| |
| |
| |
III. Het verraad
DE zonen van Usnach waren teruggekeerd. Binnen de muren van Emain Macha was de tijding gekomen van hun nadering. Toen waren velen komen staan op de uiterste ringmuur. Krijgers met hun vrouwen en de jonge vrouwen, allen die Noisa en zijn broeders gekend hadden in de jaren van hun krijgsmanschap en jeugdigen roem, toen zij met Cuchulainn van Murhevna, en Fergus, en Conal Carnach de zuilen waren van het koningschap. Het was een heldre, feestelijke groep, staande op de zware ringmuur, steil boven dat wijde land. De lange, kleurige mantels en gewaden woeien uit in het licht, en er was drukke wisseling van stemmen, zware en goudenen, die de wind verwoei langs die hooge smalle bocht.
Maar laat in den middag werd in de richting van den avond een stofwolk zichtbaar. Allen zwegen, en wijzend strekten zij hun armen oostwaarts, en negen zich, uitziende over de landen. Het was een snelle nadering. Het dreunen van strijdwagens werd hoorbaar. Weldra brak het onstuimig geweld van de voorsten door de stofwolken uit de helderheid van het open licht.
Luid en kort klonk gejuich van de muur der koninklijke veste. Men had de beide zonen van Fergus herkend. Zij stonden achter de rennende paarden uit de wervelende wagens overeind, houdend de lange, rukkende toomen in hoogen greep. Kort achter hem volgden in lange rijen wagens krijgslieden uit het gevolg
| |
| |
van hun vader. Maar Fergus zelf werd vergeefs gezocht. Weldra werden nu ook, nog zeer ver, drie strijdwagens zichtbaar. Zij die op de muur stonden, vroegen elkander reeds af, of dit nu de zonen van Usnach waren. Doch nog voor men zekerheid had, zag men, tegemoetrijdend de zonen van Fergus, Fiacha, de zoon van Concobar. Er was een stijgering van paarden, een dreunend breken van de snelheid der naderende wagens. Toen stonden zij tegenover elkander stil.
Fiacha sprak tot hen, en Fergus' zonen stelden haastige, verwarde vragen, maar men kon hun woorden niet vangen. Fiacha, na nog eenmaal gesproken te hebben, wendde zijn wagen, en reed snel terug naar de poort van Emain Macha.
Woedend zetten Fergus' zonen daarna de paarden aan en in driftige vaart reden zij door, gevolgd door de krijgslieden van hun vader. Toen zij onder de muren voorbijreden zag men hun gelaten. Men vroeg zich af, waarom deze norsch waren en somber. En verwarde verbazing was er toen men zag, dat zij de poorten van Emain Macha rechts lieten liggen, en snel doorreden in de richting, waar de Roode Burcht, de oude woning der krijgslieden van Ulster, stond. Hen naziende, hoorde men van ver het geluid van een nieuwe nadering. Men schrok op, en liep dicht op elkander te hoop aan de rand van den muur. ‘De zonen van Usnach! De zonen van Usnach!’ Men zeide het elkander met haastige, ingehouden stemmen. Maar fel van verwachting waren de oogen, die uitzagen naar het oosten, naar den avond, die waaiend
| |
| |
en met zwaar weer op kwam zetten. Daar, wervelend uit het donkere oosten, als najaarsblaren een storm vooruitwaaiend, naderden in één lijn, maar ver van elkander, drie strijdwagens. Zij reden in het late, schuwe licht, dat met hen wegwoei naar het westen. De gestalten der uiterste berijders waren reeds duidelijk zichtbaar.
Maar niet hij, die tusschen hen aanreed.
Geweldig woei zijn gele mantel uit tegen het zwarte weer, dat hoog achter hen op kwam zetten. Het was te vermoeden, dat hij voorovergebogen stond, aanjagend de paarden, in sidderende drift. Al nader kwam het geluid. Duidelijk hoorbaar werd het ratelen der wielen. Voorover neeg men zich op den muur, elkander vasthoudend. De eerste rukwinden van de storm vlogen reeds voorbij. De oostelijke hemel was alhaast geheel duister door het zwarte weer, de eerste droppels woeien aan. En over de verdonkerende vlakte joegen, snel als de storm, de drie strijdwagens nader. Toen, in een late schuwe vlaag van het westerlicht, werden zij herkend. Het waren de zonen van Usnach, ‘Anla! Ardaan! Anla! Ardaan!’ riepen de stemmen, de zware en de goudene, vanaf de donkere steilte. Bij dien roep richtte de gestalte van den middelsten berijder zich overeind tot zijn volle hoogte. Zijn gelaat hief zich. Zijn zwarte haren woeien rondom uit.
