| |
| |
| |
II. De terugkeer
GIJ, die hier zijt met mij in de kring om het vuur dezer oude droomen, vergeeft het mij als mijn stem nu aarzelt. Want ik weet niet hoe ik verhalen zal van het machtige geluk dezer langverdwenenen. Als een waaiend vuur ging hun leven over de schemering dezer aarde.
Wellicht hadden zij, sprekend van hun geluk, woorden die verloren zijn gegaan zooals zijzelven, woorden van vuur en droom. Of noemden zij alleen de groote dingen der natuur, omdat er voor hen geen leegte was tusschen het spel van den wind met de zee en de machtige tochten van het geluk over hun bloed?
Wij weten het niet. Wij weten alleen, dat er veel verloren ging sinds zij verdwenen.
Hoort gij de duistere wind om de muren van dit oude huis? Het is op den top van een der verste heuvelen, dat ik hier woon. Met de dageraad is vanuit mijn venster de zee zichtbaar in de verten, brekend tegen uiterste steilten van rotsen. En als de storm machtig wordt in de winternachten, en zijn somber feest viert met de wateren der duisternis, worden mijn lippen, waar ik sta op de drempel van dit eenzaam huis, zout van het schuim dat vanuit zee waait over deze heuvelen. Hoort gij den wind? Hij is gekomen met duisternissen, eindeloos tusschen ons en de verhevenen dier voortijden. Laten wij aanschuiven en de kring dichter maken om het vuur dezer droomen.
| |
| |
Want wij zijn van de weinigen dezer tijden, die in den wind geboren werden. Wij zijn de zwervers, de eindeloos onvoldanen. Is er niet in ons een geheimzinnige herinnering aan een fier geluk, dat wij nooit beleefden? Is er niet een donkere, machtige hang in ons naar de tijden, waarover gesproken wordt in de gele boeken, die hier bij mij liggen? Gij weet het, hoe wij alleen in onzen weemoed groot zijn en als vorsten. Want wij zijn van de weinigen, wier harten in den wind geboren werden, en wij hebben niet kunnen blijven in de besloten veiligheid der huizen, waar de velen tezamen leven en sterven. Eens zaten wij met hen onder hun lamp der voldaanheid, maar de wind riep ons, en maakte onze oogen starend. En wij zijn opgestaan uit hun midden; zij zagen ons verdwijnen in de schemering, en weten niet waarheen wij gegaan zijn. Maar wij vonden elkaar, en nu zijt gij hier bij mij in het afgelegen huis van mijn verlangen, mijn gasten, die ik gisteren nooit nog zag, en na morgen wellicht nimmer meer zien zal.
Ik ben u gaan verhalen van hen, de machtigen, die eenmaal leefden, en voor wie een droom de donkere scheede was waaruit zij het lichtende lange staal van de daad trokken, zonder aarzelen tegen tijd en wereld. Maar zij zijn verdwenen, en dat leven is verloren gegaan voor ons.
Hoort gij den duisteren wind? Hij is gekomen tusschen ons en hen, onherroepelijk.
Voor ons zijn droom en daad vaneen gereten, en het schoonste wat tusschen beiden nog zijn kan, is een oud verhaal.
| |
| |
Daarom is het, dat ik u spreek van Deirdre en haar liefde voor dien machtigen zoon van Usnach, en van de twee broeders, die als trouwe wachters stonden achter de hooge schilden in den avond tusschen hen en de wereld. Maar nu ik moet spreken van hun groot geluk, weet ik geen woorden, en aarzelt mijn stem. Want ik heb de oude boeken gelezen; maar van dien morgen toen zij zee kozen, tot op den dag, dat Fergus kwam als boodschapper van Concobar, hebben wij geen zekerheid, dan dat Deirdre en de zonen van Usnach leefden aan de kusten van Schotland, vrij en gelukkig, zeven jaren lang.
Er wordt verteld van een koning van Schotland in wiens legers de drie zonen van Usnach gestreden zouden hebben. Hun zwaarden, geheven boven de voorste gelederen, gaven het teeken der overwinning, en teruggekeerd uit den strijd stonden zij hoog en machtig naast den troon. Maar zij hielden Deirdre verborgen, en zij verzwegen haar bestaan.
