Verzamelde werken. Deel 3. Verzameld proza. Deel 1. Deirdre en de zonen van Usnach. Het Elysisch verlangen. Tusschen vuur en maan. De afspraak. Voorteekens
(1948)–A. Roland Holst– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
De Zeetocht van Bran zoon van FebalHET waren vijftig kwatrijnen, die de vrouw uit ongekende landen zong op den vloer van het huis van Bran, den zoon van Febal, toen er in het vorstelijk huis vele koningen stonden, die niet wisten vanwaar de vrouw gekomen was, daar de bolwerken gesloten waren.
Dit is de aanvang van het verhaal. Eens op een dag dwaalde Bran in de nabuurschap van zijn veste alleen, toen hij achter zich muziek hoorde. Zoo vaak hij om zag, was het steeds weer achter hem, dat de muziek bleef. Ten laatste beving hem de slaap, zoo zoet klonk het. Toen hij uit zijn slaap ontwaakte, zag hij dicht bij zich een tak van zilver met witte bloesems, en bloeseming en tak waren welhaast niet te onderscheiden. Bran nam de tak in zijn hand naar het vorstelijk huis. Toen de krijgers waren in het vorstelijk huis, zagen zij een vrouw, gekleed in vreemd gewaad, op den vloer van het huis. Het was toen dat zij de vijftig kwatrijnenGa naar eind(2) zong voor Bran, terwijl de krijgers haar hoorden, en zij allen die vrouw zagen.
En zij zeide:
Een tak van Imeen's appelaar
breng ik; een zelfde zag men al -
van zilver zijn de twijgen en
de bloesem van kristal.
| |
[pagina 82]
| |
Er is een eiland ver van hier
dat op vier voeten staat getild;
de witte paarden van de zee
spelen daar schoon en wild.
De vlakte waar het kampspel wordt
gevierd door krijgers is wijd en groot;
de zilvren stranden langs snelt daar
de strijdkar tegen de lichte boot.
De bronzen voeten glinsteren in
de wijde stilte van den tijd;
de lichte bloesemen zweven er
neer, zonder duur en wijd en zijd.
Vanuit een ouden boom, die bloeit,
zingen de vooglen uur aan uur;
de lichte tijden worden er
gelijk een ijle duur.
En in het zuiden is een droom
van zachte jubeling en glans
over de velden, rei aan rei
gaat om de spelenden de dans.
In de gemeenschap van dat land
weet geen van klagen of verraad
of harde woorden - de lucht is daar
zacht als muziek om elk gelaat.
En buiten pijn of leed of dood,
buiten gebrek en buiten kwaal
is Imeen, en het leven daar
is als een toover, een vreemd verhaal
| |
[pagina 83]
| |
Schoon als een wonder is dat land
onder het liefelijke licht;
in gouden misten van de kim
glinstert een vergezicht.
En waar het golvenpaard het schuim
schudt uit zijn manen op het strand,
ligt overvloed van tooversteen
en droomkristallen op het zand.
En al wie in dat land van jeugd
van zachten gloed en kleuren leeft,
drinkt bij het avondlied de wijn
die lichte droomen geeft.
Maar als de gouden wagens van
de zon op zee verschijnen gaan,
dan vangen zij in wagens van
zilver en brons hun spelen aan.
In sterke, zuivre kleuren staat
de grazige wei van paarden vol;
blauw, zooals om de zon de lucht,
draagt elk een dek van wol.
Met daagraad komt een verschijning schoon
en maakt de zee een rooden brand
onder zijn wielen, en hij doet
het licht zijn op het lage land.
Soms komen over de klare zee
helden gevaren, want daar blinkt
eenzaam in wind en licht een klip
waar eindeloos muziek uit klinkt.
| |
[pagina 84]
| |
Het zingt door alle tijden heen
met vele koren blij en groot;
de helden hooren, en zij zijn
vrij van verval en dood.
Wat is nabij en wat is ver...
ergens in zee ligt saloon Imeen -
daar zingen de vrouwen der zaligen,
en de zee glinstert om hen heen.
Wie daar moe na de spelen rust
ontwaakt in der vogelen lichte lied;
lachende zijn de vrouwen, die
hij van een heuvel dalen ziet.
Over dat leven breekt de lach
als de lichte zee op een gouden strand;
gezondheid en geluk zijn als
een blijde duur in dat zachte land.
Daar is de tijd een zilvren dag
die nimmer daalt en nooit begon -
een klip, hoog en alleen uit zee,
staat Imeen, blinkend voor de zon.
Snel rijden de krijgers over het veld -
het spel van strijden schoon en groot
is in de weelden van dat land
vrij van verval en dood.
Er wordt gezongen in den nacht -
beminden luisteren, en gaan
naar wateren en bloemen, ver
onder een witte wolk der maan.
| |
[pagina 85]
| |
Eilanden liggen westelijk
ver in de zee, voorbij den tijd;
drie malen vijftig zijn er, en
grooter dan Erin waar gij zijt.
