In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 787]
| |
3 Sociale OntwikkelingDe noodzakelijkheid de meest vitale openbare diensten weer op gang te brengen, de verlamming van het particulier initiatief, de ontwrichting van het gehele maatschappelijke leven gaven na de oorlog een alomvattende taak aan de regering; een onoverzichtelijke massa noodbesluiten kristalliseerde zich tot een complex van maatregelen, die leidden tot vermaatschappelijking, collectivering en massificatie. De gehele wereld zwenkte onweerstaanbaar naar het socialisme. Ieder volk zocht de oplossing van zijn problemen op eigen manier. Engeland vond in het ‘Plan Beveridge’ de weg naar collectieve, sociale voorzieningen en de Labour Party, die Churchill niet gunde de vrede te organiseren, gebruikte haar machtspositie voor het nationaliseren van belangrijke industrieën. Ook Frankrijk ging grotendeels deze weg. In Duitsland werd gestreden om de positie der arbeiders in de ondernemingen en over de toekomst van de vakverenigingen. Nederland koos de weg naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie om het socialisme te ontgaan. Tijdens de oorlog was deze reeds voorbereid door de Stichting van de Arbeid, waarin werkgevers en werknemers alle arbeids-aangelegenheden door onderling overleg zouden regelen. Zij stelde zich ter beschikking van de overheid, als college van advies in arbeidszaken, ontwierp een urgentieprogram voor de regering, om de moeilijkheden die na de oorlog te verwachten waren, zonder uitstel te kunnen aanvatten.Ga naar eind1 Dit urgentie-program leidde tot een sociale politiek, die het bestaande arbeidsrecht uitbreidde en afrondde, de maatschappelijke positie der arbeiders door sociale verzekeringswetten verbeterde en bijzonder ernstige noden vooral van het gezin en op het gebied van de woningbouw trachtte op te vangen. Voorzover het katholieke initiatieven betreft kan men een continuatie opmerken van de sociale politiek zoals die in de laatste jaren vóór de oorlog in de jaren van economische depressie en politieke machteloosheid was ontworpen door Goseling, Verschuur en Romme: vooral de werkloosheidsverzekering, het beginsel van kindertoeslag op het arbeidsloon en het nemen van maatregelen ten behoeve van het gezin, het afwenden van het gevaar van werkloosheid en het scheppen van nieuwe arbeidsgelegenheid, bijzonder urgent door een snelle en onverwachte bevolkingsgroei, door industrialisatie, intensivering van de landbouw en de | |
[pagina 788]
| |
regeling van emigratie tonen aan, dat het vooroorlogse sociale program onmiddellijk in de hand werd genomen en aan de nieuwe noden werd aangepast. Het opnieuw aan de orde stellen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, na de eerste wereldoorlog zo deerlijk mislukt, was het belangrijkste initiatief. Hierdoor kon men alle andere plannen tot een eenheid samenvoegen, de bereikte resultaten consolideren en organisch inbouwen in een nieuw systeem, dat aan liet maatschappelijk leven een andere structuur zou geven dan die waarop liberalisme en kapitalisme het sociale en politieke leven hadden opgebouwd: tegen het beginsel van vrije concurrentie werd de zorg voor het algemeen belang primair gesteld, tegen het idee van de klassenstrijd het idee van samenwerking, tegen de overheersing van het kapitaal werd als leidende gedachte het delen van de verantwoordelijkheid tussen kapitaal en arbeid gesteld. Bij de bevrijding van het Zuiden was dit vraagstuk onmiddellijk aangevat voor de gehele Limburgse mijnindustrie. De bestaande ‘Contact-Commissie,’ waarin en waardoor het idee van samenwerking en medezeggenschap reeds was doorgedrongen, werd door minister Wijffels uitgebouwd tot de ‘Mijnindustrieraad.’ Hierdoor werd bereikt, wat mgr Poets jarenlang had nagestreefd, dat samenwerking en medezeggenschap op een wettelijke, basis kwamen te rusten. De wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie werd, na een mislukt ‘Voorontwerp-Vos,’ door de regering aan de orde gesteld in de Troonrede van 23 Juli 1946. Op 25 Januari 1947 werd de Commissie-Van der Ven geïnstalleerd, om in overleg met de Stichting van de Arbeid te komen tot een bruikbaar ontwerp. Het centrum van staatkundige vorming, dat van de regering een verzoek kreeg tot ‘weloverwogen suggesties en critiek’ op het voorontwerp-Vos, stelde een nieuw ontwerp op, grotendeels afkomstig van mr W. van der Grinten, die Quadragesimo Anno als grondslag nam. In deze Proeve van een Ontwerp van Wet op de Bedrijfs-schappen en de Sociaal-Economische Raad werd ieder staatssocialisme geweerd. Op 29 Juni 1948 legde de regering de Wet ter bespreking aan de Kamer voor. Bij de debatten over de wet openbaarden zich duidelijk de grondgedachten, die de opvatting over de aard van publiekrecht beheersten. De katholieken baseerden zich op het beginsel van ‘subsidiariteit’ dat in hun sociologie van grote betekenis is sinds Pius XI in zijn Encycliek Quadragesimo Anno er sterk de nadruk op legde.Ga naar eind1 Voor de katholieken is de menselijke persoonlijkheid primair; het gaat hen om de zelfontplooiing en de verantwoordelijkheid in vrijheid van de mens. De verenigingen, die de mens zich vormt of waarin hij wordt opgenomen, dienen hem ter vervolmaking van zijn persoonlijke aanleg. Afgewogen moet worden of het nadeel der vrijheidsbeperking, die het individu moet worden opgelegd door de organisaties waarin hij leeft, opweegt tegen het voordeel van een betere taakverdeling door de gemeenschap, die het algemeen welzijn daardoor beter behartigen kan en zo weer het welzijn van het individu kan dienen. Rerum Novarum had hier nog over gezwegen, al leefde de idee er van overal in de katholieke traditie. Aalberse en Aengenent hadden op deze traditie teruggegrepen, zoals zij ze vonden bij de Duitsers Pesch, Cathrein, Lehmkuhl en Hitze.Ga naar eind2 Later had Veraart zijn scherp bestreden ideeën in polemische vorm gegoten, als sprak hij om tegenspraak te wekken, maar in het eind dacht bijna iedere katholiek de ideeën van Veraart, al wist hij er de herkomst niet meer van. Bij de protestanten overheerst de idee van ‘souvereiniteit in eigen kring,’ zoals die | |
[pagina 789]
| |
reeds door Kuyper ontwikkeld was en later vooral door Talma was verdedigd.Ga naar eind1 Toezicht en ordening door de staat worden hier principieel verworpen, al kan men ze op practische gronden dulden. De maatschappelijke ‘kringen,’ zoals gezin, stand, corporatie en gemeente hebben een eigen ingeboren zelfstandig recht, dat onaantastbaar is, omdat zij vrije scheppingen Gods zijn. Het publiekrecht der corporaties is dan ook niet door de staat, maar door God gedelegeerd.Ga naar eind2 Bij de socialisten is publiekrecht op te vatten als ‘functionele decentralisatie’: een functie-overdracht door de staat aan lagere organen, die eigen recht ontvangen, omdat zij natuurlijke elementen van de staat zijn. In deze opvatting delegeert de staat zijn eigen bevoegdheid, hij blijft er de bron van en hij kan te allen tijde ingrijpen. De staat is primair, omdat hij de vertegenwoordiger is van het algemeen belang, waaraan het individu ondergeschikt blijft. Deze opvattingen zijn het resultaat van een lange, revisionistische ontwikkeling, die steeds verder van klassenstrijd en revolutie wegvoert. Het socialistische tegenstuk van Veraarts opvatting wordt gevonden in het Socialisatie-rapport van 1920. Later gaat het van het rapport Nieuwe Wegen in 1931, naar Het Plan van de Arbeid in 1935, het Voorontwerp - Vos in 1945, en De Weg naar de Vrijheid van 1952. De wet door de regering ingediend werd op 12 October 1949 met 55 tegen 33 stemmen aangenomen. De meerderheid was niet groot, maar de oppositie richtte zich niet zozeer tegen de wet zelf, als tegen het feit, dat zij in strijd scheen met een bepaling van de grondwet, doordat zij het instellen van bedrijfschappen liet geschieden bij Algemene Maatregel van Bestuur en niet door een Wet. De bedoeling van de nieuwe wet was het instellen van bedrijfschappen te onttrekken aan de politieke sfeer en meer ruimte te laten aan het