Verzamelde werken. Deel 2. Verzamelde gedichten. Deel 2. De wilde kim. Een winter aan zee. Onderweg. Tegen de wereld. In ballingschap
(1948)–A. Roland Holst– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
Droomt zij van mij? Welhaast
niet meer onzichtbaar beven
haar mond en oogen naast
dat hoofd, dat mij vanuit de
spiegel aanziet. Verbleven
wij daar nog samen? Zacht
waait er nog aan die ruiten
langgeleden sneeuwjacht.
| |
[pagina 72]
| |
Ontvreemdde aan oude tijden
sneeuw dit leeg uur? Hiernaast,
door de spiegel gescheiden,
is nog die kamer, waar
zij leefde en nu al haast
weer wordt verwacht. De eenzame
- werd ik zijn leeg beeld maar? -
staat er weer bij de ramen.
| |
[pagina 73]
| |
Waar bleef de tijd? hoe lang al
sneeuwt het? De stilte van
een spiegelbeeld bevangt al
deze kamer, en geen
teeken van leven kan
meer door. Maar als zij ergens
alleen - even alleen
als ik - nu lag te sterven?
| |
[pagina 74]
| |
Vroeg zondert sterven, binnen
vervreemdend sneeuwen, vaak
de ingekeerden der minne
thans af. Sinds Troje's pleit
wordt er een doodscher wraak
op de wereld genomen:
zwart in den kouden tijd
staan de torens der droomen.
| |
[pagina 75]
| |
Toen, na het sneeuwen, ergens
ook aan haar wand van ver
die zon doorkwam, die nergens
de wereld meer bescheen,
kon zij - als lag zij er
met haar gouden ellende
in een toren alleen -
haar blik niet meer afwenden.
| |
[pagina 76]
| |
Waar boven witte omstreken
hartstocht het eindelijk
- blind heimwee maar gebleken -
opgeeft, laat een klein raam
zon door uit oud geluk;
geheimzinnig vernielen
de stralen een lichaam
dat zij weleer bezielden.
| |
[pagina 77]
| |
Waar al wel halverwege
den dood er nog in zee
een eiland is gelegen,
tuurden naar deze kant
daareven nog de twee
zaligen die wij waren.
De zon neemt aan haar wand
af, nu zij weer wegstaren.
|
|