Er wacht een geboorte in den verren tijd,
groot in een woning laag en klein;
de moeder zal de maagd, de zoon
de Koning der ontelbren zijnGa naar eind(3).
Bestier, dat aanvang heeft noch eind
van Hem, die schiep den rechten staat
der wereld; Hem zijn aarde en zee -
wee, wie zijn wetten tegengaat.
Hij schiep de heemlen, en hij zal
met water zuiveren, en de smart
der menigten genezen doen -
zalig de mensch met een wit hart.
Schoon allen hoorden het wonder groot,
niet voor U allen was mijn woord -
laat treden uit der wereld kring
Bran, die de wijsheid heeft gehoord.
Val op het bed der traagheid niet -
wee hem, die in bedwelming zwicht;
maar scheep U in op de open zee,
gij vindt der vrouwen land wellicht.
Hierna ging de vrouw van hen heen, terwijl zij niet wisten waarheen zij ging. En zij nam de tak met zich mede. De tak sprong uit Bran's hand over in die van de vrouw, omdat zijn hand de kracht niet had de tak te houden. | |
[pagina 86]
| |
Toen, den volgenden morgen, scheepte Bran in en koos zee. Het aantal van zijn mannen was drie groepen van negen. Aan het hoofd van elk der groepen van negen was een van zijn even oude pleegbroeders gesteld. Toen hij twee dagen en twee nachten op zee was geweest, zag hij een man in een strijdwagen, die op hem aanreed over de zee. Deze man zong ook dertig kwatrijnenGa naar eind(4) naar hem, en maakte zich bekend, en zeide dat hij Manannan, de zoon van LerGa naar eind(5) was, en dat hem beschikt was naar Ierland te gaan, en dat hem daar een zoon zou geboren worden, Mongan, zoon van Fiachna - zoo zou de naam zijn, die deze dragen moest. Hij zong deze dertig kwatrijnen:
Bran in zijn boot ziet de open zee
gelijk een wonder schoon en wijd;
maar ik zie van mijn wagen uit
een bloemig veld waar hij op rijdt.
Waar glinsterende waatren zijn
vanaf de plecht waar Bran op staat,
ligt voor mijn wielen uit een veld
onder der bloemen overdaad.
Want Bran ziet op de heldre zee
het spel der golven ongeteld,
maar rode bloemen smetteloos
zie ik op mijner spelen veld.
Zoover Bran ziet schittert het spel
van de paarden der zee in den zomergloed;
maar in t land van Monan, de zoon van Ler,
stroomen rivieren honingzoet.
| |
[pagina 87]
| |
De lichte zee waarop gij roeit,
de groote glans waar gij op zijt,
het is een vlakte, goud en blauw,
het is een land, even en wijd.
De zalmen, die gij springen ziet
tintelend uit de schoot der zee,
het zijn mijn kalvren, en het zijn
mijn lammeren in hun dartele vreê.
Hoewel gij op het zalig veld
der bloemen maar één wagen ziet
en één berijder, draven er
veel paarden door dit groot verschiet.
Gekleed in goud. langs zilvren stroom,
gaan glinstrend in een zuivren gloed
de helden over het wijde veld....
een open leven van overvloed.
Mannen en zachte vrouwen zijn
onder het loover zij aan zij;
vurig de wijn, en der minne spel
vrij van zonde en van misdaad vrij.
Uw hooggetilde boot is langs
de toppen van een woud gegaan;
ik zie onder uw kleine boeg
de schoone boomen vol vruchten staan.
Een woud, dat bloesemt, een vruchtenwoud,
en wijngaarden, die geuren zoet -
en nimmer vallen de blaren hier,
maar ruischen in een gouden gloed.
| |
[pagina 88]
| |
Wij zijn hier van den aanvang vrij
van jaren en de dwang van 't graf;
ons vond de zonde niet, en geen
wien ooit de kracht der jeugd begaf.
O, donkre dag waarop de slang
kwam tot den Vader in zijn stad,
den tijd ontwrichtend met verval
dat geen ding in zijn oorsprong hadGa naar eind(6).
Want hij versloeg zijn hoog geslacht
met lusten, en van dien af aan
is tot het oord van eeuwige pijn
het dorre lichaam ingegaan.
Der wereld hoovaardij aanbidt
afgoden en vergeet zijn God;
door dit bedrog werd ouderdom
en ondergang der ziel uw lot.
Eens zend de Koning, die ons schiep,
verlossing hoog, een wit gebod
van over zee, een heerscher, die
in éénen zijn zal mensch en God.
Ik, de gestalte die gij ziet,
ben naar het land dat gij verlaat
op weg; mijn tocht gaat naar de vrouw
wier woning in Moylinny staat.
Want Monan, zoon van her, ziet gij
als man in deze wagen staan;
van zijn stam zal een korten tijd
een schoon wit mensch op aarde gaan.
| |
[pagina 89]
| |
Ik, Monan, zal naast Caintigern
zijn als een vuur, en eenmaal vindt
in het land der jeugd ik mijn zoon, die eerst
op aard zal gaan als Fiachna's kindGa naar eind(7).
