| |
| |
| |
I
Deirdre en de zonen van Usnach
| |
| |
I. De vlucht
ONVERMOED door de talloozen komt de storm van de groote ondergangen.
Als de duisternissen stijgen uit het Oosten en over de wateren van het Westen de groote schaduwen al waaiende zijn en het schuim bleek wordt, zijn zij nog onbekommerd, en weten niet, dat onder het zwarte weer zij de wapenen tegen elkander zullen heffen, noch vermoeden zij de schemering van het einde, waarin de schilden en de zwaarden gebroken zullen liggen naast de doode lichamen.
Zonder meedoogen, onafwendbaar, komt de storm over de onwetenden.
Maar soms, over de landen en de windrige heuvelen, nadert een teeken tot aan den voet onzer muren en den drempel onzer poorten. Van een enkele wordt dan het leven overschaduwd. Verwijdering en donkere stilte komt tusschen hem en zijn naasten, en luisterend vanuit zijn gedoken angst, hoort hij in de woorden dier onwetenden het eerste ritselen al van den dood. Dan, als de velen nog zingen in de hooge, lichte zalen, staat hij in schaduw, en ziet een wolk boven den troon der koningen.
En dit verhaal van liefde, sterk als de bergstroom, en van verlangen, als de zee eindeloos, dat ver voorbij de brand der koningsmuren ondergaat in het breken der zeeën tegen een wereldeinde, vangt aan met de verzwegen angst van een man, die in den avond bui- | |
| |
ten de woning stond, waar hij zijn vrouw wist, wachtend haar eerste kind. Hij was Fedlime, de harpspeler van den koning Concobar Mac Nessa. Vreezend en zwijgzaam was hij geworden sinds den avond, toen zijn vrouw hem haar moederschap bekende, en elken dag moest hij denken aan den grijzen Druïde en die voorspelling, waar hij aanvankelijk mee had gespot. Laag over zijn stilte hing de wolk dier woorden: ‘Ik zie in de teekenen der geheimen, dat er door uw dochter bloed en vuur zal zijn over het hart van dit rijk. Groote helden, hooge toortsen dezer volkeren, zullen vallen in haar naam!’
Overschaduwd door deze woorden ging hij, langzaam, terug naar zijn woning, en trad binnen, geruischloos. Maar tusschen de kleine lichtvlam en het duister van den wand, in het lage bed, lag zij met open oogen, en bewoog zich niet, wachtende.
Hij zette zich op den rand, en nam haar smalle handen, en ving aan zacht tot haar te spreken van de goede veilige dingen. Maar toen hij eindelijk zweeg en, opziend, een ster, streng en fonkelend, zag staan in de opening van het venster, voelde hij de vervulling naderen, zonder meedoogen en onafwendbaar. Hij besloot zijn kind te verbergen voor de oogen der menschen, in een verre eenzaamheid waar de stemmen der wereld niet zouden komen.
Eindelijk, laat in een stillen nacht, werd hun kind geboren.
Fedlime waakte bij het bed, tot de moeder weer sliep, met het pas gekomen leven in haar armen. Niets hoorde hij meer dan het ademen, het wonderlijk rus- | |
| |
tige, in de groote duisternis der stilte. Denkend aan de sombere woorden van den Druïde schenen die hem vreemd en ver en zonder beteekenis voor de vertrouwde zekerheid van dit geborene. Langzaam legde hij zijn hand op het zachte dek, dat vrouw en kind verwarmde, en glimlachte. Toen hoorde hij de deur opengaan, en zag op.
In de opening stond de rechte, witte gedaante van zijn angst.
Hij schrok overeind, en deinsde naar de muur.
De hooge Druïde zag niet naar hem, maar ging naar het bed, en bleef aan het voeteinde staan. Neerziend op het stille kind, en uitstrekkend zijn handen daarnaar, sprak hij: ‘Deirdre zal haar naam zijn. Zij zal droefheid brengen en ondergang. Schoon zal zij zijn, en goudlokkig. Helden zullen om haar strijden, en een koning zal uitrukken, haar zoekende.’
En toen, neigend over het donkere bed, nam hij het kind weg uit de armen der moeder, die slapen bleef.