Tot eens, een vroegen ochtend, een dienaar van den koning kwam naar waar zij woonden. Hij, door een venster naar binnen spiedend, zag daar Deirdre en Noisa, slapend in elkanders armen. En de koning, hoorende hoe schoon de vrouw was, die woonde in het huis van de zonen van Usnach, zond Noisa en zijn broeders in het heetst van de gevechten. Doch steeds kwamen zij ongedeerd en als overwinnaars weer voor zijn troon. Ten laatste bracht zijn afgunst hen ertoe de wijk te nemen.
Het was een klein eiland door ruige rotsen uit de zee getild, waar zij toen kwamen, in zicht van de Schot- | |
| |
sche kust. Daar leefden zij geruimen tijd, eenzaam en gelukkig, op hooge heuvelen in den wind, en rond om hen heen het machtig zingen van de zee.
Eens heb ik gelezen, dat Deirdre daar twee kinderen baarde, een zoon en een dochter. Maar zij werden nooit door de menschen gezien, want het wordt verteld, dat zij door hun moeder werden gegeven aan Monan, de zoon van de zee, die hen voerde door zijn rijk, naar gebieden waar de menschen nimmer zullen zijn. Daar leerde Deirdre's zoon de zangen van de golven en van het schuim.
Soms, als de nacht onstuimig was, en de stem van de zee over deze landen kwam, was het mij, waar ik hier gebogen zat bij het vuur, of een machtig zanger over de donkere heuvelen naderde, en of mijn deur open zou waaien, en ik op den drempel zou zien verschijnen den zoon van deze lang verdwenen geliefden, wiens naam Gaiar was.
En hun dochter, Agrene van het zonnige gelaat, werd door Monan gegeven aan een der godenzonen van het eiland der zaligen, dat gezegd wordt ver in de westelijke wateren te zijn, achter de ondergaande zon. Maar hoe dit ook zij, wij hebben geen zekerheid over deze kinderen. Wel geloof ik, dat de onsterfelijken zich over de telgen van zulk een liefde zouden ontfermen, en hen zacht weg zouden tillen uit het duistere lot van wie hen verwekten, en dat zij het vreemde geheim van de zee zouden stellen tusschen hun tijdelooze blijmoedigheid en de droeve twijfel onzer menschelijke vreugden. Maar het is van Deirdre en dien zoon van Usnach, van hun liefde en van hun dood,
| |
| |
dat ik u zou verhalen, en nu de storm van het einde opsteekt mag ik mij niet heen laten lokken door een ijl vermoeden van wat voor ons sterfelijken te schoon is en te ver. Laat het ons genoeg zijn te weten, dat zij een leven hebben gekend van fier en vrij geluk, enkele jaren lang, op dat steile, ruige eiland, waar de zee om zong.
Laten wij trachten te beseffen, hoe rijk en vorstelijk Noisa zich in het leven voelde, als hij en zijn broeders met den avondschemer weerkeerend van de jacht, Deirdre zagen, die hen tegemoet kwam. Hoog over de grijze heuvelen, scherp en eenzaam tegen het lange, late westerlicht, zag hij haar dan aankomen, voorgegaan door haar twee hooge, slanke wolfshonden, die rukten aan de riemen. En zij had de loop, de prachtige loop, van hen, die geen doel hebben, omdat het leven in henzelven een vervulling bereikte. Zij liep in haar waaiend gewaad, lichtelijk achterover leunend op den wind, die met haar aanwoei. En haar vooruitgestrekte armen hielden de snelle, hijgende honden in bedwang. Daarboven droeg zij het fiere hoofd in den nek, het fiere, teedere hoofd in de groote, gouden helm der haren. En zij riep hem lachende woorden toe, en ook riep zij de namen van de broeders, en in haar stem klonk het onhoudbare geluk om hun gezamentlijk leven van liefde en vriendschap. En laten wij denken aan hun ontwaken in een stillen dageraad, hoe zij, in elkanders oogen ziende, een pooze zwevende verwijlden tusschen droom en leven, tot zij beseften, dat het de zee was, die ruischte, in verre diepten om hun eiland. En hoe Noisa dan zijn arm
| |
| |
vrij maakte van om haar hals, en overeind zat op hun leger. En hoe Deirdre naar hem omhoog zag, naar zijn stil, vorstelijk hoofd, dat voor het open venster boven het bed de koelte van den ochtend ademde, en uitzag naar de aarde en de lucht met wijde, kalme oogen; en naar zijn bruine, slanke hand, rustend op het dek naast haar. En hoe zij zich niet bewoog waar zij lag, maar roerloos naar hem opkeek, en niet durfde denken aan haar geluk om dit leven met hem.