‘Noisa! Noisa! De zoon van Usnach!’ klonk het van boven, luid en herhaald.
Gelijk de sterke vuurgeest van den storm joeg hij aan. Weerzijds liet hij zijn broeders achter zich. Hoog, onverbiddelijk trotsch, stond hij overeind in den strijd- | |
| |
wagen, glinsterend van wapenen, een recht vuur gelijk, in het vooruitwaaiend gele licht van zijn mantel. Om zijn hoofd striemde de voorste vlaag van den zwarten stormregen. Hij wervelde aan op Emain Macha. Het geweldig geluid van zijn wagen ratelde op tegen den zwarten muur, omhoog naar de gelaten, neerziende over den rand.
Toen, op het laatste oogenblik, nam hij de bocht. Zóózeer helde de wagen over, dat zij, daarboven, hun adem inhielden. Zóó dicht ging hij onder hen voorbij, dat het rukkende wapperen van zijn mantel een oogenblik door hen gehoord werd. En toen, plotseling, grepen zij elkaar, en wezen hem na sprakeloos.
Want daar, achter hem in den wagen, zagen zij een hooge gedaante, wit en onwezenlijk. Het hoofd was geheven, maar de handen die het lange gewaad tilden, hielden het gelaat verborgen. Een oogenblik... toen was de zoon van Usnach de gesloten poort van Emain Macha voorbijgereden, de donkere bocht om.
Maar op den muur stond, afgescheiden van de groep der anderen, een oude vrouw. Haar schrale armen strekte zij bevende naar het lage, stervende westerlicht, en haar verscheurde stem riep:
‘Deirdre! Deirdre! Verraad! O, mijn Deirdre, gij zijt verraden!’
De zonen van Usnach waren voorbij en verdwenen. Eenzaam en noodlottig gierde de duisternis aan over de vlakten. Over de torens en de muren woeien de lage stormwolken westwaarts, en de zwarte regen striemde de gestalten, die daar nog stonden. Huive- | |
| |
rend negen zij zich, en zij hulden zich in de lange, druipende mantels.
Maar uit de koningsburcht kwam de rosse schijn van flambouwen. Concobar zou dien nacht een drinkgelag houden voor de terugkomst van Deirdre en de zonen van Usnach, die de poorten van Emain Macha gesloten vonden. Angstig staarden de krijgslieden en vrouwen voor zich uit, en zij spraken niet, toen zij heen liepen over den breeden muur. Eenzaam achter die groep liep de oude vrouw. Toen een boodschapper hen tegemoet trad, en tegen wind en regen in riep ‘de koning wenscht de vrouw Lavarcham te spreken,’ zagen allen om, en traden uit elkander.
Lavarcham ging tusschen hen door. Haar hoofd hing omlaag; het dunne witte haar woei zijwaarts uit. Zij verdween met hem, die van Concobar kwam. Langzaam volgden de anderen.
De muren van Emain Macha bleven leeg in het zwarte gieren van wind en regen.
Maar binnen bij het roode vuur, woest gebarend onder de flambouwen, zat de man, die koning was, en dronk. Ruw en zwaar bralde zijn stem tegen de bevreesde krijgers, die in een kring om de rosse weerschijn zaten. Zijn handen grepen en sloegen de armen van zijn hoogen zetel, en hij riep van zijn recht tegenover dien zoon van Usnach.
‘Een dronk op mijn recht!’
Schokkend tilde hij den zwaren, gouden beker naar zijn rooddoorloopen oogen.
‘Het recht van den koning!’, klonk het verward in
| |
| |
den ronde. En zij dronken. Een stormvlaag joeg de vlammen op; dichte rook wolkte naar binnen. Men kon elkaar een wijle nauwlijks zien. Maar de ruwe dronken stem van Concobar bralde door. Hard sloeg hij zijn leegen beker op tafel, roepende: ‘Die oude vrouw! Lavarcham! Ik liet haar roepen. Waar blijft zij?’ Maar Lavarcham stond reeds bij den ingang van het vertrek.