Hij met der heuvlen toovervolk
zal lachen in hun land van droom;
geheimen zal hij aan den mensch
onthullen, blij en zonder schroom.
Van ieder diet op zee en land
neemt hij de vormen menigvoud:
hij zal een draak zijn in den strijd,
hij zal een wolf zijn in het woud.
Een hert met zilveren gewei
voor de strijdwagens uit, en aan
de kust een zeehond of een zalm,
en op het meer een witte zwaan.
Hij zal een edel koning zijn
na aardsch bestaan, voorbij den tijd;
rood zal het spoor van zijn wagen zijn,
geweldig in den strijd.
Bij aardsche vorsten en hun keur
zal hij erkend zijn als een held,
tot in een hooge burcht mijn woord
van overzee zijn einde meldt.
Schoon hoog in aanzien, zal hij door
een bastaard sterven; maar dan weer
wordt vader en behoeder hem
Monan, de zoon van Ler.
| |
[pagina 90]
| |
Hij zal maar vijftig jaren zijn
op aarde; dan roep ik hem heen;
dan in den strijd te Senlabor
doodt hem een slingersteen.
Dan wordt, als hij vanuit zijn bloed
om water roept erbarmelijk,
door de witte krijgersGa naar eind(8) hij ontvoerd
in een wagen van wolken en naar mijn rijk.
Niet ver meer is der vrouwen land
als Bran gestadig roeit; de reê
van lichtend Imeen zal hij zien
eer nog de zon daalt in de zee.
Daarop ging Bran van hem heen. En hij zag een eiland. Hij roeide er rond omheen, en zag er een groote menigte lieden, die lachten met open monden. Allen zagen zij Bran en zijn mannen aan, maar met hen spreken wilden zij niet. Zij hielden aan luidkeels naar hen te lachen. Bran zond een van zijn mannen naar land. Hij voegde zich bij die anderen, en lachte naar hen zooals zij van dat eiland het deden. Bran bleef om het eiland roeien. Telkenmale als zij hun makker voorbij kwamen, riepen zij hem toe. Doch hij wilde niet spreken, maar keek slechts naar hen, lachend met open mond. De naam van dat eiland is het Eiland van Blijdschap. Zij lieten hem toen daar achter.
Het was niet lang daarna dat zij het land der Vrouwen bereikten. Zij zagen de leidster dier Vrouwen aan de reede. Zij zeide: ‘Kom hierheen aan land, O, | |
[pagina 91]
| |
Bran, zoon van Febal! Wij begroeten Uw komst!’ Bran waagde het niet te landen. Toen wierp de vrouw een dradenbal recht boven het hoofd van Bran. Hij greep dien bal, die aan de palm van zijn hand bleef kleven. De draad van den bal was in de hand der vrouw, en zij trok de boot naar de reede. Daarop gingen zij een ruime woning binnen, waar een legerstede was voor elk paar, drie maal negen legersteden waren er. De spijzen, die gediend werden op elke schaal, verminderden niet. Hen scheen het een jaar te zijn, dat zij daar verbleven; in werkelijkheid waren het vele jaren. Geen genieting is er, die zij daar niet smaakten.
Toen werd een van hen door heimwee gegrepen; het was Nechtan, de zoon van Collbran. Zijn verwanten smeekten Bran voortdurend met hen naar Ierland terug tegaan. De vrouw zeide hen, dat hun heengaan hen zou berouwen. Evenwel gingen zij toch, en de vrouw zeide nog, dat geen van hen het land aan moest raken, en dat zij moesten gaan naar den man, dien zij achterlieten op het Eiland van Blijdschap, en hem meenemen.
Toen reisden zij heen, tot zij aankwamen te Srub Brain, waar een bijeenkomst was. De mannen vroegen hen wie het was, die van overzee kwam. Bran zeide: ‘Ik ben Bran, de zoon van Febal’. De anderen echter zeiden: ‘Van zulk eenen weten wij niet, hoewel de zeetocht van Bran in onze verhalen is’.
Nechtan, de zoon van Collbran, sprong uit hun midden van de boot af. Zodra hij de aarde van Ierland | |
[pagina 92]
| |
aanraakte, was hij terstond een hoop asch, als ware hij reeds voor vele honderden jaren begraven geweest. Het was toen, dat Bran dit kwatrijnGa naar eind(9) zong:
Wel dwaas was Nechtan, die zijn hand
dorst heffen tegen wet en tijd,
eer heilig water van den doop
den zoon van Collbran had gewijd.
Daarop verhaalde Bran aan de lieden van die bijeenkomst alle zijn omzwervingen van den aanvang tot op dien tijd. En hij schreef de kwatrijnen in OgamGa naar eind(10) en zeide hen toen vaarwel. En zijne tochten van dien af aan zijn niet meer bekend.Ga naar eind(1) |
|