Fedlime, angstig en machteloos, zag toe van uit de donkere hoek van het vertrek.
De witte man met het slapende kind aan zijn schouder stond in de deur voor den stillen open nacht, toen zijn donkere stem weer sprak, maar nu zachter en met de eentonige weemoed van den avondwind over oude heuvelen:
‘O, Deirdre, om wie velen zullen weenen! O, schoone dochter van Fedlime, om wie droefheid zal komen over de landen van Ulster! Daden van toorn en verraad zullen om u zijn, o, vlam van schoonheid. Het donkere lot is over uw gelaat, o, Deirdre, en gij zult
| |
| |
verbanning brengen over de zonen van koningen; vuur en verwoesting over hun muren. Want in uw teeken zijn wonden, en daden van duisternis, en de vergietingen van het bloed. Ver, en in een groote eenzaamheid, is uw klein graf. En gij zult een vreemd verhaal zijn in de avonden van alle tijden, o, Deirdre van de Smarten.’
Als een wolk van onheil en angst daalden deze woorden over Fedlime, waar hij in schaduw stond, gedrongen tegen de muur, met genegen hoofd. Toen hij eindelijk zijn herinnering herwon, was de deur gesloten. In de duisternis hoorde hij weer het rustig ademen van zijn vrouw en haar kind. Gehuld in een lange mantel waakte hij bij het bed tot de vertrouwde dingen van het huis weer zichtbaar werden, en buiten de eerste geluiden begonnen van een nieuwen dag. Van dien nacht af aan was de rust uit zijn leven weg. Elk geluid, elke stap, die zijn woning naderde, elke gestalte die op zijn drempel verscheen, vreesde hij als de nadering en aanvang van het voorzegde noodlot. Het geluid van den wind deed hem huiveren bij het vuur, en omzien of het gevaar al achter hem stond in de schemering. En in de donkere nachten was het hem als werd er om zijn woning geslopen en gemorreld aan de grendel van zijn deur, door hen, die het kind zouden brengen voor de hooge mannen, die door haar onder moesten gaan. Hij had de moeder alles gezegd, en de schaduw van zijn angst was ook over haar gekomen.
De eerste jaren gingen, en het kind, dat zij liefhadden en vreesden, werd sterk en van een schoonheid vreemd
| |
| |
en fier. Zij scheen te leven in een bedwongen wachten tusschen een droom en een vuur. Zij speelde weinig, en vaak was het als luisterde zij. Dan stond zij, klein nog en slank, en in haar wijde oogen was dan een licht, als zag zij de zee. Er gebeurde niets dat vreemd was of onvoorzien. Maar de ouders wisten de schaduw, die gekomen was voor de geboorte, en elken avond was hen de duisternis vervuld van onheil, en dreigde het eerste woord ter vervulling zwaarder boven hun zwijgen. Toen, aan het eind van het zevende jaar, besloten zij afstand te doen van dat gouden leven. Zij gaven haar in de hoede van een vrouw, die de voorspelling wist. Haar naam was Lavarcham. Haar jeugd was lang voorbij, en van de vreugde van hen, die het leven beminnen, had zij afstand gedaan. Maar haar hart was zacht gebleven en eenvoudig, en het waken over de stilte en vreedzaamheid van wie aan haar zorg werd toevertrouwd, voelde zij haar schoonste werk te zijn en eenig geluk.
Een vroegen morgen ging zij heen, de kleine Deirdre lachend aan haar hand.
Eenzaam was het land van hun bestemming, eenzaam en stil. Alleen de wind zong er het oude, vreemde lied, dat geen woorden heeft. Soms in den nacht zong hij hoog en wild; het was dan of er sombere dingen voorvielen buiten op de oude heuvelen - of verslagen legers vluchten, en koningen hun kronen wegwierpen in den duisteren storm. Maar in den morgen was het land weer stil. Alleen op de leege heuvelen floot de wind nog een ijle wijze van wanhoop en eentonige waanzin. Zelden maar was er zonlicht. Het was een
| |
| |
land van schaduwen. Boomen waren er weinig; bloemen nergens. De enkele menschen, die, op weg naar blijder streken, er doortrokken, gingen haastig en met gebogen hoofd. Het was, als vreesden zij, dat de wind macht over hen zou krijgen, en zijn wanhoop en verlaten waanzin zou stellen tusschen hen en het beminde leven waarheen zij weer gingen. In de waaiende verten achter steile duisternissen van rotsen waren geluiden van dreunen en breken, en zongen de donkere stemmen van ondergang. Daar was het einde. De weinigen die zoo ver gezworven waren, hadden er gestaan hoog boven de luide zee. En later had een droomer van dezen wel geweend in de schoot van een geliefde, maar kon niet zeggen waarom, stamelend als wie iets gezien heeft, waar geen woord voor is. Het was een vreemd, stil land, waar Lavarcham heenging met Deirdre. En ver in de leegte van dat land stond een oude toren, die tot niets meer diende. Daar was het dat zij gingen wonen.
