| |
| |
| |
IV. Het einde
IJL zingt de wind over de hooge leegten zeewaarts, waar eens die zoon van Usnach, toornend, voorbij reed aan de zwarte poorten van Emain Macha. En een peinzende staat er, en luistert, en zwerft verder, zonder doel en van geen wegen wetend. Zelfs de puinen zijn verdwenen.
Eenmaal, toen de bronzen schilden nog hoog stonden tusschen Concobar en den wind, speelde een harp in de schaduw een verre, vreemde muziek. Er zijn geen dingen gebleven dan de groote eentonigheden, die overmachtig waren in het spel van Sencha - het zingen van den wind, de lange grijze droomen van vlakten en heuvelen, de verre stem vanuit zee.
Hoe zou ik spreken van deze dingen?
Weggedoken onder het groote waaien van dit heimwee fluistert mijn stem. Donker en overmachtig gaat de sombere muziek over mijn hart.
Wie dan de zwerver kan de stem hooren, die roept achter den wind? Wie dan hij weet de moeheid dezer aarde, en hoe zij zich zwichtende weggeeft in de groote eentonigheden? Wie dan hij weet, waarom de liefde, als de dagen ten einde zijn, de beminde voorbijgaat, met oogen die staren, voorbij en heen naar de laatste verlatenheden?
Wie dan de zwerver kan weten, waarom Deirdre heenging van het graf van Noisa? Wat was hij geweest,
| |
| |
dan de bedding van haar stroom? Wat, dan een aardsche begrenzing van haar verlangen naar de zee van het einde?
Zwart en stil was de avond, toen zij het laatst hem zag. Nergens meer was licht. Alleen laag onder westerluchten nog, maar dat was leeg en koud. Scherp stonden daar de heuvelen tegen, oud en zwart als de rand van een doode wereld.
Er was geen wind.
De strijd was uitgewoed, en de levenden waren heen. Alleen de Roode burcht brandde nog. In den omtrek lagen, geworpen ten bodem der duisternis, de verslagenen. Soms was er een, die van pijn en onmacht kreunde. Maar zij, wit en recht, stond tusschen den brand en het open graf, waar de zonen van Usnach in lagen. Soms hoorde zij een vervaarlijk kraken en breken. Dan loeide het vuur met woester vreugde. Tot het weer stil werd.
Zij zag omlaag naar de drie gelaten van haar aardsche leven. Die waren wit en zonder wonden. Op de lippen van Noisa was bijna een glimlach. Het scheen of hij een stil geluk gevonden had, daar waar hij heen was gegaan. Eenmaal fluisterde zij de namen, die fier en helder geklonken hadden op den wind over de heuvelen. Hun oogen bleven gesloten; hun lippen bewogen niet meer. Zij huiverde, en kromp ineen om het onwezenlijke van deze droefheid.
Als de wereld voorbij is en de droom nog niet gekomen, ritselt het hart eenzaam aan de doode tak van dit leven.
| |
| |
Toen hief zij het hoofd en zag om naar de woeste honger van het vuur. Naargeestig en zwart gaapte de resten van muren daarin. En zij zag wolken van donkeren rook. Laag en langzaam trokken die weg in de richting waar Emain Macha nog stond.
Toen, door dien avond, langs de brandende Roode Burcht, overal de stille lichamen der verslagenen achter zich latend, is zij met lange schreden heengegaan. Al vager, al onbestemder werd haar witte schijn, tot zij doofde, en de groote schaduwen van het westen achter haar sloten. Geen mensch was in den weg getreden van haar heengaan uit dat land. Zij was de laatste, die in dien omtrek gebleven was.
Want toen, na het doodelijk woeden van twee dagen strijd, ten laatste de zonen van Usnach, uitgedreven door het vuur, voor de overmacht van het verraad gevallen waren, en Concobar, staande aan hun graf, riep, dat men daar Deirdre zou brengen, waren ijlboden gekomen, ademloos, bleek, van Emain Macha. Nog voor den avond had daar de grond gedreund van verwijderend geweld. In overhaaste verwarring joegen de overgebleven troepen terug in oostelijke richting. In hun midden, somber, ontzet, uitgeput, bereikte Concobar zijn poorten. Daar stonden allen stil, hielden hun adem in en luisterden.
