In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 793]
| |
4 Culturele OntwikkelingEen overzicht van de culturele prestatie van de katholieken sinds 1940, slechts een snede door de laatste jaarringen van de boom, laat de indruk achter van een zekere matheid en aarzeling.Ga naar eind1 Men ontkomt niet aan de gedachte, dat men langs de problemen heenpraat, dat er een zekere schroom is om door nieuwe initiatieven uit ‘de impasse van de geest’ te geraken. Er schijnt nog de pijn om de verstoorde illusie van een geslaagde emancipatie, die een huis bouwde, waarvan men de vele kamers achteraf slechts matig stofferen kan. Men heeft zich een costuum gekocht, alsof men een Goliath-figuur te omhullen had, maar de groei van de knaap naar mannelijke volwassenheid is bij de verwachting ten achter gebleven. De eigenlijke inspanning, waardoor emancipatie en herleving worden voltooid en vruchtbaar gemaakt, de culturele ontwikkeling, staat nog te beginnen, nu de voorafgaande eeuw er de mogelijkheden toe geschapen heeft. Broms Herleving van de Wetenschap in Katholiek Nederland beschrijft de aanvang van een langdurig proces. Brom zelf wist dit maar al te goed, dat het opbouwen van een katholieke wetenschap en een katholieke cultuur niet voltooid is met de stichting van een Universiteit en een Hogeschool. In vijf en twintig jaar kan men nauwelijks een studententraditie scheppen, voor het scheppen van een wetenschappelijke traditie en synthese is een kwarteeuw zeker te kort. Toch zijn Nijmegen en Tilburg, met hun honderden doctorandi en tientallen gepromoveerden, centra geworden van wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke vorming, wier invloed merkbaar is. Deze centra, met een krans van wetenschappelijke en culturele instituten omgeven, vormen een brede grondslag voor een bouw, die-zich aankondigt, maar die wellicht ter voltooiing meer durf en volharding, fantasie en offerzin eisen zullen dan katholiek Nederland bereid of in staat schijnt op te brengen. Er is reeds veel veranderd. Er is geen terrein van wetenschap of cultuur waar katholieken niet meewerken. Bij gezamenlijke wetenschappelijke ondernemingen ontbreken katholieken zelden; men treft hen aan in commissies en verenigingen, als redacteuren en medewerkers van talrijke vaktijdschriften, maar met dit alles is de grote worp nog niet gedaan. In de studie der wijsbegeerte, zonder welke op den duur ook de exacte wetenschappen | |
[pagina 794]
| |
niet kunnen bestaan, volgen de katholieken naar de richtlijnen der Pausen voornamelijk de Thomistische traditie. Bij hen is wijsbegeerte voor een deel steeds de ancilla theologiae en wordt minder om haarzelfs wil beoefend. Toch komt de wijsbegeerte ook bij hen tot een zelfstandig bestaan. Te lang wellicht was Thomisme het citeren van Thomas-teksten als voornaamste en laatste
Standbeeld van St. Thomas
Het stond vroeger voor het in September 1944 verwoeste hoofgebouw der Katholieke Uneversiteit aan het Keizer-Karelplein te Nijmegen en is later overgebracht naar het terrein voor het Aulagebouw aan de Wilhelminasingel. Naar een fotografie Archief De katholieke Illustratie, Haarlem argument, dat dan meer een gezags- dan een wetenschappelijke waarde had. Steeds meer leert men echter zelfstandig op de Thomistische beginselen verder te bouwen zoals Beysens het beproefde en terzijde te laten wat zich in het Thomisme als aan tijd gebonden heeft overleefd. Een ‘ruimhartiger Neo-Thomisme’ kondigt zich aan in de reeks publicaties, welke de Bibliotheek van Thomistische Wijsbegeerte sinds 1945 begon en die naar Frans voorbeeld les grandes thèses de la philosophie thomiste en les christianisme et les philosophies behandelen en vooral de hedendaagse natuurwetenschappen naar Thomistische beginselen onderzoeken.Ga naar eind1 Het ‘transponeren’ van de grote moderne denkers zoals Sertillanges dit beproefde met Bergson, Maréchal met het idealisme van Kant, Tichte en Hegel, Rahner met Heidegger, zodat de moderne mens nader tot de wijsheid van Sint Thomas komt en de verworvenheden van het moderne denken vruchtbaar kunnen worden ook voor de katholieke levensvisie, is hier nog niet ondernomen. Het proefschrift van dr B. Delfgaauw Het spiritualistisch existentialisme van Louis Lavelle wijst echter in deze richting en ook diens verdere publicaties, zoals Wat is existentialisme? en Existentiële verwondering zijn pogingen het hedendaagse denken te confronteren en zo mogelijk te verzoenen met de oude wijsheid van Sint Thomas. De kleinere bundels Hedendaagse visies op de mens over Kierkegaard, Nietzsche, Dostojewski, Rilke, Heidegger, Sartre, Jaspers, Claudel, Marcel en Blondel, Denken uit geloof en leven in de tijd, zowel als De zin der geschiedenis voor geloof en rede, zijn een bestendig pogen in deze richting en een inleiding op omvangrijker studies. De geschiedenis der wijsbegeerte en vooral van het Thomisme, zoals deze eens door pater De Groot O.P. begonnen werd in zijn biografie van Sint ThomasGa naar eind2 en werd voortgezet door J. HoogveldGa naar eind3 leverde in 1933 Thomas van Aquino van de hand van prof. | |
[pagina 795]
| |