‘Ik ben gekomen, koning.’
Zij trad in het licht van de vlammen. Schuw zagen de mannen omhoog naar het witte magere gelaat. Maar Concobar rees langzaam overeind, en zag haar tartend in de stille, zwaarmoedige oogen. Hij riep met een ruwe lach: ‘Wij drinken een vroolijken dronk, Lavarcham. Op mijn recht tegenover dien zoon van Usnach! Daar drinken wij op!’
En weer riepen verwarde stemmen:
‘Het recht van den koning!’
Weer dronken zij. Luidruchtig werden de bekers neergeslagen op de tafel. Toen was het daarbinnen stil. Concobar stond nog voor Lavarcham. Een oogenblik hoorde men niets dan de storm om de hooge muren. Toen sprak zij, die daar stond en den dronken koning aanzag.
‘Ik kom van de muren daarbuiten. De zonen van Usnach zijn teruggekeerd. Ik heb hen gezien. En ik heb Deirdre gezien.’
‘Ha! Gij hebt hen gezien! En zij zijn naar de Roode Burcht?’
‘Zij zijn naar de Roode Burcht, koning.’
‘En Fergus? Is hij, zooals ik beraamde, achtergebleven bij het groote gastmaal van Borach?’
| |
| |
‘Fergus was niet bij de zonen van Usnach, koning.’
‘Het is goed. Het is zooals ik het bevolen heb!’
Toen riep hij, hoog tillend de gevulde beker, dat de donkere wijn spatte over zijn arm, die schokkend beefde:
‘En gij zaagt Deirdre, Lavarcham? Een dronk op de vrouw, die schooner is dan de droom der droomen. Een dronk op de vrouw, die gij naast mij zult zien op mijn troon! Een dronk op Deirdre!’
Maar voor zij de bekers aan de lippen hadden, sprak Lavarcham met angstig klagende stem:
‘O, koning, zij is niet schoon meer. Ik zag haar, toen zij dicht onder de muren aankwam en voorbijreed. Zij zag omhoog en herkende mij. Anders had ik niet geweten, dat die vrouw Deirdre was.’
Concobar viel terug in zijn zetel. Vooroverneigend, strak opziende naar het angstige, oude gelaat voor zich, vroeg hij ingehouden, langzaam; ‘Gij zegt, dat Deirdre niet schoon meer is?’ De oogen van Lavarcham waren wijd van droefheid en smekende liefde. Zij zagen over het hoofd van Concobar heen. Zij hield haar handen strak gevouwen op haar borst. En haar brekende stem sidderde van smart en liefde, toen zij loog:
‘Neen, haar schoonheid is voorbij. De jaren daar in het Noorden zijn te wild en te ruig geweest voor haar. O, hoe schoon was zij in de goede jaren, toen ik over haar waakte! Maar de lijnen van de snerpende winden zijn in haar gelaat gekomen, en waar zachte welvingen en de blanke rondingen waren, is nu schrale verweerdheid. Want bijtend waait het zoute schuim
| |
| |
daar over de naakte rotsen, en Noisa heeft niet voor haar kunnen zorgen, zooals ik het deed. En haar oogen zijn niet zacht meer en jong, maar scherp van te veel zorg, en zonder de droomen van eenmaal. En o, de zware gouden pracht, die vroeger om haar hoofd lag! Maar nu zijn heur haren dun en zonder gloed, en in hen trekt de magere greep van den tijd, en zij kan haar hoofd niet meer houden als vroeger. O, gij weet hoe schoon zij was, vroeger bij mij - maar zij heeft de fierheid verloren, en de droom. Deirdre is niet schoon meer, koning! Deirdre is niet schoon meer!’
Eerst toen de deur dichtviel achter Lavarcham, schrok Concobar op.
‘Zij liegt!’, riep hij woest.
Hij sloeg op de tafel, dat de bekers raasden.
‘Zij liegt! Ik wil de waarheid hooren! Wie zal mij de waarheid brengen, hier, waar ik wacht? Wie zal gaan naar de Roode Burcht, en zien of Deirdre is wie zij was?’