Waarlijk werd door enkelen reeds een dreunen gehoord, dat kwam van ver uit het avondlijk oosten. En voortdurend ijlden vluchtelingen, opgejaagd uit die richting, aan, en spraken hijgend van een leger, dat op kwam zetten, breed en onstuimig. En enkelen zeiden, dat zij in het midden van de voorste rij strijd- | |
| |
wagens, achter een bronzen schild, omwaaid door een zwarten mantel, Fergus gezien hadden.
En hij, die, toornend en donker als een oordeel, aanreed in het voorste midden van dat leger om de zonen van Usnach te wreken, en die, staande omhoog uit zijn snelle wagen, plotseling voor zich uit wees naar het lage westerlicht, waar ten laatste Emain Macha zichtbaar werd, was Fergus.
Aan het groote feestmaal van Borach, bij wien hij, met trotsch vertrouwen in zijn koning, was achtergebleven, had de tijding van het verraad hem bereikt. Een vluchteling uit de Roode Burcht was de zaal binnengewankeld, en neergevallen aan zijn voet, uitgeput, stamelend, dat de zonen van Usnach verloren waren. Fergus was verrezen in deinzende ontzetting. Wild en verward had hij geraasd, verscheurd door woede en vertwijfelde wroeging. Toen waren de machtigen, die daar met hem aanzaten, uit hun ontstelde sprakeloosheid opgestaan, en zij hadden gezworen met hem te zijn in zijn wraak, elk met al zijn manschappen.
Na de plechtige uitspraak van hun aanhang had hij zichzelf herwonnen, en in grootsche, sombere toorn gezworen, dat hij de poorten die Noisa gesloten vond, in de asch zou leggen, en dat de zwarte raven zouden krassen op de verkoolde muren van Emain Macha. En nu, over de hoogvlakte, geweldig als een storm, die laag en noodlottig aanwaait, kwam het leger opzetten, onontkoombaar, machtig en onverzoenlijk als de wil, fonkelend boven het bronzen schild in de oogen van hem, die hen allen vooruitreed.
En achter de breede, donkere verbolgenheid dezer
| |
| |
nadering, bleven aan den rand der leeggelaten vlakte zij, die niet hadden kunnen vluchten, de ouden en de gebrekkigen, de gebogenen met de schrale, bevende handen en de oogen, die leeg zijn en ontgoocheld. Zij hurkten dicht bij elkander, en huiverden. En de wind van die voorbijgetrokken macht ritselde nog na door hun dorre hulpelooze harten, en zij fluisterden onder elkander de namen en daden van hen die dit geweld over de landen brachten, van Concobar, van Fergus, van de drie zonen van Usnach, en ook stamelden hun rimpelige monden den naam van haar die zij nimmer zagen, en wier schoonheid zij zich dachten in de vlammen van een brandend rijk.
Maar toen, in den nanacht, heel die omtrek dreunde van de wraak van Fergus, en om het gelaat van Concobar, uit de verwarde aftocht der zijnen omziend naar Emain Macha, de eerste vuurschijn woei van dien grooten brand, was zij, die gestaan had aan het graf van de zonen van Usnach, heengegaan.
In het grauwe licht van den dageraad werd den ganschen omtrek afgezocht door de mannen van Fergus. Hij zelf stond bij de open graven van Noisa en zijn broeders en van zijn beide zonen, en klaagde. En hij weende om hun verslagen jeugd en de onmacht van zijn groote wraak. Geweldig en al hooger steeg het vuur, waarin Emain Macha ten onderging.
Maar zij lagen stil en koud, en hun oogen waren dicht, en gedoofd de vlammen van hun lippen. En hij, de vader en de oude vriend, in wien zij geloofd hadden, stond daar, een te laat gekomene, met een macht, die niets vermocht dan wraak.
| |
| |
Toen kwamen zij, die door hem uit waren gezonden en zij zeiden hem, dat zij Deirdre niet gevonden hadden. Zij was verdwenen uit dat land.
Wanneer wist geen van hen, noch waarheen. Zij had geen spoor achtergelaten.
Over de eenzaamheden der uiterste heuvelen, door de grijze kilten van de zeedamp, was zij westwaarts het einde tegengegaan, tot zij, hoog en verloren in den mistwind, stond boven de laatste steilte.