F. Sassen. Deze schreef over de wijsbegeerte van Grieken en Romeinen, over patristiek en middeleeuwen, over de nieuwere wijsbegeerte tot Kant, over die der negentiende eeuw en van onze eigen tijd een reeks monografieën. In 1934 maakte hij met Titus Brandsma een werkplan met desiderata voor een geschiedenis van de Nederlandse wijsbegeerte.Ga naar eind1 Door de dood van Titus Brandsma ondernam prof. Sassen het schrijven van deze geschiedenis alleen en reeds verschenen van hem De Wijsbegeerte der Middeleeuwen in de Nederlanden en Wijsgerig leven in Nederland in de 20e eeuw. De Nederlandse geschiedenis en speciaal de tijd van de katholieke herleving vonden in pater G. Gorris S.J., de biograaf van Le Sage ten Broek,Ga naar eind2 in G. Brom de biograaf van Ariëns,Ga naar eind3 in Jos van Wely O.P. die van Schaepman.Ga naar eind4 Prof. L.J. Rogier beschreef De Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw.Ga naar eind5 Prof. L.J.G. Verberne behandelde de economische geschiedenis van Noordbrabant in de negentiende eeuw en de ontwikkeling van de Nederlandse arbeidersbeweging.Ga naar eind6 In de reeks Batavia Sacra schreven dr P. Polman O.F.M., A. van Dijk O.F.M., J. Francino O.S.C.R., dr W. Prick, Optatus van Veghel O.F.M.C., B. van Bilsen O.F.M. en A. van Duinkerken over figuren, vormen van vroomheid en culturele strevingen uit de vaderlandse historie van de zestiende en zeventiende eeuw. Bijzondere belangstelling ondervindt trouwens het onderzoek naar de kloostertradities der middeleeuwen en de toenmaals bestaande vormen van Nederlandse vroomheid en mystiek. Dr F. van der Meer behandelde in Augustinus als zielzorger, Christus' Oudste Gewaad, Keerpunt der Middeleeuwen en Atlas van de Westerse beschaving vraagstukken uit de cultuurgeschiedenis van alle tijden met een bijzondere voorliefde voor de oude klassieke eeuwen der patristiek. In samenwerking met anderen gaven katholieken hun medewerking aan de totstandkoming van grotere seriewerken. Zo schreven de professoren R.R. Post en L.G.J. Verberne de delen over de middeleeuwen en de nieuwe geschiedenis in de groot-opgezette Geschiedenis van Nederland onder redactie van prof. H. Brugmans.Ga naar eind7 In de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden schreef dr W. Asselbergs het negende deel over de letterkunde van het tijdperk sinds 1885 als Het Tijdperk der Vernieuwing van de Nederlandse Letterkunde. Dr Gerard Knuvelder beschreef de gehele vaderlandse litteratuur in zijn vierdelig Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. De traditie van Thijm en Nuyens, die door hun ‘reconstructie der geschiedenis’ de Nederlandse Katholieken het belang der historie lieten zien, blijkt geenszins gestorven. De sociale studies, waartoe de Nederlandse katholieken zich door hun emancipatie immer sterk getrokken voelden, blijken ook bij de jongeren grote belangstelling te wekken. Jonge katholieken behandelden op dit terrein zeer belangrijke en actuele onderwerpen in proefschriften, boeken en artikelen. Enkele specimina hiervan vindt men bij G. Th.J. Delfgaauw, die bijzonder het bevolkingsvraagstuk behandelt; Th.J.A.M. van Lier schreef De Sociale Boodschap der Pauselijke Encyclieken (1947); J.H. Gilissen Eigendomsrecht en Eigendomsplichten (1946); A.E. Th. Koster Bezitsspreiding in de zin van vermogensvorming in breder kring (1950); J.J.M. Veraart Bedrijfsorganisatorische aspecten der sociale verzekering (1950); F.J. Nuyens Gemeenschapsleer van het bedrijfsleven (1950); P.A.J.M. Steenkamp De gedachte der bedrijfsorganisatie in protestants-christelijke kring (1952). Uit de studenten van Nijmegen en Tilburg vormde zich een élite van jonge katholieke geleerden, die reeds door hun proefschriften waarde- | |
[pagina 796]
| |
volle bijdragen leverden voor de ontwikkeling der katholieke wetenschap en der wetenschap in meer algemene zin. In de Annalen van het Thijm-Genootschap publiceren katholieke geleerden regelmatig wetenschappelijke bijdragen op ieder terrein van vakwetenschap, terwijl ook grotere verzamelwerken en wetenschappelijke series tot stand komen, zoals o.a. een tweede vermeerderde uitgave van de Katholieke Encyclopedie, een nieuwe vertaling van het Oude Testament met modern commentaar, de serie Godsdiensten der Mensheid, woordenboeken voor bijbelkunde, theologie en liturgie, in omvang echter niet te vergelijken met wat de Franse katholieken in hun Dictionnaires bijeenbrengen, en een Katholieke Encyclopedie voor Opvoeding en Onderwijs. In al deze ondernemingen blijkt een samenwerking met Vlaamse geleerden, zoals ze eens door Thijm gewenst is. Vele katholieke tijdschriften hebben een noodlijdend bestaan. De Nederlandse katholieken zouden op vele terreinen over belangrijke publicaties kunnen beschikken, wanneer zij hun verenigings- en streekparticularisme lieten varen. Er zou een gezamenlijk missie-tijdschrift kunnen bestaan om een uiterst belangrijk aspect van katholiek leven te behandelen. Een historisch tijdschrift zou de plaats kunnen innemen van diocesane en provinciale publicaties, die niet over fondsen beschikken en geen lezers trekken. Het Katholiek Cultureel Tijdschrift Streven, geredigeerd door de Jezuïeten, Kultuurleven, maandschrift voor hernieuwing der geestescultuur, geredigeerd door de Dominicanen, passen beide het beginsel van samenwerking tussen Noord en Zuid toe, naar de traditie van Thijm, en leveren hiermee een mogelijkheid van vooruitgang. Het schijnt echter, dat het Zuidelijk aandeel in beide tijdschriften zó overheerst, dat men slechts ten dele over de omvang en de uitingen der Noord-Nederlandse cultuur door deze tijdschriften wordt ingelicht. Dietse Warande en Belfort zet Thijms traditie zelfs in de naam nog immer voort; van de vooroorlogse litteraire tijdschriften verscheen alleen Roeping opnieuw, terwijl Te elfder Ure en De nieuwe Mens trachten de vernieuwing van katholieke vormen en gedachten te dienen.