En hun winteravonden tezamen, hoe vaak heb ik mij die gedacht, als ik hier zat met mijn eenzaam verlangen. Dan zag ik hen voor het hooge vuur, en het is zóó, dat zij mij verschenen: Noisa en zijn broeders bezig de speren en schilden na te zien, en te herstellen wat het gebruik beschadigde. Het vlammenlicht speelt over de groote, rustige kleuren van hun mantels, en de gespierde bewegingen en grepen van hun lange handen. Soms spreken zij lachend met Deirdre, die achter hen bezig is den ongeduldigen wolfshonden het eten te bereiden. Later zit zij bij Noisa, haar gouden hoofd leunend aan zijn schouder, terwijl Anla zacht de harp bespeelt, en met gedempte stem de oude liederen zingt. En eindelijk in de besloten stilte niets dan het knappen van de brandende houtblokken, en de wijde oogen van Noisa, peinzend boven het hoofd van Deirdre, ingesluimerd aan zijn schouder.
En toch, het zal een winteravond geweest zijn, dat Noisa voor het eerst lang en met een verren blik ging spreken van het leven dier jaren voor hij wist van Deirdre - van het leven, dat zij nooit kende. Het zal geweest zijn nadat Anla een der oude strijdzangen had
| |
| |
geëindigd. Noisa zal zijn verrezen vanwaar hij zat met haar, en staande voor het vuur, maar starend naar een schaduwhoek van het vertrek, zal hij zijn gaan spreken. Eerst afgebroken en peinzend, noemend de namen van zijn vroegere makkers - van Cuchulainn de machtige, wiens vader gezegd werd te zijn van het zonnige godengeslacht der Tuatha De Danaan; van Conall, de onstuimige, die immer dorstte naar gevaren, en nimmer rust vond in de liefde van een vrouw, maar slechts een enkele maal bij het harpspel en het zingen van den jongeling Sencha, den vreemden zoon van den Druïde Alele; en van Fergus, zijn ouderen vriend en leider, de ernstige, die stoer en rustig in het leven stond, onwrikbaar en trouw in zijn vriendschap.
Maar niet lang zal toen de stem van Noisa peinzend zijn geweest. Hij zal sneller zijn gaan spreken, met breeder gebaar en lichter oogen, van de oude herinneringen, van de groote jachten, de lange gevaarlijke tochten, de overwonnen vijanden, de zegevierende terugkeer, staande in de snelle dreunende strijdwagens, van het weer zichtbaar worden van de donkere steilten van Emain Macha, van de feesten in de groote zalen, waar de flambouwen brandende waren, de harpen ruischend, en zingend de stemmen der dichters, terweerszijden van den troon. En plotseling zal een van zijn broeders de naam van den koning hebben geroepen.
Daarna is het een oogenblik stil geweest.
En toen de stem weer van Noisa, maar nu donker en langzaam, zeggende:
‘Concobar... Concobar... Dat is alles voorbij... wij zijn verbannen!’
| |
| |
En hij wendde zijn hoofd naar waar Deirdre was. Hij zag haar staan, recht, bevend, met hooggetrokken schouders, de handen strak tegen het gelaat. Haar oogen zagen naar hem, en waren wijd van angst. Een korte wijle stonden zij zoo, elkander ziende, een donkere leegte tusschen hen. Toen strekte Noisa zijn handen naar haar uit, en wilde tot haar gaan. Maar zij weerde hem en ging snel heen, wankelend, brekend in snikken. De deur viel achter haar dicht.