Al machtiger, al nabijer ruischte beneden de breede stem van het einde.
Laag in den mist riep een meeuw - een schuwe klacht, een verloren kreet.
De wind nam toe, en begon openheden te blazen in de vluchtige zeedamp. Eindelijk na een vlaag die langer aanhield, woeien de verten vrij.
En in alle verten was de zee.
En toen haar oogen daarheen open stonden, en de wind tot haar in blies en woei door haar heen, vingen de laatste wezenheden van het leven aan haar te ontvlieden, als regenvlagen waaiend uit een wolk. Al leeger, al ijler bleef haar lichaam achter, duizelende tusschen zee en wereld in het grijze licht. Al vreemder, al verder, hoorde zij zichzelve zingende verdwijnen op den wind.
Maar met de laatste wil, de eenig trouwe, had zij haar lichaam nog niet verlaten, en dwong zij het nog, ademende. En zij voerde het neer, en zij bracht het tot den voet der rotsen. Nog had de branding den wereldmuur niet bereikt. Dreunend braken de lange
| |
| |
wateren over het smalle strand, dat voor haar lag. En zij ging, een verlorene, haar laatste gang, onder de steilte langs, dichter en dichter daarheen gedrongen door den vloed, die al machtiger opkwam.
Aan het einde stond, ruig en verweerd, als een barsche trots, een voorgebergte, ver en eenzaam in de branding. Een geluid, grootsch en verlaten, woei van daar aan. Zwaar sloeg er de branding; wolken schuim vlogen uit rotsengten en zwarte spelonken. Meeuwen zwierden, kringende om vooruitspringende klippen, en krijschten naargeestig boven dat norsche gevecht. Zij liep het smalle strand ten einde, tot aan de grens van dit geweld.
Een woeste, verlaten wereld van stapelende rotsgevaarten begon daar. Een ongeweten voortijd was daar door de leege eeuwen gebleven in norsche, eentonige heerschappij. Donderend en met toornende slagen braken de hooge zeeën binnen. Waar de golven nog niet kwamen, vloeide door een labyrinth van kloven en engten het zeewater alreeds snel af en aan, en dwaalde en woelde om de wijde, ruige rotsenbocht, de trotsche wereldvoet, de donkere basis van het voorgebergte.
Eentonig en onstuimig stond het daar, tusschen de stilten der werelden, geweldig, omhoog in den leegen tijd.
En zij, die gekomen was, bereidde zich te doen wat de golven deden. Wit en stil ging zij in tot het geweld dezer verlatenheid. En zij legde zichzelve aan den ruigen voet van de wereld. En zij wachtte de zee. Al nader, al luider braken de wateren na de korte stilten, die vreemd waren en geheimvol. Eindelijk zwol de
| |
| |
vloed in de kloven en engten, en steeg, en spoelde stil en snel over de vlakke rots waarop zij lag. Terugvloeiend naar zee, trok het aan haar natte gewaad. Een dreigende leegte van geluiden viel in. Ergens in de stilte verhief zich het einde, maar zweeg nog. Alleen de zee ademde zwaar, en een meeuw schreeuwde om de klippen.
Haar groote oogen lagen open naar de verloren wereld. Boven voorbije verten was een brandgloed. Maar zij wist niet meer van de muren van koningen.
En nu ging zij hen hooren, hen, die zingen voorbij dit leven, waar zij nimmer van wisten. Ver hoorde zij hen, ver, vanuit lichtheden achter wind en tijd, daar zongen zij, een zilveren zingen, als kwamen daar blijder werelden in zicht - en het hield aan, in al ijler jubelingen verdwijnende...
En, hoorende, begon zij het zich te herinneren.
Toen haar heimwee te groot werd, legde zij haar hoofd naar het einde.
Daar, tot in de hemelen, stond de zee, en zong.
Toen zij heen was, kwam over haar oogen de wind, en nam haar adem mee.
En vanuit de diepten werd geroepen, en de hooge spanningen kromden, en de opstandigheid neeg ten geweldigen ondergang. Alom en donderend vielen de werelden van water. En er was een witte opvlucht van wolken, en een roepen van groote stemmen ging door de eenzaamheid. Toen verwoei het schuim, en het werd stil. Duister en met machtige woelingen zwollen de zeeën omhoog tegen de steilten van het wereldeinde.
|
|