en de bloemen en de verre zee hem verschijnen in een samenzijn en in een licht zoo ijl en open, als hij het buiten zijn oogen nooit zag.
Dit verhaal van Bran, den zoon van Febal, en zijn overtocht naar het eiland der gelukzaligen, was al een oude overlevering toen voor het eerst in de VIIe eeuw een Iersche monnik het op schrift stelde, omdat het door dat nieuwe geloof, dat hij beleed en liefhad, bedreigd werd. Wel moet hij er dus door bekoord zijn geweest, noch zal dit ons bevreemden, die toch zoozeer bevangen zijn van den droom, eenmaal achter de waarheid en de verheven weedom van het kruis iets als een verhoogd herstel te mogen beleven van de verschijningen en de gedaanten, die in het verloren verband der natuur ons het bidden leerden. En mij is het altijd een ontroering geweest te denken, hoe, in een aandoenlijk pogen om goed te maken wat hij vreesde te misdoen en toch niet laten kon, deze monnik er toe kwam een belijdenis van zijn geloof in dit oud verhaal te voegen, en hoe hij meende dit niet overtuigender te kunnen volbrengen, dan door de geboorte van zijn Heiland te doen voorzeggen door die vrouw der gelukzaligen en door dien blijden god, die zingend aanreed over de glinsterende zee.
|
|