De broeders zagen elkander aan, tot Noisa zich wendde naar het vuur en staan bleef, de rug naar hen gekeerd. Eindelijk hoorden zij zijn stem, donker en zacht: ‘Er moet in haar bijzijn nooit meer gesproken worden over dat leven. Het is geweest, en voorbij. En zij mag daar geen leed van hebben. En nu, laten wij gaan rusten, en laat dit morgen vergeten zijn.’
Maar Deirdre had gehoord en begrepen.
Na dien avond kon zij niet meer zijn als daarvoor. Zij had begrepen, dat Noisa nog een ander leven beminde; een, waarin hij haar niet kende, en dat hem gemaakt had tot den man, die gekomen was, onweerstaanbaar, door den avondwind tusschen haar en Concobar.
Háár leven was dien avond begonnen, toen zij zijn naam riep over de eenzame heuvelen, tot driemaal toe. En als een schoone bereiking was zij daar door hem genomen.
Hij werd door haar beleden als het leven zelve; en haar leven was liefde. Maar zij wist zich voor hem wel een schoone vervulling, doch een terwille waarvan hij afstand had moeten doen van alles. En nu
| |
| |
besefte zij, dat achter haar de koningsburcht nog zichtbaar was voor haar minnaar. Niet lang woedde dit besef in haar als een donkere storm. Niet lang was het, dat zij met angst en achterdocht binnentrad waar de drie broeders samenzaten, en op hun plotseling zwijgen trachtte te lezen of zij gesproken hadden van die jaren, voor zij kwam in hun leven. Niet lang duurde het, dat zij de eenzaamheid zocht om gebogen en in schaduw te zitten, machteloos verbeten tegen het wereldleven van Emain Macha.
Want zij voelde het einde naderen, en zij wist, dat het groot zou zijn en donker als de aarde. En alles in haar werd opgenomen in den verheven drang dit einde waardig te zijn.
Want als zij, die der liefde zelve zijn, de stem hooren van den aardschen dood, doen zij de dingen der wereld af. En zij komen te staan in de hooge ernst, en, in hun laatste dagen, bereiken zij de verre schoonheid van bergtoppen in avondlicht.
Oneindig grooter dan de beminden, zijn zij, die beminnen.
Al verhevener en eenzamer boven de armzalige verheugdheid van wie bemind wordt, ontstijgt van wie der liefde zelve is de suizende verrukking.
Noisa heeft het gelaat nooit gekend, dat soms in een stillen nacht waakte boven hem. Hij kende maar zijn minnares Deirdre, niet de verheven vrouw, die uitzag in den nacht, en soms het hoofd neeg om hem te zien, waar hij sliep beneden naast haar. Hij wist niet hoe dan haar oogen wijd en ver bleven, als van wie peinst aan een verleden, dat zeer dierbaar was.
| |
| |
In die uren nam haar liefde afscheid van de aarde. Eindelijk, in een nanacht, woei van den opkomende storm van het einde de eerste droom ritselend in haar ziel binnen.
Toen zij ontwaakte, zag zij, dat de dageraad begonnen was. Het ging een stille grijze dag worden. Noisa sliep rustig. Zij zette zich overeind naast hem, en zag uit door het venster, dat boven hun bed in den wand was. Onder zich hoorde zij het rustig ademen van haar minnaar. Buiten was de grijze stilte. Alleen, nauw hoorbaar, een ruischen in de wijde verten, waar het eiland ophield.
Zij dacht aan de zee en aan het einde van alle dingen. Zij zat, en zag uit, en zij wachtte. Toen riep tusschen de zee en haar gelaat een verre stem: ‘Noisa, zoon van Usnach!’
Zij sloot haar oogen, maar zij bewoog haar hoofd niet. Haar linkerhand legde zij achter zich op zijn voorhoofd. Hij ontwaakte langzaam, maar meende nog te droomen toen hij boven zich voor het vensterlicht haar blind gelaat zag, wit en zonder beweging. Hij zag dat zij sprak. IJl en hoog waren haar woorden: ‘Ik heb een stem gehoord in de verte. Een man is uit Ierland gekomen, en roept over de heuvelen.’