particulier initiatief. Naar de mening der oppositie eiste de Grondwet voor het instellen van organen met publiekrecht de autorisatie van de gewone wetgever: de voorstanders echter achtten deze interpretatie geenszins de enige en enig juiste. Mede door de debatten rond de Indonesische kwestie, die voor een groot deel gehandeld hadden over de graad van ‘hardheid’, die men aan de Grondwet toekende, scheidden zich de geesten op dit punt. Zoals de wet werd aangenomen, week zij ver af van de vorm, waarin zij de Kamer bereikt had; een groot aantal amendementen maakte de wet duister en onoverzichtelijk en drukte haar duidelijk het karakter op van een compromis. Al is echter de wet, zoals zij werd aanvaard een compromis van verschillende denkbeelden, de katholieken kunnen toch een stuk van hun gedachten-goed er in herkennen. Na invoering van de wet is er ogenschijnlijk weinig veranderd, maar bij de publiekrechtelijke organisatie is nu minder sprake van een groeiproces, die een mentaliteit rijp moet maken. Nu is er de wet en deze vraagt niet meer naar subjectieve bereidheid van ondernemers of arbeiders, maar slechts naar objectieve geschiktheid van een bedrijf.Ga naar eind3 Er heerst een zekere huiver voor het nieuwe, die, soms in publiek verwijt, als onwil wordt uitgelegd. Men zoekt die weerstand en onlust het meest in de kringen der industriëlen, maar ook bij de arbeiders vindt men niet de geestdrift en voortvarendheid, die men verwachten zou. In het kader der publiekrechtelijke organisatie, waar het beginsel van samenwerking overheerst, zullen de vakbonden in hun traditionele vorm als uitingen van het reële bestaan van klassenstrijd, conservatieve instellingen kunnen worden, die het nieuwe remmen. Ook zij zullen althans een deel van hun zelfstandig | |
[pagina 790]
| |
beschikkingsrecht moeten afstaan aan andere organen. Daarom is de aarzeling der vakbonden begrijpelijk. Door hun vakbonden bezitten de arbeiders een sterke machtspositie in eigen hand en zij hebben geleerd er mee te manoeuvreren. Zijn organisatie is de arbeider heilig, zijn welstand is voor hem een product van zijn organisatie. Hij meent dat alles wat hij bereikt heeft, weer zou wegvallen, als zijn organisatie bezweek, want hij leeft de klassenstrijd in een wereld, die hem vijandig is. Al is zijn toestand verbeterd, de wereld bleef dezelfde; de ware vrijheid voelt hij niet naderbij gekomen. Vooral de principiële vakbonden voelen te staan voor een belangrijke beslissing. Tegenover de tastbare realiteit en de macht der vakbonden hadden de standsorganisaties slechts een schimmig bestaan. Des te meer klemt de taak van het ogenblik de standsorganisaties te versterken en uit te bouwen in de richting van het doel, dat hun gesteld zal worden. Hier schijnt mgr Poels gelijk te krijgen met een van zijn ideeën, dat nimmer een goed begrip gevonden heeft: dat de standsorganisaties belangrijker zijn dan de vakbonden.Ga naar eind1 Het dwingende van dit probleem wordt minder gevoeld zolang de vakbonden in oude stijl functionneren. Als in de toekomst veel van hun werkzaamheid zal overgaan naar de publiekrechtelijke organisaties, waar het confessioneel beginsel moeilijk uitdrukking kan vinden in de organisatievorm, krijgt de standsorganisatie vooreerst een pastorele taak: te zorgen, dat de katholieke arbeiders in hun geloofs- en levensovertuiging geen schade lijden, maar ook een positieve taak, die verwant is aan de bedoeling van de Katholieke Actie. De vakbonden waren steeds op een practisch doel afgestemd: te zorgen voor de materiële arbeidsvoorwaarden, de standsorganisaties echter zag Poels als de grote hulpmiddelen voor het kerstenen van het arbeidsmilieu. Dit verschuiven van de betekenis der organisaties verklaart waarom in de laatste jaren het isolement als katholieke levensvorm herhaaldelijk in discussie gebracht wordt. Voor de maatschappelijke ontwikkeling van het katholieke volksdeel betekent dit het zoeken van een nieuwe structuur en wellicht naar een nieuwe keuze: tegen isolement staat integratie.