De kerkelijke architectuur is een kunst, waarin de Nederlandse katholieken het meest zichzelf gebleven zijn. De architectuur is katholiek om haar inspiratiebron; de stijl is hier niet persoonlijk artistiek temperament, maar gemeenschapsuiting. De kerkbouw bezit in Nederland een eigen traditie, die zich gevormd heeft in de drie grote bouwperioden, welke de eeuw van emancipatie en herleving heeft gekenmerkt. Pierre Cuypers staat aan de aanvang er van, prof. N.J. Granpré Molière, hoogleraar aan de Technische Hogeschool te Delft, is de bewaarder van de traditie en de inspirator van het nieuwe. Hij is de leermeester van vele jongere architecten en heeft met zijn ideeën velen buiten de kring van zijn discipelen beïnvloed: door zijn colleges, die hij te Delft hield van 1924 af, door zijn Studiebouwkring te Delft, de leergang voor Hoger Bouwkundig Onderwijs te Tilburg en de kunstenaarsdagen, die hij van 1932 af te Huybergen organiseerde en ten slotte, in 1946, door de Cursus voor kerkelijke architectuur in Den Bosch, bijzonder voor het Zuiden bestemd. Door zijn ontwerpen voor streek- en stadsuitbreidingsplannen schiep hij het begrip ‘Stedebouw,’ waarin hij zijn wijsgerige en door historie gevoed inzicht in de taak van het bouwen gestalte gaf. Hij richt zich tegen de moderne functionele bouwwijze der ‘nieuwe zakelijkheid’ en inspireert zich op het denken | |
[pagina 797]
| |
van Thomas van Aquino, dat hij zich vooral door Jacques Maritain heeft eigen gemaakt. Deze bouwmeester is een wijsgeer, die ‘zonder moeite grote begrippen ordent.’Ga naar eind1 Boven de subjectieve gevoelsorde met zijn soms barre emoties, ook in de bouwkunst, kiest hij de orde van het evenwicht, van de innerlijke beheersing, die getal, maat en gewicht dwingen tot hun objectieve functie. Tegen het irrationele, het experiment en het geforceerd nieuwe kiest hij de redelijkheid en de historie. Hij getuigde hiervan in talrijke speeches en artikelen, waarin hij de wijsgerige gronden van de kunst en de verhouding tussen kunst en kerk uiteenzet.Ga naar eind2 Een temperamentvol leerling van Granpré Molière heeft het conflict van ‘de Delftse school’ met de moderne bouwkunde ‘de strijd tussen God en de satan’ genoemd. Granpré Molière zelf beschreef de ontwikkeling der bouwkunst in Nederland sinds Pierre Cuypers naar historische stijlen en in bouwkundige termen.Ga naar eind3 Cuypers' verdienste ziet hij vooral in het zuiveren van het ambacht, het afrekenen met alle Kitsch en onwaarachtigheid, die hij in de tijd van stuc, pleister en fopgevels aantrof. Een latere bouwperiode, die gedekt wordt door de namen Berlage-Kropholler, definieert Granpré Molière als de tijd van ‘de levende muur,’ die weer een eerlijke functie vervult en geen bedrog pleegt. Zijn eigen ideaal, voortzetting van Berlage, noemt hij ‘de zinvolle ruimte.’ In deze ontwikkeling ziet hij drie reuzenpassen terug in de historie over de Renaissance heen: de bouworde van de neo-gothiek, door Cuypers geïntroduceerd, het Romaanse bouwtype van Kropholler en nu is de bouwkunst genaderd tot de bronnen van de christelijke kunst, die op klassieke bodem liggen, en bereikt het bouwen de eenvoud van de basiliek: steeds verder van het subjectieve gevoel en de hevige emotie naar het ideaal van innerlijke rust en beschouwing. In de bouwstijlen, die de eeuw der katholieke herleving heeft voortgebracht, weerspiegelt zich de collectieve mentaliteit van een gemeenschap. De eerste stijl der ‘Waterstaatskerken’ was naar haar aard niet kerkelijk of ook maar religieus. Zij was ontworpen door ingenieurs van een staatsdepartement, die evenzeer concertzalen en theaters ontwierpen. Deze ruimten zijn eerder stemmig dan devoot. Het zijn volksruimten, ontworpen door mensen, die sinds de Franse Revolutie het volk hebben ontdekt. Deze kerken hebben de katholieken voldaan, omdat zij nog niet aan een eigen vorm toe waren en nog niet dachten over een isolement; zij genoten er van de verbroken eenzaamheid. De hieropvolgende neo-gothiek met zijn ten hemel strevende, jubelende stemming is uitdrukking van de vreugde om de eerste resultaten der in isolement bevochten emancipatie. Het isolement stond op de hemel gericht en verachtte de aarde; de kerktorens als de opgeheven speren der strijdende kerk, konden niet hoog genoeg ten hemel rijzen. Dat de puntige gothiek door de zoon van Pierre Cuypers werd afgerond door het Byzantijns element van de koepelbouw, voor het eerst toegepast bij de bouw van de Haarlemse kathedraal, typeert het beschermende, het verzamelende van de Moederkerk, die is als de kloek met de kiekens onder haar vleugelen. Als na de eerste wereldoorlog de derde periode van kerkenbouw aanvangt, overheerst de zware stijl van Kropholler en diens leerlingen Van Moorsel en Koldewey. De kerken uit deze jaren staan zwaar op de aarde geplant met massieve steunberen in de lendenen als het ellebogende katholicisme, dat naar voren dringt. Het zijn gemeenschapskerken, waarvan het altaar dikwijls niet alleen het blikpunt, maar ook het ruimtelijk middelpunt is. Als vroeger de afgeslotenheid van koor en schip het Heilige tot | |