‘Ik ga, koning! Mijn oogen weten of een vrouw schoon is! Als ik terugkom heb ik haar gezien. Laat mijn beker dan vol zijn, dat ik haar mijn dronk kan geven!’
Het was Gelba, de zwierige zoon van den koning van Lochlan, die gesproken had.
Hij was opgestaan. Zwaaiend hief hij den beker. Luidruchtig, verward, stootend tegen de zware tafel, verhieven zich nu ook de anderen. Zij dronken hem toe, lachten, riepen met rauwe stemmen. De drank spatte over tafel en vloer. Gelba sloeg zijn leege beker neer.
| |
| |
‘Laat dit vol zijn als ik terugkom!’, riep hij. ‘Koning, ik zal zien of de vrouw in de Roode Burcht waard is vorstin te zijn. Wacht mij hier. Ik kom weer om het u te zeggen!’
Hij sloeg zijn lange, kleurige mantel om, en trad uit den kring. Lachend zwaaide hij naar de deur.
Toen die met luiden slag achter hem sloot, zagen de dronken krijgers naar hun koning, die, achterwaarts leunend op de armen van zijn zetel, stond en niet bewoog. Buiten floot en gierde de eenzame wind. Het zou een nacht worden om dicht bijeen te blijven, en te drinken, dachten enkelen. Hard en scherp knapte een houtblok. Vonken sproeiden op, de vlammen sloegen hooger, en maakten meer licht naar binnen. Concobar's oogen schrikten terug uit hun staren. Hij liet zich achterwaarts neervallen in zijn zetel, en leunde voorover. Zwaar en vermoeid hing zijn hoofd.
‘Ik zal wachten tot Gelba weerkomt. Ik vraag u dezen nacht bij mij te blijven.’
Een wijle werd er niet gesproken. Toen, driftig en gejaagd, klonk de stem van Concobar weer:
‘Wat zwijgen wij hier? Is dit een nacht om alleen den wind te hooren? Ben ik geen koning? Wat staart gij mij allen aan en zegt geen woord! Hebt gij vrees, en waarvoor? Ik vraag u, bij mijn troon, wat is er in dien zoon van Usnach, dat wij zouden vreezen? Vul mijn beker, en de uwen. En laat een harpspeler komen, en laat er gezongen worden! En meer flambouwen! Meer flambouwen! Meer hout op dat vuur! Ik wil vlammen zien, en licht! Vul de bekers! Ik wil den storm niet meer hooren. Feest zal er zijn, en zang! Als
| |
| |
Gelba weer binnen treedt zal hij in het licht staan, dat wij zijn lach kunnen zien, als hij mij toeroept, dat Deirdre een schoone vorstin is!’
En feest werd het, als een stuip van woeste vreugde in de grootsche duisternis van den stormnacht. Angst, vreezend zichzelf, lachte en schreeuwde. Verraad, schuwend de stilte, zwetste dronken van de rechten des konings. Rondom brandden en walmden de zware flambouwen.
Maar als angst zichzelf neerslaat met vreugde, en het dronken verraad het zwaard van het recht zwaait, wordt een koning zichzelf tot nar. En deze, die om een vrouw het rechte staal van vriendschap had gebroken tot dolken voor zijn lafhartig verraad, riep in dien nanacht met dikke tong om zijn kroon. Zelf drukte hij zich met schuddende handen het strenge goud om de zwetende verwarring der haren, en verhief zich, gekroond en wankelend van drank, boven de laffe dronkenschap van zijn handlangers. En hij lachte ruw en zwaar om de woorden, die hij niet meer spreken kon, en sloeg op tafel, dat de dronken hoofden, die daar roezend lagen, opschrikten - viel terug in zijn zetel, en leunde ook voorover, de kroon scheef boven de leege, roode oogen, en zweeg. Toen hoorde Sencha, waar hij in duisteren hoek alleen zat met zijn harp, dat de wilde storm voorbij was. Gierende vlagen waren er niet meer, noch woedende rukwinden. Maar het woei door den nacht grootsch en eentonig, een sombere eindelooze muziek, die van de wereld niet meer wist, en geen herinnering meer had van puinen van hooge muren, van omgevallen tronen, van het
| |
| |
goud der kronen onder waaiend zand, noch van de harten, die gebroken waren als bleek schuim tusschen wind en zee.