De dorre formules van de Wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, zoals ze tot stand gekomen is in al haar onvolmaaktheid, duisternis en op compromis steunende halfslachtigheid, markeert niet alleen een phase in de historie der arbeidersemancipatie, maar is evenzeer een landmerk in de ontwikkeling der katholieke sociale ideeën, die met Rerum Novarum een aanvang nam. Schaepman en Ariëns zouden in deze wet meer van hun dromen terugvinden dan Domela Nieuwenhuis en Troelstra, zoals Aalberse en Aengenent, Poels en Hermans iets van hun eigen gedachtengoed zouden herkennen. De wet is de juridische erkenning van een belangrijk sociaal feit: de geboorte van een nieuwe stand. De wet gaat uit van de veronderstelling, dat een volk bestaat uit standen, die naar beroepsfuncties geordend zijn en zij werd mogelijk, omdat deze veronderstelling niet een juridische fictie was, maar grond vond in de realiteit van het volksleven. Een amorphe, verwaarloosde en uitgebuite bevolkingsgroep, verpauperd en verproletariseerd, werd eerst tot klasse met een sterk saamhorigheidsbesef en een trots bewustzijn van eigen kracht en betekenis:
Gansch het radenverk staat stil
A Is Uw machtige arm het wil.
| |
[pagina 791]
| |
Uit de klasse groeide de stand, uit de klassenstrijd de samenwerking; de uitgestotenen van het begin staan binnen het volksleven en nemen deel aan alle uitingen er van; zij vragen en ontvangen verantwoording en leggen verantwoording af voor de volksvergadering en voor de bedrijfsinstanties die zij hielpen tot stand brengen. De betekenis van de abstract-behandelde factor arbeid uit de handboeken der economie werd een levende, menselijke realiteit; arbeidsloon is niet een lastig onkostencijfer, dat de winst drukt, het is het deel van de winst, die de arbeider hielp verwerven in vrije, persoonlijke en verantwoorde medewerking. Deze groei is organisatorisch vrijwel voltooid, sinds in Mei 1943 besloten werd, dat de grote arbeidersorganisaties met behoud van ieders beginsel en zelfstandigheid een permanente samenwerking zouden aangaan, zelfs door de overdracht van bevoegdheden aan een Raad van Vakcentrales en Bedrijfsunies.Ga naar eind1 Sociaal, economisch, cultureel en psychologisch echter zal de groei naar volwassenheid nog lange tijd in beslag nemen. Oudere sentimenten uit de periode van strijd leven nog voort; er is rancune en wantrouwen; het nieuwe is niet bevestigd, het is geen innerlijk bezit geworden, bij de oudere leiders nog het minst. Er is nog oud zeer, dat schrijnen gaat, zodra het geraakt wordt, een geprikkelde stemming, die aanstonds dreigt met aanwending van macht, zoals A.C. de Bruyn, voorzitter van de K.A.B, in de zomer van 1951 voortdurend ingreep in een dispuut dat hem niet rechtstreeks aanging. Hij stond tegenover het feit, dat zich rond ‘het dispuut Duynstee’ een conservatieve tendens ontwikkelde, die hij voor de positie der arbeiders gevaarlijk achtte. De Bruyn stootte tegen de Sint-Adelbertsvereniging, die in dit meningsverschil feitelijk voor het eerst naar buiten trad. Hij