[pagina 798]
| |
het vreemde maakte, is er nu gemeenzaamheid met het Heilige, zoals verwacht mag worden van een volk, dat door Pius X is opgevoed. De stijl vertoont een bewuste terugkeer tot de Romaanse traditie. Het is een uitermate zelfverzekerde bouw: de Kerk voelt zich behaaglijk op deze aarde en is na de strijd zeker van de toekomst. Terwijl ze ontstond, werd deze stijl reeds aangevochten door de jongeren, die een ‘arriverend christendom’ niet konden dulden. Zozeer was deze stijl gericht op de verzekerde toekomst, dat de kosten voor de bouw van deze kerken werd afgeschoven op de rug van het nageslacht, dat de schuldenlast, die op de emancipatie drukte, gaarne zou willen afdoen. Het gecamoufleerde failliet van vele kerkbesturen in de dertiger jaren is een beeld van de ineenstorting der illusies. Een nieuwe, soberder en ingetogener mentaliteit leidde tot een stijlverandering, die zich aansluit bij de oudste kerkvorm van de basiliek. De nieuwe soberheid is uitdrukking van de ontnuchtering na de roes. Gevoed uit platte beurs, moet zij zich beperken tot het elementaire en iedere uitbundigheid vermijden. Granpré Molière ziet in de basiliek de ideale bouworde, niet om haar over te nemen, maar te waarderen om de constructieve ideeën, om de eenvoud, die beeld is van het christenleven, zoals het in deze tijd wordt teruggebracht tot zijn soberste vorm. Hij wil het kerkgebouw als ‘het grote teken van Gods tegenwoordigheid in de wereld, niet als toevallig blikpunt van straat- of plein, maar organisch opgenomen in het plan van stad of wijk.’ In de oude basilieken is de liturgie gevormd en hebben de oudste Gregoriaanse melodieën geklonken. Granpré Molière wil de kerken ook nu weer zó bouwen, dat de liturgie er aangelegenheid van het volk kan zijn. Niet meer de gevoelige gemeenzaamheid, met het Heilige, maar een nieuw besef van het mysterie, dat de Kerk is, wenst hij tot uitdrukking te brengen. Het Heilige heeft geen bezit genomen van de aarde, het schijnt bijna te vervluchtigen. De nieuwe kerken staan licht op de aarde alsof men ze kan opnemen, wanneer men verplicht zou zijn te wijk te nemen. Het duidelijkst toont zich dit in de ‘Bossche richting’ van de Cursus voor Kerkelijke Architectuur,’Ga naar eind1 die niet onweersproken blijft, omdat zij het basilicale bouwtype van te nabij dreigt te copiëren.
Muziek wordt door katholieken eigenlijk vooral gewaardeerd als ornament van de eredienst en van het kerkgebouw zoals beelden en schilderingen. Van ouds was de kerkelijke toonkunst bij hen in ere en het schijnt, dat men enig verband kan leggen tussen hun kerkmuziek en hun kerkstijl. De luide opera-missen behoorden bij het type van de Waterstaatskerken met hun balcons en gaanderijen, die ook uiterlijk iets van een concertzaal suggereerden. Verhulst en Van Bree zijn lang de grote dirigenten en de originele componisten der katholieken gebleven. De beduimelde partituren van hun werken zullen nog wel op dorpskoren voor de hand liggen. Bij de Neo-gothiek sluiten zich Hubert Cuypers, Bernard Zweers en hun beider leerling Johan Winnubst aan; de composities van Perosi, Refice en Griesbacher genoten een taai leven. In de latere volkskerken wordt de liturgische volkszang beproefd; in sommige gevallen is het koor verlost uit het isolement van de zangzolder, waar naar een volksgezegde de duivel de kerk binnenkomt, en staan de zangers in hun liturgisch gewaad op het priesterkoor, hun deel van het liturgisch gebeuren dragend. Dit herstelt weer de eenheid van de liturgische handeling, die een wisselwerking behoort te zijn tussen | |
[pagina 799]
| |
Kerk van St. Josef te Amsterdam-West
Gebouwd door Prof. G.H.M. Holt en G.K. Tholens. Exterieur Foto Spies Uit: Forum, achtste jaargang, no. 2, Februari 1953 | |
[pagina 800]
| |
Kerk van St. Josef te Amsterdam-West
Gebouwd door Prof. G.H.M. Holt en G.K. Tholens. Interieur Foto Jan Versnel Uit: Forum, achtste jaargang, no. 2, Februari 1953 | |
[pagina 801]
| |
priester en volk, een antiphonaal onderhoud, waartoe het zangkoor bemiddeling verleent. Als het basilicale kerktype eveneens een eigen muziekstijl suggereert, zal juist in kerken van het nieuwe type het Gregoriaans tot nieuwe bloei kunnen komen, omdat het er opnieuw ademen kan in de sfeer van zijn afkomst.
