Men kan zich echter ook afvragen, in hoever de werkende geest, zwelgend in eigen macht, zich steeds dwingender zal doen gelden als techniek en kritiek, nu de ziel nog slechts toegang krijgt zoo zij haar droomen alle laat verwijzen naar onder den navel, en men denkt aan Regan en Goneril en hoe zij hun vader Lear onderkomen in de burcht weigerden tenzij hij zijn gevolg opgaf en genoegen nam met hun knechten, en hoe zij hem, die eigen gevolg behouden wilde, toen, terwijl de storm opstak, buitensloten.
De versterkte stelling, die hem nu buitensluit, de werkplaats van het mechanische en het anorganische, is niet stil en duister als die burcht was, maar helverlicht en gonzend, onheilspellend en volstrekter nog in vijandschap, en naar welk einde gaat het treurspel als de liefde niet zegevierend weerkeert om dien ouden vorst in zijn laatste verbijstering en waanzin nog tot een mild sterven te redden, doch nu het wel schijnt, of Cordelia zich binnen die helle ramen door haar zusters ertoe laat bepraten haar taak op macht, en niet meer op grootheid en geluk te zetten? Want hoe anders dan door het overreden van macht, met alle argumenten van wil en getal, was de liefde ertoe te krijgen het levende volk te vergeten om een theoretische menigte, die zij massa noemt. En tot welken verdelgingswaanzin zou de ziel, door de liefde verloochend, maar nog hunkerend naar de lichamen, zich niet kunnen verbinden met een noodweer, dat, aangetrokken door een luchtledig boven de wereld, opsteekt uit den voornacht zelf des levens?