Toen klonk het weer, en nu van minder ver:
‘Noisa, zoon van Usnach!’
Het was een sterke mannenstem. In een oogwenk stond Noisa naast het bed. Hij sloeg een langen mantel om, nam zijn jachthoren van den muur, en haastte zich naar de deur. Hij rukte den grendel weg, opende en ging naar buiten. In het koele, grijze licht bleef hij
| |
| |
staan, besluiteloos, bevend van afwachting. Weer hoorde hij, maar nu verder verwijderd en zwakker, dezelfde stem, die hem riep:
‘Noisa, zoon van Usnach.’
Hij aarzelde niet langer, Hij bracht den hoorn aan zijn mond, en blies zoo luid hij kon het jachtsignaal van Concobar. Anla en Ardaan werden wakker geschrikt. Overhaast kwamen zij naar buiten geloopen, omslaande de lange mantels. De groote wolfshonden renden wild en blaffend rondom de broeders, die snel en verward spraken. Toen wees Noisa de richting van waar de roep geklonken had.
IJlings liepen zij heen, door de honden gevolgd.
Deirdre had niet bewogen. Hoorend, dat het weer stil werd, stond zij op. Even later kwam zij op den drempel, recht en wit. Zij bleef daar staan. Zij zag voor zich uit, en bewoog zich niet. Ook haar oogen bewoog zij niet eenmaal. Achter haar was het stille leege huis, en voor haar de grijze heuvelen. Maar daar ergens naderde het; daar ergens zou het zichtbaar worden en naderbij komen.
Zij stond op den drempel, en wachtte.
De honden kwamen het eerst terug. Neigend over hen, met stille woorden en rustige handen, bracht zij hun uitbundigheid tot bedaren. Toen zij zich weer oprichtte, zag zij de zonen van Usnach aankomen met drie vreemde mannen. Langzaam ging zij hen tegemoet. Noisa, haar ziende, hep met lange, snelle schreden den anderen vooruit. Het was een jonge, vlammende vreugde, die zij zag op zijn gelaat en in elke tred van zijn nadering. Zijn oogen waren wijd en verlicht.
| |
| |
Nooit nog had zij zich zoo eenzaam gevoeld. Toen hij haar handen nam, voelde zij verwondering, dat zij nog door hem aangeraakt kon worden. Hij sprak snel, ademloos:
‘Het is Fergus met zijn twee zonen. Concobar zendt hen. Wij gaan terug naar Ierland. Er is geen gevaar meer. De koning geeft zijn woord en zijn vriendschap.’
En, zijn handen leggend op haar schouders, sprak hij met zachter verheugdheid: ‘O, Deirdre, nu gaat ons leven waarlijk beginnen!’
Zij huiverde. Haar stem was nauwlijks hoorbaar: ‘Daar zijn zij. Breng mij tot hen.’
Toen zij voor Fergus stond, en hem zag in het gelaat, dat breed was en verweerd, wist zij, dat deze man waar was en een vijand van de leugen. En zij verachtte de valschheid van den koning, die stoere rechtschapenheid en zulk een vriendschap gebruikte voor zijn list en wraakzucht. Zij nam haar hand weg uit die van Noisa, en ging een schrede terug. Tot Fergus sprak zij:
‘Ik zie, dat gij Concobar gelooft. Door uw geloof zal hij de zonen van Usnach verraden. Maar ik zeg u, zijn belofte is een zwarte leugen. Dit heb ik gezien, vannacht, in een droom. Ik zag drie vogels. Zij kwamen aanvliegen uit Ierland hierheen. Zij brachten elk een droppel honig. Maar toen zij weer heenvlogen in de richting vanwaar zij kwamen nam elk een droppel bloed mee.’
Noisa lachte, en vroeg:
‘Wat is de beteekenis van zulk een droom?’
Zij zag haar minnaar aan, en antwoordde:
| |
| |
‘Zoet als honig is de belofte, die de koning zendt, naar dit eiland. Maar buiten de muren van Emain Macha zal zijn verraad zijn zoo rood als het bloed van de zonen van Usnach!’
Toen stampte Fergus ongeduldig.