Hij bij de harp luisterde. Hij dacht, hoe van alle stemmen der aarde die van wind en zee alleen tot hem in konden gaan. Dan ging de wereld hem voorbij, verloren als een ritselende vlaag door de schemering tusschen nacht en nacht. Dan voelde hij vleugels, groot en duister als droomen boven zich, en hij vloog, een eenzame vogel, de stille steilten langs, de vreemde schemerkusten tusschen dood en leven. Hij luisterde met genegen hoofd. Nog bewogen zijn handen niet op de harp. Langzaam, zonder het hoofd te heffen, opende hij wijd zijn oogen, en keek van diep onderuit zijn wenkbrauwen de zaal in. Zijn blik dwaalde langzaam over de hoofden, die daar boven de tafel leunden of zwaar ademend achter op de zetels lagen. Maar eindelijk bleven zijn vreemde oogen gericht naar het hoofd van Concobar, waar dat verdwaasd lag onder de scheefgezakte kroon. De ijle schaduw van een glimlach kwam over zijn dunne lippen, en toen zijn oogen de groene glinstering van spot al verloren hadden, en ver over het hoofd van Concobar wegstaarden, was die glimlach nog gebleven.
Al lager dook hij weg onder het overmachtige, dat hoog achter over hem heen voorbijzong, heen over een vergeten wereld in sombere verhevenheid. Een huivering rilde door zijn bloed, en over zijn huid. En weer een. Het vloog tintelend op en af langs zijn armen en tot in zijn handen schokten de sidderingen. Een stroom werd het, een stroom van donkere, sidderende
| |
| |
vreugden, een ontstelde zaligheid, een sombere verrukking...
Zij, daar beneden, hadden het niet bemerkt, dat de harp begon te spelen. Toen zij opschrikten, en elkander aanzagen, onthutst, was het al een fonkelend en noodlottig feest geworden, dat overmachtig en onweerstaanbaar aanruischte uit den hoogen hoek waar de harp schemerde. Weggedoken in de schaduw achter het steile ruischen bleef hij voor hen verloren en vergeten, de vreemde zoon van den lang-gestorven Druïde Alele, Sencha, die immer tusschen hen geleefd had als een slanke droom. Het was als waren het de witte, lange handen van den wind zelf, die daar bewogen met snelle grepen. Een wilde eentonige verrukking tusschen vreugde en weemoed stroomde vandaar op hen aan, en over hen heen. En zij voelden het als een schrik, een angst. Hun handen grepen in den tafelrand. Wijd en leeg waren hun oogen. Duisterder werd de verrukking, duisterder en onstuimiger, wild stijgend, met plotselinge schelle akkoorden, als snelle weerlichten van een opzettende waanzin.
En toen steeg, en overheerschte, en brak een golf van wanhoop, zóó overmachtig, dat de leege oogen dicht vielen boven van angst vertrokken monden.
Toen zij weer opzagen, en elkander weervonden, was het als hoorden zij alleen nog het troostelooze zingen van den wind, die de wereld verlaten heeft, en in eindelooze moeheid zwicht naar zee. Wel nog ondoorbroken, maar zachter en als verdwijnend in schaduwverten ruischte het aan uit de richting, waar, bleek,
| |
| |
het nu geheven gelaat zichtbaar was van Sencha, die speelde. En dat was alles wat men achter de gulden schemer der harp kon onderscheiden - de vreemde onbewogenheid van het hoofd, en daaronder het bewegen der witte lange handen, dat al langzamer werd. Droomverloren staarden die oogen over hen heen. Maar een ijle glimlach was over de dunne, lange lippen, en bleef daar toen Concobar, nu niet wankelend, opstond.