Deirdre groeide er op, onwetend van het bestaan der menschen. Geen in Ierland wist hoe schoon zij was. Zij werd het schoonste kind van wind en verlatenheid. Als zij buiten liep waren heur haren als waaiend vuur, en haar bewegingen als die van een zwaan over de golven, een hert over de heuvelen. Zij was van den wind, en van de donkere hellingen, en de wijde stormende hoogten, en zij wist van het leven geen dingen dan dezen en de stille vrouw, die haar liefhad en voor haar zorgde.
Een oude jager was de eerste, die zij zag uit de wereld der menschen. Hij kwam vermoeid en gebogen over
| |
| |
de oude heuvelen. Het was een zwarte, wilde winteravond, en hij had zijn weg verloren. Deirdre hoorde zijn zware stem buiten, smekend in den duisteren wind om onderkomen en rust. Zij stond op van waar zij zat bij het vuur, en ging naar de deur. Lavarcham wilde haar weerhouden. Maar de stem buiten klaagde luider, vragend om gastvrijheid in den naam van zon en maan en de elementen. Deirdre drong Lavarcham terzijde, schoof de grendel weg en opende de zware deur. Het wilde donker woei naar binnen, en over de drempel schreed een gestalte, druipend van regen en door vermoeienis gebogen. Hij ging naar het vuur, en zette zich daar, zuchtend, op een bank. Hij wilde zijn dank zeggen, toen Deirdre na de deur weer gesloten te hebben, nadertrad en voor hem bleef staan. Zij stond rechtop. Slank stond zij in het vlammenlicht, en stil. Zij zag neer op den ouden man, die, sprekend, zijn hoofd hief om haar aan te zien. Maar het ogenblik, dat hij haar zag, zweeg hij, en stond op. Zijn oogen waren wijd van verbazing. Hij stamelde:
‘Maar wie zijt gij?’
‘Ik ben Deirdre.’
Lavarcham trad nader, vreezend en aarzelend; maar Deirdre, die den man bleef aanzien, hief haar linkerarm, en hield haar terug.
‘Maar hoe is het, dat gij hier zijt? Woont gij hier, gij, die zoo schoon zijt, als ik nooit nog een vrouw zag in de zalen van koningen!’
Maar nu sprak Lavarcham met angstigen toorn: ‘Zwijg van koningen en de schoonheid van vrouwen, gij, die oud zijt en wijs moest zijn! Laat het alleen de
| |
| |
woorden zijn van nederigen dank, die gij spreekt. En volg mij nu. Ik zal u wijzen waar gij rusten kunt tot gij morgen vroeg weer vertrekt. Hier wordt gezwegen over wat hier niet is, en niet komen mag!’
Haar angst, waarvan zij niet wisten, dwong hen. De oude man volgde Lavarcham. Het vertrek verlatend, staande op de eerste trede van de steenen torentrap, wendde hij zich, en zag nog eenmaal naar Deirdre, die voor het vuur stond, en in de vlammen staarde. Maar Lavarcham legde haar bevende hand op zijn schouder. Beiden verdwenen, stijgend in het duister van den toren. Den volgenden morgen, met de eerste schemervroegte, vertrok hij.
Lavarcham liet hem uit, voor nog Deirdre ontwaakt was. De regen had opgehouden, en de lucht was gebroken. Losse wolken woeien over het land in de richting waar de zee was.