‘Luister naar mij,’ riep hij uit. ‘Ik zeg u, dat de koning waarheid spreekt. Ik sta daarvoor in met mijn zwaard! En wat is in haar woorden dan onrustig slapen en de weemoed van een vrouw? Maar ik was er toen Concobar zwoer bij de donkere aarde onder zich, bij de lichte hemel boven zich, en bij de baan van de zon naar het Westen.’
Dan lieten zij haar staan met de honden. Zij gingen naar de woning, om de toebereidselen te maken voor het vertrek. Dat zou den volgenden morgen zijn. Er werd dien dag niet meer gesproken over de belofte van Concobar. Er was een gedurige bedrijvigheid en haast om de dingen in gereedheid te brengen.
Dien laatsten nacht op het eiland van hun liefde lag Noisa verloren in een diepen slaap. Maar Deirdre, vroeg ontwaakt uit een droom van groote somberheid, lag de lange uren der duisternis naast hem, roerloos en met open oogen. Zij voelde hoe de stilte om haar wezen al ijler werd en eenzamer. Zij lag naast hem als naast een herinnering, en als een herinnering ook was haar het eigen lichaam. Heel den langen nacht hoorde zij de zee in de verten.
Wel zeide zij hem nog, toen hij vroeg en verheugd ontwaakt was, dat zij in een droom op de muren van Emain Macha had gestaan, en beneden zich een zwart nauw graf had gezien.
| |
| |
‘Dat was het graf van de zonen van Usnach. En daar was geen plaats meer voor mijn hoofd naast het uwe, Noisa...’
Maar hij, staande in de open deur, sprak, uitziende naar buiten, luchthartig en onbezorgd:
‘Laat die droomen achter op deze heuvelen en de ruige rotsen, en de golven brekend achter ons schip. Want wij gaan naar de vrede en de vriendschap van Concobar, en het leven van Emain Macha, dat gij schoon zult vinden en machtig, en rijk aan vreugden.’ Het weinige, dat er dien morgen nog te doen was, werd snel gedaan. Onderwijl spraken de mannen druk en met blijde stemmen over het leven van vroeger, dat hen nu weer wachtte. Deirdre was behulpzaam, doch als zij sprak was dat alleen over de dingen die gedaan werden.
Zij had haar afscheid van de woning en het eiland genomen, onafgebroken, in de eenzaamheid der dagen en nachten van dien laatsten tijd. Toen de uittocht begon, liep zij mee, rustig, en zag niet meer om. Naast haar liep Fergus, die als een oud vriend met haar sprak. Hij vertelde van het leven van haar minnaar, voor hij tot haar kwam, en hoe Noisa hem dierbaar was als zijn eigen zonen. Voor hen uit liepen de drie broeders met de zonen van Fergus. Zij kon nauwelijks meer beseffen, dat die tocht ging naar den dood en de donkere stilte van het graf. Want in het weer, in de dwalende wind, in de zeilende wolken en het koele waaierige zonlicht, vierde het leven dien morgen het voorbijgaan van alle dingen in een spel zoo onbekommerd en ijl en doelloos, dat het wel scheen of
| |
| |
er nooit iets bestaan had, noch ooit iets meer gebeuren zou, na dit loopen over de heuvelen zeewaarts naar een schip. En Deirdre voelde zich loopen, en zij hoorde de stem van Fergus. Soms woei zijn mantel tegen haar arm. Een eindweegs vooruit liepen Noisa en Ardaan en Anla met de zonen van Fergus, en zij keek naar de zwierige, sterke gang van deze mannen en de waaiingen van hun mantels, en de schitteringen der vele groote wapenen, die zij meedroegen. Soms woei het blijde geluid van hun stemmen even om haar hoofd, of het geblaf van de honden, die ver vooruit waren. Zij zag hoe de schaduwen der lichte wolken heentrokken over de heuvelen, en al loopende en ziende naar die dingen, scheen het haar alsof hun aller leven daar door het ijle spel van zon en wind voorbijtrok als een schaduw. Het vroege, koele licht dwaalde waaiend aan, en het woei door haar oogen in, en door haar heen, en het liet haar ijl en onwezenlijk, loopende met deze mannen, die zij hoorde lachen en spreken van het schoone leven.