Koorhek in de Kathedraal van Sint Bavo te Haarlem
Vervaardigd door Jan Brom Naar een fotografie Archief Bisschoppelijk Museum, Haarlem Reeds drie kwart eeuw heeft de Sint-Gregorius-vereniging door haar activiteit de kerkelijke muziekcultuur gepropageerd en geleid. Toen het Gregoriaans nog een half vergeten en verwaarloosde kunstvorm was, heeft deze vereniging Dom Guéranger gevolgd in zijn romantisch pogen het oude te herstellen. Tegen veel hardnekkige voor-oordelen en traditionele onverschilligheid stond een taai doorzetten van enkelen, die er toch in slaagden het oor van zangers en volk te winnen. De wetgeving van Pius X over de Kerkzang van 22 November 1903 en de Constitutie Divini Cultus van Pius XI van 20 December 1928 hebben het volk, dat gaarne de leiding uit Rome aanvaardt, tot het Gregoriaans gebracht, voordat hun smaak goed en wel gevormd was. Gregoriaanse zang en liturgisch leven behoren bij elkaar. Nadat de Tilburgse leergangen reeds een cursus bezaten voor eerste opleiding in kerkmuziek, werd in 1925 door de Gregorius-vereniging te Utrecht de Nederlandse Kerkmuziekschool Sint Cecilia opgericht met als eerste Directeur Pater Caecilianus Huygens O.F.M. Zonder, eenzijdig en uitsluitend het Gregoriaans in haar streven te betrekken heeft | |
[pagina 802]
| |
de Gregorius-vereniging zich evenzeer moeite gegeven andere vormen van kerkmuziek te ontwikkelen: van de grote mis-composities af tot het geestelijk volkslied toe. De muziek van Alphons Diepenbrock is lang miskend, maar als ze eenmaal ontdekt is, werkt ze inspirerend, niet het minst op zijn grote promotor pastoor J.A.S. van Schaik. Ook
H. Sacramentskapel in de Kathedraal van Sint Bavo te Haarlem
Het tabernakel en de communiebank zijn ontworpen door Jan Brom Naar een fotografie Archief Bisschoppelijk Museum, Haarlem latere musici Hendrik Andriessen, Jaap Franken, Alphons Vranken en de jongere door en onder invloed van deze musici gevormde leerlingen zoals Henry Heidendaal, Louis Toebosch, allen dirigenten, componisten en organisten, volgen de sterk lyrische en poëtische traditie van Diepenbrock. Naast deze school van de lyrische muziek gebruiken andere jongere musici zoals Herman Strategier, Jan Mul en Han van Koert een strakker, zelfs aan de jazz herinnerend rhythme en hierbij aansluitend vertegenwoordigt Marius Monnikendam een ideaal met nieuwe mogelijkheden, dat in het muzikale verwantschap vertoont met het streven der kerkenbouwers uit de Delftse School van Granpré Molière. Zoals de architecten terug willen naar de oorsprongen van de christelijke bouwkunst en het stijlprinciep van de basiliek hervinden, wil Monnikendam ‘terug naar de bronnen’ van de Gregoriaanse melodieën, die hij meent te vinden in de klassieke Griekse muziek van Byzantium.Ga naar eind1 Hij ziet hoe uit het herstel van ‘de | |
[pagina 803]
| |
liturgische driehoek’: de liturgische handeling van de priester, de deelneming van het volk en de evocatieve kracht van de muziek een eenheid ontstaat; hoe de muziek de liturgische tekst sober maar luisterrijk en kunstvol omkleedt, niet om het volk te ontroeren zoals de lyrische muziek dit deed, maar om het sacrale van de tekst en van
Kruiswegstatie geschilderd door Aad de Haas
De veertiende statie: De herrijzenis van Jezus Limburgs Provinciaal Museum van Kunst en Oudheden, Maastricht de handeling uit het tijdelijke op te heffen naar het eeuwige. Niet het scheppen van autonome en individuele vormen, die bij het individuele gebed passen, maar de monumentale stijl, die het gemeenschapsgebed ondersteunt, schijnt de muzikale vorm vàn de toekomst. Ook in de profane muziek hebben de katholieken van ouds een bijzondere plaats ingenomen. Terwijl zij zelden concerten bezochten en zeer in het bijzonder toneelvoorstellingen vermeden, hebben zij in hun talrijke oratorium- en zangverenigingen, in fanfares en meer huiselijke muziekclubjes een bijzondere muzikale traditie, die niet uitermate hoog grijpt maar voor velen een beschavings-factor van betekenis is.Ga naar eind1