moet gevoeld hebben tegen iets nieuws te staan, waarvan hij de aanwezigheid in zijn lange ervaring nog niet had bespeurd. De Sint-Adelbertsvereniging schijnt de organisatorische vorm, waarin zich binnen de katholieke gemeenschap een stand aandient, die in de van ouds vrij ongedifferentieerde katholieke bevolkingsgroep van middenstanders en arbeiders een nieuw element is, dat kan gelden als resultaat van de katholieke sociale ontwikkeling en de culturele expansie der katholieken gedurende de afgelopen eeuw. Deze stand kent nauwelijks zijn eigen omvang, blijkt uiterst labiel en onervaren in zijn openbaar optreden en moet zich sociaal nog consolideren. Het is opvallend, dat de Kerk, die ooit als instituut er van beschuldigd werd armoede en domheid in stand te houden, omdat zij die nodig had voor haar bestaan, in een eeuw van herleving twee standen heeft voortgebracht, die zowel de armoede als de domheid uit het leven bannen. Eertijds kwam een katholiek er moeilijk toe zich aan hogere studie te wijden. Nu is deze uit vrees voor geloofsverlies voortkomende en op gebrek aan cultuurbesef berustende houding althans gedeeltelijk overwonnen, ofschoon het aantal katholieke universiteitsstudenten nog steeds belangrijk minder blijft dan het aandeel der katholieken aan de bevolking zou veronderstellen.Ga naar eind2 In zijn Herleving van de wetenschap in Katholiek Nederland beschreef G. Brom eigenlijk het begin van deze opkomst. Over Thijm en Broere, Nuyens en Schaepman loopt deze ontwikkeling voor eerst uit op de stichting van de ‘Vereniging tot het bevorderen van de beoefening der Wetenschap onder de Katholieken van Nederland’ in 1905; | |
[pagina 792]
| |
in 1934 werd op initiatief van prof. Alphons Steger door jhr Ch. Ruijs de Beerenbrouck de Sint-Adelbertsvereniging opgericht.Ga naar eind1 De Sint-Adelbertsvereniging noemt zichzelf ‘de hogere stand,’ ‘de cultuurstand,’ ‘de leidende stand,’ aldus duidelijk dit nieuwe standsbewustzijn uitsprekend. Elders spreekt men nog van ‘de Middengroepen,’ waardoor meer de sociale afkomst van deze nieuwe groep uit de oude middenstand dan haar zelfstandigheid tot uitdrukking komt.Ga naar eind2 De opkomst van deze stand was moeilijk door het bestaan van hardnekkige vooroordelen tegen de moderne wetenschap, die op kosten van het geloof zou leven. Door een proces van eeuwen waren wetenschap en geloof, tot groot nadeel van de Kerk, uit elkaar gegaan. De nieuwe stand van katholieke cultuurdragers heeft in het bijzonder de taak deze bestaande kloof te overbruggen en door de wetenschap niet alleen zichzelf en zijn beroepsarbeid te heiligen, maar in de wetenschap ook te bouwen aan een nieuwe beschaving, waarin geloof en kerk gedijen kunnen. Prof. M.J. Granpré Molière vergeleek de katholieke intellectueel als drager van de eigentijdse cultuur met de jongere zoon uit het evangelie, die wegtrok en berooid terugkeerde, maar verheven zal worden, ook als de oudste zoon, de clerus, begint te mokken.Ga naar eind3 Reeds Newman vroeg om een instructed and intelligent laity. |
|