Bleeke angst en duistere woede vertrokken zijn gelaat. Alles was hem ontnomen geworden, alle vastheden en hechte steunselen des levens, waar hij luisterend en onmachtig had gezeten onder de vreemde eentonigheid van dien dwang. En voor zijn verlatenheid zich geheel voltrok, had hij nog een gezicht gehad op de rust, de strenge, klare, die waarlijk vorstelijk is. Toen had de kille nevel zich gesloten, en hij was alleen gebleven. Maar een rilling van angst en armzalige ellende had de scheeve kroon doen glijden van zijn hangend hoofd. Scherp en zwaar viel het op zijn handen in zijn schoot. Hij was opgeschrokken. Een radelooze begeerte, in weerwil en ten koste van wat ook, wereld en macht terug te winnen was als een greep neergekomen op zijn hoofd, en had het omhoog en terug tot in den nek getrokken, toen de laatste stijging van wanhoop brak en door de zaal uiteenstroomde. Hij had zijn oogen dichtgeknepen. In zijn ingetrokken onderlip beten schokkend zijn tanden.
En zoo had hij gezien, van aangezicht tot aangezicht, de ééne macht, die hem uit angst en verlatenheid terug kon brengen in de wereld.
| |
| |
Zichzelf had hij gezien, niet als koning, maar als verrader, met koningsmacht.
Toen hij zijn oogen weer opsloeg was hij zonder twijfel. Hij zag de hoofden van zijn handlangers, luisterend naar de nu verdwijnende muziek, machteloos en vergaan in zwakke deemoed. En met een barsche glimlach dacht hij, hoe die wegvloeiende ebbe hen op de vlakke leegte der stilte achterliet als hier en daar liggende stukken wrakhout. Maar tot toorn werd de schamperheid van zijn kracht, toen hij, verder en hooger ziende, besefte, dat de vreemde oogen van dien jongen harpspeler over hen allen heenzagen naar een droom, waarvoor hij, de koning, gelijk met die anderen vergeten werd in een ijlen glimlach. Dat zou niet zijn! Zijn gelaat, zijn stem zou dien droom breken. En hij had, opgestaan, een toorts genomen. Dwars door die zaal schreed hij, recht naar de harp, die niet ophield te spelen. Toen hij niet meer liep, en het vlammende licht hoog tilde, stond hij gelijk hij jaren geleden gestaan had in het vertrek van een ouden toren, tegenover haar, die heen was gegaan met dien zoon van Usnach.
Voor hem was de harp, en daarachter, nu geheel te zien, hij die speelde. Maar het spel was ijl en weemoedig, en van vreemde verten. Waarom was het, dat hij moest denken aan dien ouden avond? Hij wilde niet zwijgen en staren. De macht was nu, en nu zou de daad zijn! Hij dwong zijn oogen terug; scherp richtte hij zijn blik op het gelaat achter de harp. Hij stampte, en in het ijle ruischen sloeg hij zijn stem op als een gebalde vuist:
| |
| |
‘Stilte! Ik wil dat niet meer hooren!’
Toen, voor het eerst, zag Sencha diep en peinzend in de oogen van Concobar. IJl werd zijn spel en onwezenlijk als de glinsteringen van maanlicht ver over zee. En rustig klonk zijn stem van nabij en zonder dat het hoofd bewoog:
‘Ik speelde op uw bevel. Op uw bevel speel ik niet meer.’ Toen, geheel onverwacht, klonk door de zaal een akkoord, kort, maar zóó metaalluid, dat allen overeind zaten in hun zetels. Concobar schrok terug. De toorts schokte in zijn hand. Maar het was nu geheel stil in de zaal. Op de harp lagen Sencha's witte, lange handen, en bewogen niet meer. Nog voerde hij zijn blik niet terug uit de oogen van Concobar. Hij alleen hoorde hoe buiten de zaal een onzekere stap naderbij kwam. En toen allen plotseling opstonden, verward en rumoerig, hoorend de val van een lichaam en een stootend tasten buiten tegen de deur, wendde Sencha alleen het hoofd, en zag toe. Concobar zelf wierp de deur wijd open.
Wankelend tuimelde een man naar binnen. Voor zijn gelaat hield hij een bloedbevlekte doek. Maar hij werd herkend aan zijn mantel.
‘Gelba! Gelba! Het is Gelba!’ riepen allen ontzet, en kwamen toegeloopen, elkander verdringend.