In de decoratieve kunsten, die andere voor katholieken in verband met hun eredienst zo voorname cultuurvorm, kan men het streven opmerken naar een uitdrukkingswijze, | |
[pagina 804]
| |
die in gevoelswaarde aan de nieuwe idee in de architectuur verwant is. Werkelijk groot en rijp werk valt echter nog niet op te merken. Limburg biedt sinds Charles Eyck en Henry Jonas hier het beste en het meeste. Limburg kent nog het kunstambacht, waardoor de kunstenaar niet aan de zelfkant van het leven wordt gedrongen. Vele Limburgse artisten komen uit het ambacht voort
St. Gerlachus
Muurschildering door E. Laudy in de Kerk te Eygelshoven Naar een fotografie of beoefenen het nog, zoals Charles Eyck in zijn jeugd kopjes en kannetjes schilderde in de Maastrichtse Céramique.Ga naar eind1 Huub Levigne, schilder, etser, glazenier en vervaardiger van volksprentjes, komt uit het ambacht voort. Edmond Bellefroid en Sonneville zijn nog ambachtslieden. De waaiende moderne barok van Charles Eyck beheerst nog altijd de Limburgse muurvlakten zoals die van Henry Jonas en Joep Nicolas de ramen beheerst. Zij leven voort in de schilder Harry Koolen, de graficus Albert Troost, de beeldhouwe Peter Roovers, die de Madonna's maakte op de Maasbrug te Grave en in de kapellen van Lith en Mook. Eugène Laudy is uit de begaafde familie, die Alphons, journalist en toneeldichter, en Jean, schilder van Brusselse aristocraten-portretten, voortbracht. Deze leerling van Charles Eyck inspireerde zich later op de mozaieken van Ravenna en schilderde in de Limburgse kerkjes van Geulle aan de Maas en Eygelshoven Heiligen, die wonderlijk goed zouden staan in de nieuwe kerken met de basiliek-vorm.Ga naar eind2 Op de Bossche kunst-expositie, die na de oorlog (in 1950) gehouden werd, waren werken aanwezig van de jonge schilders Egbert Dekker pr., Eugène Egger, Marius de Leeuw, Jan Dijker, Jan Groenestein, Willem Hofhuizen, Renald Rats O.F.M., Pieter van Velzen; van de jonge beeldhouwers René van Sommeren, Niel Steenbergen, Marius van Beek, Jan Gladdines, Geurt Brinkgreve, Teeuwisse en Van Haaren; van de jonge grafici Jan Sleper, Gijs Vlamings en Gerrit de Marée. De bijzondere openheid van het zuidelijk temperament voor artistieke inspiratie wettigde het initiatief om, zeer excentrisch, in 1948 te Maastricht de Van Eyck-Kunstacademie te vestigen om vooral de jongere talenten uit het Zuiden een kans te geven. Op de tentoonstelling van Pro Arte Christiana (van 1949) in het Stedelijk Museum te Amsterdam exposeerden veelal de ouderen; hier was het werk van de edelsmeden Jan, Eloy, Leo en Joanna Brom, Ad van Roosmalen, Nico Witteman, | |
[pagina 805]
| |
Willem Kloosterman en Jan Noyons; van Jan Colette, schilder en glazenier; van de beeldhouwers Mari Andriessen en Albert Termote. Het meest geruchtmakende kunstwerk van de na-oorlogsjaren is de Kruisweg van de jonge Rotterdammer Aad de Haas voor het kerkje van Wahlwiller. Iedere generatie levert blijkbaar een pendant van het lot, dat Derkinderen en Servaes getroffen heeft, want de Kruisweg van De Haas werd uit de kerk verwijderd. Dit werk roept herinneren op aan de koortsfantasieën van Jeroen Bosch, toen hij rond de lijdende Christus een reeks mensentronies schilderde zoals Servaes' Kruisweg herinnert aan de Christus uit de Reformatiestrijd van Grünewald. Aad de Haas schildert geen historisch gebeuren; in de wanstaltigheid van Christus en van de mensen, die de schoonheid van Christus schonden, beeldde hij de geschonden mens van deze tijd. Zoals Servaes de Christus uit de eerste wereldoorlog herschiep, zo deed De Haas het voor de Christus uit de tweede. Al past deze Kruisweg niet in een kerk, zij is, afgezien van iedere artistieke waardering, een tragisch document humain.