Hij liep snel heen, tegen den wind in, naar het land waar de menschen woonden, en waar het leven was van daden en begeerten. En hij dacht aan zijn koning Concobar Mac Nessa, en hoe deze nu reeds jaren eenzaam was op zijn troon. En dan aan de overmachtige jeugd en schoonheid van Deirdre, en dat hij de eenige was, die van haar wist, en voor den koning kon spreken van haar.
En dit besloot hij te doen. Hij zou getuigen hoe, haar ziende, onder zijn wijde oogen zijn lichaam had gewankeld als voor een openbaring. Hij kende Concobar Mac Nessa, en wist zijn vurige verbeelding, en de macht van zijn verlangen, dat nog sluimerde. En sneller liep hij, tot hij in de verten tegen het rood
| |
| |
van den avond de steile duisternis zag van de koningsburcht Emain Macha.
Lavarcham wist, dat de vervulling van het Druïdische woord een aanvang had genomen. In dat land was geen woning meer waar zij konden schuilen. Zij zweeg, als Deirdre haar vroeg naar een wereld, die zij begon te vermoeden. Zij wachtte de voortgang van het onafwendbare.
Een dag - het was het uur der avondschemering - toen zij met Deirdre voor het vuur zat, en zij niet spraken, hoorden zij plotseling buiten haastig naderende schreden. Zij zagen op, zwijgend. Luid werd er geklopt aan de torendeur. Deirdre, verschrikt, vroeg:
‘Wat kan dat zijn?’
‘Dat is de koning. Dat is Concobar Mac Nessa!’, antwoordde Lavarcham.
Zij ging met een brandende flambouw naar de deur en opende. Concobar trad binnen; hij stond, zwaar en glinsterend, in het waaiend schijnsel. Achter hem was de oude jager gedrongen, en fluisterde haastig: ‘Zij, dáár, bij het vuur, is Deirdre!’
Concobar nam de flambouw uit de hand van Lavarcham, en naderkomend, hief hij het vlammend licht hoog tusschen Deirdre en zichzelven. Zij was verrezen. Zij bewoog zich niet, noch sprak een woord, maar zag den koning aan. Zij zag hem aan, tot hij deinsde, stamelend:
‘Mijn koningin...’
Vanwaar zij stond sprak een kalme stem:
‘Ik ben Deirdre.’
| |
| |
Maar Concobar riep nogmaals, en nu uit de ontwaakte eenzaamheid van jaren:
‘Mijn koningin! Mijn koningin!’
Toen, langzaam, als uit een vreemden droom, klonk een stem, die Lavarcham nooit nog hoorde: ‘Ik ben Deirdre van de Smarten.’
De flambouw viel uit de hand van den koning - Lavarcham nam haar op.
Zij en de oude jager, uit den hoek van het vertrek waar zij geweken waren, zagen Deirdre staan, roerloos, raadselachtig, onaanrandbaar. Haar schoonheid dwong begeerte tot ontzag en vrees. Zij schiep een afgrond tusschen haar en den koning. Concobar voelde, dat zij alleen tot hem kon komen, nooit hij tot haar. Zijn zware hand sidderde op het zwaard. Hij neeg het hoofd in een wolk van zwakheid; de jaren van eenzaamheid wogen op hem, en hij dacht aan de hooge zaal en zijn troon, die leeg stond, en de stem van den nacht, waaiend om zijn muren. Toen wist hij, dat hij nog niet troonde boven het leven, en van het eigen hart geen koning was.
En hij smeekte...
Lavarcham en de oude man liepen langs den muur, geruischloos. Waar de steenen torentrap in het vertrek neerkwam, hief zij de flambouw omhoog. Hij ging voor, de treden op. Zij volgde. Beneden hen smeekte de donkere stem van Concobar. Zij stegen tot Lavarcham een deur opende, en traden het vertrek binnen, waar hij de eerste maal gerust had. Daar wachtten zij.