En dit alles scheen haar, terwijl het gebeurde, al reeds lang geleden, en nauwelijks nog maar een herinnering.
Maar toen zij voor de zee kwamen, en het schip zagen, waar dat lag te wachten, voelde zij nog eenmaal de macht der duistere aarde. De mannen, omziende uit hun vreugde, zagen haar toen waar zij wankelde. Zij strekte haar armen werend naar de wateren. Maar zij had het hoofd gewend, en haar oogen, groot en angstig, staarden op tegen de ruige rotswanden, die achter haar stonden en alles afsloten, onherroepelijk.
| |
| |
En tusschen het breede geluid van de branding en het grijze, steile zwijgen van dat eind der aarde hoorde Noisa een stem, een wilde, bange klacht: ‘De nacht is in mijn oogen, de nacht! En in mijn ooren het huilen van honden. Nergens meer de oogen van mijn geliefde - zijn stem niet meer te hooren. - O, de stille wolk, bloedrood boven Emain Macha! En het hoofd van Concobar zonder genade er onder! En Fergus gevangen in leugens en listen - Noisa, Noisa, mijn schoone minnaar, waar zijt gij? Anla! Ardaan! O, gij, fiere helden van mijn leven, ik roep u - ik kan u niet hooren... Wee, wee, de muren van Emain Macha zijn bespat met het bloed van de zonen van Usnach! Maar zij zullen branden in hun bloed, hoog branden in den nacht! Een wild, zwaar vuur - een rood, woest einde! O, het einde, het einde - Ik hoor het dreunen, het donkere dreunen - het komt over mij - de zee - de zee...’
Noisa voelde op zijn schouder de zware hand van Fergus, die sprak:
‘Er zijn twee dingen, die mij tegen staan en waaraan ik nooit toegeef. En dat zijn het huilen van honden en de droomen van vrouwen. Laten wij nu aan boord gaan.’
Hij en zijn beide zonen gingen naar het schip. Anla en Ardaan wachtten nog op Noisa, die naar Deirdre ging.
Zij stond nu met halfgesloten oogen, bevend. Zij kwam tot zichzelve toen zij Noisa's arm om zich voelde. Leunend tegen hem volgde zij de anderen. Toen zij zee kozen, en de mannen haastig en ingespannen bezig waren met het uitzetten van de groote zeilen, die de wind vingen en aan de touwen rukten,
| |
| |
stond Deirdre hoog en eenzaam op de achtersteven. Zij staarde naar de kust. Zij hoorde de branding tegen het schip. Al wijder werd het veld van de golven en schuimkoppen tusschen haar en de rotsen, al langer en lager de kustlijn, die zij zag. Toen werd het geluid van de wateren stiller en breeder, en machtiger de stem van den wind hoog achter haar in de eenzame zeilen. Zij kwamen in open zee.
Deirdre sloot de oogen. Zij voelde, dat de aarde van haar werd weggenomen. Het was of de wind dat deed; alsof hij met lichte handen een kleed losmaakte en van haar wegnam. Zij voelde zich komen in een eindelooze weemoedige vrijheid. Zoo stond zij langen tijd. Ten laatste sloeg zij haar oogen weer op. Overal was de zee, alleen in het noordoosten aan de lange, grijze horizont was nog een wijle het kleine eiland zichtbaar. Doch niet lang meer.
Zij wendde zich, en liep met lange schreden het dek af, naar de voorsteven. De mannen zagen uit hun bezigheid op, toen zij voorbij ging. Haar hoofd, dat zij hoog en rustig droeg, ging door de grijze lucht. De wind woei tegen haar in en door heur gouden haar, en blies haar los, wit gewaad terug. Maar haar oogen waren wijd en vol stilte, en haar loop was beheerscht en vorstelijk, als ging zij door een zaal naar den troon. Ver op den voorsteven bleef zij staan, en zag uit naar het westen. Er stonden hooge zeeën, en het schuim woei om haar heen. Maar zij bleef daar, stil en hoog, achter den drakenkop, in wind en weer. Haar groote oogen zagen naar het westen, waar de kust van Ierland zichtbaar zou worden.
|
|