‘Stilte! Blijft allen staan!’ riep de stem van hun koning. Zijn linkerhand hield Gelba overeind. Met zijn rechter tilde hij de toorts. En, zich wendend tot zijn boodschapper, beval hij:
‘En gij, spreek! Wat hebt gij gezien, en hoe is het, dat gij zoo weerkeert?’
| |
| |
Gelba nam de doek een oogenblik weg van zijn hoofd. Waar het linkeroog geweest was, zagen allen een roode gezwollen wond. Hij werd naar een zetel gebracht bij het vuur, en verbonden. Toen deed hij zijn verhaal. Hij vertelde, hoe van de Roode Burcht de deuren en de vensters allen gesloten waren, en ontoegangelijk gemaakt als voor een verdediging. Slechts een klein venster had men vergeten. Daardoor had hij naar binnen gekeken. Midden in een ruime zaal waar de krijgslieden van Fergus waren, had hij een jonge vrouw en een man gezien, die schaak speelden. Op het glanzend schaakbord stonden de stukken van zwaar goud.
‘En ik zag,’ sprak Gelba, ‘hoe deze beiden tegenover elkander zaten, en samen speelden, als bestond er niemand dan zij alleen. Maar toen, opziende over het hoofd van den man tegenover haar, zag zij mij in de opening van het venster. Zij bloosde, en schrok terug. Hij zag dit, en wist, dat zij achter hem iemand gezien had. En, plotseling, voor ik mij kon verbergen, wendde hij zich in zijn zetel, en wierp het zware schaakstuk, dat hij vasthield, over zijn schouder naar mij. En zóó juist en krachtig deed hij dit, dat hij mijn linkeroog uitwierp!’
‘Dat kan van alien, die daar zijn, alleen die zoon van Usnach!’ riep Concobar woedend. ‘Maar het zal hem berouwen, mijn boodschapper dit aan te hebben gedaan! Met zijn hoofd zal men gooien, alsof 't een schaakstuk was!’
Een oogenblik keek hij voor zich, bijtend zijn lippen. Toen, met een korten ruk van zijn hoofd, zag hij op
| |
| |
in het verbonden gelaat van Gelba. En hij vroeg, kort, dringend:
‘En die vrouw?’
‘Die vrouw! Als dat Deirdre was, dan is het de schoonste vorstin, die ik ooit zag!’ sprak Gelba, woord voor woord. En er was in zijn stem een peinzende afwezigheid, die men vreemd vond in hem, toen hij vervolgde: ‘Schooner dan de verste droom is zij. Want zij heeft onze droomen achter zich gelaten. De schoonheid van deze vrouw is niet meer voor menschen, noch voor een aardsche troon. In haar oogen heb ik een licht gezien, dat niet meer is van zon of maan. Ik heb geen woorden voor deze dingen. Maar het is vreemd, dat in het midden der velen, die zijn als wij, zulk eene als zij, die ik daar zag, nog gezien kan worden. Neen, koning, ik zeg u, zij is niet meer van ons. Zij kan niet meer terugkeeren naar de troon, die wij dienen. Zij is van verten, die wij niet weten...’
Hij zweeg. Een wijle werd er niet gesproken. Alleen Sencha mompelde tot zichzelven: ‘Als een lichthoofdige dwaas zulke dingen zegt, hoe zal een koning dan spreken?’
Maar Concobar stond plotseling op, Hij brak hun stilte met een korte, barsche lach.
‘Dat zijn de droomen van een verslagene,’ riep hij. ‘Maar onze handen zijn op de scherpe zwaarden. En die zoon van Usnach is geen droom, maar een man, die mijn recht schond, en mijn boodschapper als een hond mishandeld heeft. En zij, die bij hem zit, is Deirdre. Zij kan niet schooner zijn, dan zij was toen ik haar vond. En, bij mijn zwaard, er leeft geen vrouw
| |
| |
die te hoog is voor de troon van Ulster! En daar zult gij haar zien, en aan mijn zijde. En gij, allen, machtigen van dit koninkrijk, ga, en roep uw mannen bijeen! Morgen zullen wij ons verzamelen om de Roode Burcht. En als de deuren gegrendeld blijven zullen de vlammen mijn weg banen! Die zonen van Usnach zullen weten wat het is, tusschen een koning en zijn begeerte te staan!’
Hij ging de zaal uit, toornend. Achter zich liet hij de deur open. Met Gelba in hun midden volgden de anderen. Zij namen de flambouwen mee door de donkere gangen buken de zaal.