Lavarcham stond bij het kleine venster, en zag uit
| |
| |
in den nu gevallen winteravond. Zij overdacht hoe machteloos de behoedzame liefde van oude menschen is tegenover de felle nadering van het jeugdige. Een dun rieten dak was zij geweest, de stille jaren lang. Nu begon de voorzegde storm op te steken, en waartoe kon zij nog dienen? Zij sprak geen woord. Achter zich hoorde zij, heen en weer gaande, de schreden van den ouden jager. Zoo duurde het eenigen tijd. Toen klonk beneden de luide slag van de torendeur, die dichtviel. Hij, die met den koning gekomen was, stond een oogenblik stil, luisterend. Dan ging hij, haastig, het vertrek uit, de trap af. Langzaam volgde Lavarcham. Nog dalende hoorde zij de buitendeur weer openen, weer dichtslaan. Toen bleef alles stil. ‘Ik ben alleen gebleven,’ sprak zij zacht tot zichzelve. Maar op de onderste trede hield zij verbaasd in. Want zij zag Deirdre bij het vuur staan, hoog, onaanrandbaar, zooals zij haar verlaten had.
‘Is Concobar dan alleen vertrokken?’ vroeg zij, en er was een aarzelende vreugde in haar stem.
‘Ja. Over een jaar komt hij weer, met zijn gevolg, om mij als koningin te voeren naar Emain Macha. Een jaar lang ben ik nog onder uw hoede, Lavarcham. Zoo is, aan u, de opdracht van Concobar Mac Nessa. Lavarcham antwoordde:
‘De koning heeft bevolen. Ik zal gehoorzamen.’ Deirdre ging naar de oude vrouw, en legde het moede rimpelige gelaat aan haar jonge borst. Zacht kuste zij het, en sprak. ‘Vraag mij niet meer. En laat mij nu uitgaan, en wacht mij hier. Ik zal niet lang wegblijven.’
| |
| |
‘Het is goed, mijn kind, het is goed, Deirdre,’ zuchtte Lavarcham.
Deirdre ging naar buiten; stil sloot zij de deur achter zich.
Van toen af wist zij, dat de vloed des levens opkwam. Zij stond in de angst van het verlangen, die machtige wind, vooruitwaaiend de nadering van den grooten heerscher. Zij stond er in de dagen lang, rechtop, wit, met wijde oogen; zij lag erin, rusteloos bewogen tusschen waak en slaap, de lange nachten. De verten des levens werden beheerscht, door de nadering van het gelaat, dat boven haar zijn zou, overmachtig. En zij wilde weten hoe het zijn zou. Maar nog woeien de dagen als wild, leeg licht aan haar voorbij; nog bleven de nachten grondeloos en zonder verschijningen.
Toen, een ochtend, ontwaakte zij in een wereld van matelooze, witte stilte. Staande aan een torenvenster, staarde zij uit over de sneeuw, die, onafzienbaar, in den nacht gevallen was. En zoo vreemd werd het haar te moede, alsof zij een ander mensch was, die daar stond, denkend aan een jonge vrouw van lang geleden, en die Deirdre heette, en een koning afwees om haar verlangen naar een onzichtbaren heerscher. De landen daarbuiten waren eindeloos leeg. De zichtbaarheden waren verdwenen in den nacht; zij hadden het leven wit gelaten, en volkomen stil. Zij, die daar stond, wist niet meer wat te denken van zichzelve en het leven. Zij ging het hoofd neigen. Toen zag zij het, daar beneden, dichtbij den voet van den toren, een donkere schok van kleur, rood en zwart, in de witte
| |
| |
stilte. Zij neeg zich dieper. Daar lag een gedood beest, en bij het uitgevloeide bloed stond een raaf, zwart en roerloos in de sneeuw. En het was als wees het leven over haar schouder, fluisterende: ‘Dit is mijn teeken aan u!’ Toen werd zij aangeraakt. Zij wendde zich om. Daar stond Lavarcham, die haar vragend aanzag. Deirdre trad terzijde, en wees uit het venster naar beneden. De oude vrouw neeg naar buiten en keek. En ziende hoorde zij achter zich de stem, die den koning deed smeeken, zeggende:
‘Zoo zal zijn gelaat zijn, als de sneeuw van den nacht; zijn haren als die raaf zoo zwart, en rood als dat bloed zijn lippen.’
En Lavarcham hoorde zichzelve spreken:
‘In Ierland is maar één man, zóó als gij het wilt. En hij is Noisa, de oudste van de drie zonen van Usnach, die eens koning was.’