Op het gebied der letteren ontstond het genre van de oorlogspoëzie, die gedragen werd door het verzet tegen de overweldiger. De inspiratie van het Geuzenlied is niet altijd religieus geweest. Het is geschreven met bloed, het zijn uitingen van verzet, haat en onmacht. Dikwijls rijst de inspiratie uit boven de gaafheid van het gedicht, dat echter boeien blijft om de situatie waarin het ontstond en om de hevigheid der gevoelens, die er zich in ontlaadden. De meeste verzen van die tijd zijn anonym gebleven en geschreven door gelegenheidsdichters, die in normale tijden hun inspiratie niet meer terugvonden.Ga naar eind1 Het ontroerende, in de cel geschreven vers Voor het beeld van Jesus in de gevangenis van Titus Brandsma,Ga naar eind2 De Wuivende van A. van Duinkerken en de berijmde schotschriften van Jan Engelman bleven in het geheugen hangen.Ga naar eind3 De risquante worp naar de grote katholieke cultuur werd na de eerste wereldoorlog gedaan door de generatie van nauwelijks twintigjarigen. Toen nam de letterkunde een belangrijke plaats in, ze werd beoefend in alle genres: van vers tot roman, van toneel tot essay, van lyriek tot polemiek, van kus tot hagel. Men toefde in de Tuin van Eros en zwierde op het carnaval, bad in de kerk en disputeerde op het marktplein. Na de tweede oorlog laat de jonge generatie verstek gaan. Maar eigenlijk is het een zeldzaamheid dat twintigjarigen de cultuur dirigeren, al is dit in de loop van de eeuw in Nederland tot tweemaal toe gebeurd: Kloos was in 1880 een en twintig jaar. Van Eeden twintig en Van Deyssel zestien. Het jongste geslacht meent uit harde realisten te bestaan, maar waarschijnlijk bezit het niet de overtuigingen, de geestdrift en de fantasie, die voor het scheppen van cultuur noodzakelijk zijn. Het heeft slechts verlangen naar deze dingen, maar vecht er niet voor, het voelt zich verloren tussen twee tijdperken en schort zijn keuze op. Een der jongeren na de tweede wereldcatastrophe, Michel van der Plas, gaf de reden waarom zijn generatie verstek laat gaan in een citaat van Stevenson, dat hij als motto gebruikte: A young man feels himself one too many in the world. De jonge generatie is desnoods bereid te sterven, zij zou zelfs de dood kiezen uit voorkeur boven het leven, als de dood maar fel noodlottig, plotseling en heldhaftig zou zijn. De jonge generatie bindt zich niet; zij blijft beschikbaar. Van de weinige dichters ‘tussen de twee generaties’ leeft alleen Gabriël Smit uit een zuiver religieuze inspiratie. In hem leeft het élan uit de twintiger jaren voort; hij | |
[pagina 806]
| |
is niet innerlijk ten gronde gericht en behield de vastheid van een overtuiging. In zijn bundels Spiegelbeeld, Fragment en Ternauwernood haalt hij de schoonheid uit de kleine vreugden van het leven, die hem resten; in zijn dichterlijke vertolking van de Psalmen leeft hij in een grootsere verbeeldingswereld; hij verstaat de intieme gebedspoëzie van de Bijbel zowel als de geweldige cosmische verbeeldingen.
Gabriël Smit
Naar een fotografie van W.M. Zilver Rupe Uitg. Het Spectrum, Utrecht. Niet Gabriël Smit schijnt het voorbeeld van de jongste generatie maar Bertus Aafjes, die in het begin van de oorlog begon zijn bundels te publiceren Gevecht met de Muze, Een laars vol rozen en Zanduur van de dood. Na de oorlog gaf hij naast enkele bundels journalistiek proza zijn verzen Een voetreis naar Rome, Het Koningsgraf, De lyrische Schoolmeester, Maria Sibylla Merian en In den beginne. In deze poëzie leeft een conflict met de moraal, dat tot een geloofscrisis wordt. Zijn jeugd kende het harde ideaal der franciscaanse afsterving. In zijn Voetreis naar Rome vraagt hij zich nog af: ‘lokt mij de wereld of een cel.’ Een oude Abt wijst hem de weg: ‘Gij moet niet in de hemel wonen, maar op aarde - als deze wijn.’ Dan zoekt hij de paradijselijke kuisheid, die van deze aarde is en vindt haar te Rome ‘in de tuin der Vestalinnen.’ Als het harde ideaal der versterving als enige vorm van vroomheid, die hij in zijn jeugd had leren kennen, hem ontvalt wankelt ook zijn geloof in de eeuwigheid en het ongeziene. Het Koningsgraf getuigt van de verloren strijd; het oude geloof bezwijkt met de klacht: ‘Ik word als een verlaten honingraat.’ Weinig rest hem nog:
De oude god is uit mij weggevallen
Nu ik gegaan ben door de poort van 't Niets.Ga naar eind1
Zou Aafjes, ‘deze heidense neofiet,’ als katholiek dichter afgeschreven moeten worden, zoals reeds werd verondersteld?Ga naar eind2 In zijn gedicht In den Beginne, aanvangswoorden zowel van het Boek der Schepping als van het Joannes-Evangelie, ziet Aafjes in de zondeval het vlees woord geworden, het woord als uiting van het kwade en laat hij Adam hunkeren naar het Woord, dat vlees zal worden ter verlossing. Dit vers bedoelt geenszins een wetenschappelijke exegese van het Bijbelse scheppingsverhaal; het werd | |
[pagina 807]
| |