Toen het geluid van hun heengaande schreden en stemmen eindelijk ophield, hief Sencha langzaam het hoofd. Hij zag in de zaal reeds het eerste, koude licht van den dag. Troosteloos, onverschillig, was het over de achtergelaten wanorde van Concobar's drinkgelag. Hij keek er naar en luisterde. Het was doodstil. De wind was gaan liggen.
Nog peinzend stond Sencha op en liep de zaal door, Hij ging met stille schreden, als een schaduw, langs omgevallen zetels en de scheefgeschoven tafel, naar de hooge, donkere schouw. Groote stukken verkoold hout gloeiden dovend. Hij stond stil, zijn handen achter zich gevouwen.
Wat deed hij in dit leven? Waarom was hij ooit gekomen in die wereld van daden, daden als golven, en die in ijdel schuim braken van lachen en van weenen? Hoe lang zou hij nog gaan door hun aller rumoerende bedrijvigheid, gehuld in den droom, die hem vervreemd had? En toch, zij, de bedrijvigen kwamen
| |
| |
vaak tot hem, en bleven zwijgend, en luisterden. Dan waren zij als kinderen, die spelende een muziek hooren, een vreemde muziek, doelloos zwevende tusschen blijheid en een oud verdriet, en zij laten het speelgoed vallen, en luisterend gaan zij heen naar de schemer waaruit gespeeld wordt. Enkelen waren verdwenen en ondergegaan in den droom, die door hem zong. Aan den voet van zijn harp hadden luisterend hun harten gelegen. Maar te lang, tot het leven kwam en hen verwoei in de schemering, ritselend als de blaren van een ouden herfst. Want als de mensch, die niet zingen kan, te lang luistert naar het vreemde lied, dat achter den wind is, zal hij verkwijnen en in donker verloren gaan. Alleen wie de slagen hoort op het aambeeld van de daad is veilig.
Sencha dacht aan hun getrokken zwaarden, en de luidheid van hun woorden; en hij glimlachte om die waan van kracht.
Toen hij bemerkte, dat Lavarcham binnen was gekomen en stond te weenen, omdat zij buiten de plotselinge drukte van krijgsvolk gezien had en het besluit van Concobar vernomen, keek hij naar haar, zijdelings en peinzend; en hij voelde bedroefde verwondering, dat een vrouw met oude oogen en witte haren om het verloren gaan der dingen nog zoo lijden kon. Maar Lavarcham kwam dichter bij hem, en zij ging spreken van de jonge vrouw, die eens door niemand gekend werd, dan alleen door haar. Zij sprak van den ouden tijd, en in snikkende woorden zeide zij haar liefde voor Deirdre, over wier hoofd zich nu het donkere Druïdische woord ging voltrekken. De jonge
| |
| |
harpspeler hield haar schrale bevende handen, en streelde die, terwijl hij, luisterend, over haar heen staarde, en dacht hoe machteloos hij was bij dit verdriet.
Het daglicht werd witter in de zaal, en hij voerde haar nu langzaam mee naar den verren hoek, waar hij zijn harp weer zag. Toen zij aan zijn voeten zat, vroeg hij haar zacht en met nadenkende belangstelling naar het leven van die jaren voor Concobar Deirdre zag, en de zonen van Usnach zingende kwamen over de heuvelen. De oude vrouw, luisterende naar de vragen van die schemerzachte stem, zag door de glinstering van haar tranen dankbaar omhoog in de vreemde oogen van Sencha, die haar zoo goed begreep. Zij antwoordde, en vertelde met bevende verrukking het eenvoudig verhaal dier jaren van hun verre eenzaamheid.
En toen in het vroege, kille licht buken de muren van Emain Macha tallooze krijgslieden zich verzamelden, en de eerste vooruitgezonden benden alreeds met luid misbaar van wapenen en schilden aankwamen voor de donkere geslotenheid van de Roode Burcht, speelde in die zaal, waar de verraders den nacht lang gedronken hadden, Sencha voor Lavarcham, die nu stil en peinzend weende, een oude, blijde wijze, die zij vroeger Deirdre had hooren zingen bij het vuur, of als zij weerkeerde door de schemering naar dien ouden toren, waar hun leven zoo schoon was geweest.
|
|