Toen zij zich wendde, zag zij Deirdre. Haar hoofd lag achterover, en zij ging naar de deur. Langzaam, zwevend, ging zij, als door een droom. En een ijle, verre stem herhaalde die naam:
‘Noisa, zoon van Usnach - Noisa zoon van Usnach - Noisa -’
Niet lang daarna zag zij de zonen van Usnach.
Zij kwamen zingende over de heuvelen, laat in den middag. Het was het eerste begin van het voorjaar. Een losse bui dreef over, en waar zij stond vielen om haar heen nog de laatste droppels, glinsterend van het zonlicht, dat weer doorbrak. Een vochte wind blies de wolken uiteen; het late licht woei over de heuvelen
| |
| |
achter de overdrijvende bui aan. En in de aanwaaiende glinstering van vluchtende regen en achterhalend zonlicht liepen de zingende zonen van Usnach, Ardaan en Anla, ter weerszijden van Noisa. En zij zongen een lied, dat woei als het licht en als de regen glinsterde. De twee broeders zagen recht voor zich uit, maar Noisa droeg het zingende hoofd in den nek, en zag omhoog naar de wegwaaiende wolken en het waterkoele blauw van den hemel. Zij kwamen nader, zingend en doelloos, de drie zonen van Usnach, onwetend van de wereld, die zij luchtig betraden. Als jonge goden gingen zij, hoog door de waaiende glinsterende ruimten. En Deirdre zag hen boven zich aan haar voorbijgaan, zingende over de wereld heen, in zalige doellooze overmacht. Zij zag het gelaat van Noisa, tegen het waterklare blauw van den hemel, waarin hij opkeek. En hij zag, dat zijn opwaaiend haar ravenzwart was boven zijn sneeuwblanke hals en aangezicht, en dat zijn zingende lippen rood waren als het bloed, en als vuurvlammen zoo levend. En hij zag haar niet, en zong, en liep boven haar aan haar voorbij - voorbij -
Zoolang zij hem nog zag, was zij bewegingloos en zonder stem. Maar toen hij en zijn broeders verdwenen om de bocht van een verren heuvel, hief zij haar handen hoog, en riep, riep zoo luid zij kon:
‘Noisa, zoon van Usnach!’
En in de verte hoorde Noisa een roep, zong niet meer, en vroeg:
‘Wat riep daar, en van waar klonk die stem?’
Maar Ardaan, in onbestemde vrees, antwoordde: ‘Het
| |
| |
was niets dan de zwanen van het meer van Concobar. Zij zijn uitgevlogen, en roepen elkander op den avondwind.’
En Noisa liep verder. Maar ten tweede male hoorde hij een roep; en weer stond hij stil, en vroeg:
‘Wat kan dat zijn?’
En nu zeide ook Anla:
‘Waarlijk, het zijn de zwanen van het meer van koning Concobar. Laten wij sneller gaan, want weldra zal het avond zijn.’
Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of er werd ten derde male geroepen. En nu hoorden zij het, woord voor woord:
‘Noisa, zoon van Usnach!’
Het was een stem, die riep uit het hart des levens.
Anla en Ardaan zagen hoe hun broeder sidderde. Nog stond hij met zijn gelaat naar de richting waarheen zij gingen, en waar de wereld was. Maar zijn hoofd neeg, zijn handen grepen in zijn borst, en hij wankelde. Toen, met eenmaal, keerde hij zich, hief het hoofd, strekte zijn armen uit. Het dalende zonlicht bescheen hem in zijn fiere, vervoerende schoonheid. De avondwind woei zijn zwarte haren weg van het witte hooge voorhoofd, en hij riep door de vlammen van zijn lippen, luid, luid tegen den wind in:
‘Noisa komt!’
En dan ging hij.
Hij vond haar waar zij stond, wachtende, aan den duisteren voet van den heuvel.
Zij bewoog zich niet, en riep niet meer. Hij daalde neer van de top, waar het late licht nog was. Zij zag
| |
| |
hoe hij, dalende, opgenomen werd in de schemering, ten bodem waarvan zij stond. Zij hoorde zijn vaste tred, afdalend, naderen.
En plotseling stond hij voor haar, de machtige zoon van Usnach.