echter ‘een met de geloofswaarheid strijdig geschrift’ geacht,Ga naar eind1 ofschoon het wellicht de worsteling van de dichter is om uit zijn ongeloof terug te komen tot zijn uitgangspunt. Verwant aan Aafjes' crisis is de keuze van de jonge dichter Nico Verhoeven, die in zijn bundel Voorbijgang en vooral in zijn Ballade A.D. 1946 een krachteloos en verbleekt christendom prijsgeeft en Christus zelf loslaat. Zijn christendom is somber en schijnt voor hem slechts ten doel te hebben de zinnen te dompteren. Hij kiest de aarde, maar kan niet los van God: ‘Mijn God, ik noem Uw naam, ik kan U nooit ontvluchten.’ Onder de jongeren, die velen in aantal zijn, zoals het doorbladeren der laatste jaargangen van Roeping, waarin zij sinds 1951 elkaar ontmoeten, reeds bewijst, komen het meest naar voren de namen van Michel van der Plas, pseudoniem voor Ben Brinkel, Lambert Tegenbosch, Frans Babylon, Lou Vleugelhof en Harriet Laurey. Het is een reeks jonge dichters, van wie nog niet te bepalen is, hoever hun inspiratie zal reiken. Er zijn experimentalisten onder hen en surrealisten, verliefden en gelovigen. Hun geestdrift is niet zozeer van religieuze oorsprong als dit met de getuigende generatie van '20 het geval was. Er schijnt weinig reden aanwezig om te veronderstellen, dat dit gemêleerd gezelschap, eerst na jaren uit de verstrooiing samengekomen, van plan is in een felle ruzie uit te breken. In de romankunst, waarin katholieke schrijvers zwakker vertegenwoordigd zijn dan in de poëzie, blijkt de verborgenheid van de goddelijke inwerking in het menselijke een modern romanthema, dat naast de sociale, psychologische en klinische roman een nieuw genre in de moderne letterkunde gebracht heeft. Deze schrijvers zoeken een verantwoorde katholieke levenshouding en een katholiek getuigen door de nieuwe belangstelling in de psychologie der genade, die subliemer en verhevener kunst vraagt dan de beschrijving van menselijke instincten. In deze geest schreef Dick Ouwendijk een serie barokke romans met barokke titels Blind tot Damascus, De Demon der Eenzaamheid, Het Geschonden Gelaat, Duivelse Drieëenheid, Het Benen Voorhoofd. Zich inspirerend vooral op de Fransen Bernanos en Mauriac beeldt hij de mysteries van het bovennatuurlijke uit in pessimistische zin als beschrijving van geloofsverlies en formalistisch christendom. Waarschijnlijk wordt hij in Duitsland meer gelezen dan in Nederland; hij behoort althans tot de weinige katholieke schrijvers, die het tot vertalingen gebracht hebben. Wat Ouwendijk met harde hand doet, beproeft Hofstra met fijner gebaar. Jan Willem Hofstra begon eerst later te schrijven en publiceerde tot nu toe zijn romans De Vrienden van mijn Vrienden, Een sterke vrouw, wie zal haar vinden?, Een Man alleen en Engelen van Mensen. In stijl en milieu-schildering herinnerend aan Couperus, behandelt ook hij het mysterie der genadewerking in half decadente artistenen aristocraten-milieus. Duidelijk geïnspireerd door Graham Greene's The Heart of the Matter behandelt de jonge Hans Berghuis de rol der zonde in de verlossing in zijn roman Pleidooi voor een Zondaar. In Het Zaad tussen de Doornen tekent Herluf van Merlet een mystiek gevecht om God in het Rusland van de negentiende eeuw. Robert Franquinet maakt zijn roman Spiegelgruis tot een slangenkuil van onopgeloste problemen. Bijbelse thema's behandelt Rogier van Aerde, pseudoniem voor C. van Rijen, in Kain, Stem in de Woestijn en Passie, zoals ook Bartel Drager, van welke pseudoniem G. Brom verdacht wordt, dit doet in Het Hoofd van Joannes. De dichter Jacques Schreurs, die zijn dichtkunst niet ontrouw werd, en vooral volks- | |
[pagina 808]
| |
spelen schreef, publiceerde enkele romans: De Bruid, die hij niet verwachtte, De Kroniek ener Parochie, Mijn Moeder Elisabeth; de laatste twee zijn streekromans met de Limburgse mijn op de achtergrond. Met De Heer van Jericho en Brocaat en Boerenbont vormt Edmond Nicolas de overgang naar een lichter genre, terwijl men met Godfried Bomans in de onwerkelijke wereld van droom en humor terecht komt. De wijze zotheid van Bomans schiep enkele figuren, die tot Nederlands volksbezit geworden zijn. Menig wijs en geleerd man zal slechts in een uur van openhartigheid willen toegeven, dat hij zijn dagelijks werk begon met nieuwsgierig te grijpen naar de zotteklap van deze litteraire clown. Ernstiger volksvertellers in krant en weekblad en familie-leesboek, voortzetters van een goede, oude traditie, die de katholieken leerde lezen, zijn er velen: Walter Breedveld, Herman Divendal, Jan Naaykens, Harry Prenen, Annie Westerman, Jan Leyten, Tom Bouws, Toon Kortooms en anderen. Artistieke en technische werkgroepen van de Katholieke Radio Omroep, artisten van het geluid, zoals cineasten het zijn van het licht, hebben met hun luisterspelen en klankbeelden een nieuw genre van populaire cultuur geschapen, dat evenals de televisie nog in eerste ontwikkeling is. Talrijke auteurs zonder litteraire pretenties verzorgen de vele populaire Boekenfondsen, Bibliotheken, Series en Reeksen met volksromans en kinderlectuur. Bij al wat op het terrein van boekenproductie wordt gedaan, blijft echter een katholieke achterstand. Van de 1400 erkende boekhandels, zijn er niet meer dan 240 (d.i. 17 percent) katholiek bij een schoolbevolking van 48 percent; van de 360 uitgevers zijn er 55 (wederom 17 percent) katholiek.Ga naar eind1 De culturele ontwikkeling der Nederlandse katholieken is het laatste deel van hun emancipatie, dat zij ter hand genomen hebben. Al is kwalitatief in verschillend opzicht veel gewonnen, het katholieke volk als geheel blijft opmerkelijk bij anderen ten achter, zonder dat in de latere tijd enig teken van verandering ten goede valt op te merken. |
|