Zacht bewoog haar adem door haar open lippen. Haar wijde oogen staarden op tegen het witte aangezicht, dat boven haar lichtte in het duister. Noisa voelde uit haar oogen tot zich ingaan de wil des levens, die hem dwong te heerschen. Hij nam haar hoofd in zijn handen, en boog zich over haar. En door de roode brand der lippen dronken zij, ten bodem dier schemering, de adem van elkanders leven.
Toen, daarna, zij naast hem stond op den heuveltop, waar het laatste licht in den avond verwoei, zag hij Ardaan en Anla komen. En wijzend naar hen, sprak hij tot Deirdre, die, haar hoofd rustend aan zijn borst, zijdelings keek in de richting, die hij wees:
‘Zij, die daar komen, zullen de trouwe wachters zijn van ons leven. Het zijn mijn broeders, en wij hebben elkander zeer lief.’
Toen zij genaderd waren, ging Deirdre tot hen, en sprak, voor hen staande:
‘Uw broeder is tot mij gekomen, en nu ben ik uw zuster, Deirdre.’
En zij kuste beiden.
De broeders, staande voor Noisa en Deirdre, zwoeren heilige trouw aan de machtige liefde, die hen had verbonden. En zij hieven de zware schilden tusschen hen en de wereld. De zon was ondergegaan; ver in het Westen verdween het licht. De avondwind woei over
| |
| |
de heuvel waar zij stonden, zij, de verkorenen dezer liefde, Deirdre en de zonen van Usnach.
Lavarcham had den langen avond bij het vuur gezeten, alleen, niet wetend, machteloos. Het was al laat toen zij buiten de nadering hoorde van snelle zware schreden. Zij aarzelde niet, maar stond op, opende de torendeur, en trad naar buiten.
Twee hooge gestalten naderden, en bleven voor haar staan. Zij herkende de beide zonen van Usnach, Anla en Ardaan, die zij vroeger gezien had ter weerszijden van Noisa, als er feesten waren op de vlakte rond Emain Macha. Zij negen het hoofd voor de eenzame oude vrouw, die voor hen stond. Lavarcham sprak: ‘Gij komt met tijding van Deirdre en uw broeder Noisa. Spreek!’
Ardaan zag haar aan, en sprak:
‘Het is zooals gij zegt. Zij hebben elkaar gevonden, onherroepelijk, gelijk de wind en de zee. Morgen gaan wij met hen scheep naar Schotland. Deirdre zendt u de laatste groet van haar hart, en zij vraagt uw vergeving.’ Hij zweeg, en boog het hoofd weer.
En zij hoorden hoe zij sprak met de rustige stem der wijsheid:
‘Zeg aan Deirdre en aan Noisa, dat zij goed deden, want dit is de wil des levens, die is boven koningen. En zeg aan Deirdre, dat ik haar liefheb en nimmer zal vergeten. Ga nu, en wees de wachters van hun liefde.’ ‘Dat hebben wij gezworen,’ zeiden Anla en Ardaan. En zij gingen.
Met het eerste daglicht verliet Lavarcham den ouden
| |
| |
toren. De hemel was open; een koele lichte wind woei zeewaarts. Maar zij liep ertegen in, met geheven gelaat - een oude vrouw, die uitging, om voor de toorn en afgunst van een koning te getuigen van de liefde, die hen beiden eenzaam maakte.
En ver, aan het eind van het land, dat zij achter zich liet, kwamen Deirdre en de zonen van Usnach voor de zee, en stegen aan boord van het schip, dat daar lag. En zij kozen zee. Zij voeren heen over het fonkelende water. De wind blies in de volle zeilen, en de zon steeg hen tegemoet uit de verten. Daar moest het land zijn waar hun liefde wonen zou. En toen zij gingen over de lichte zee, en de hooge kusten van Ierland achter hen weken en vervaagden, zongen Noisa en zijn broeders. En wie het ijle, lichte zingen hoorde van de zonen van Usnach, voelde zich omwaaid door een vreemd geluk, een onwereldsche blijmoedigheid. Zoo ook Deirdre, waar zij leunde in den arm van den zingenden Noisa, en luisterde naar het lied, en naar den wind in de zeilen, en het water tegen de boeg, in zalige overgave, met half geloken oogen, en lippen, die glimlachten.
|
|