In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 763]
| |
2 De Politieke OntwikkelingOnmiddellijk na de oorlog werden de katholieken geplaatst voor een vraagstuk van openbaar beleid, dat verband hield met de oude vorm, waarin zich het katholieke leven sinds de tweede helft der negentiende eeuw had ontwikkeld. De vraag werd gesteld of in de nieuwe verhoudingen, die zich tijdens de oorlog ontwikkeld hadden een katholiek isolement, zoals dit op alle terreinen tot dan toe bestaan had, nog langer gewenst kon worden geacht. Dit isolement was gegroeid uit een defensieve houding en steunde op een politieke, sociale en culturele achterstand, op een minderheidspositie van het katholieke volksdeel, waarvan sommigen meenden, dat dit alles nu overwonnen was, zodat de defensieve houding moest worden prijsgegeven. De voorstanders van een ‘doorbraak’ vonden de omstandigheden zelfs zo, dat door het prijsgeven van het isolement aan de katholieke ideeën meer kans zou worden gegeven; althans moesten de katholieken er aan denken, dat zij voortaan meer dan vroeger een positieve bijdrage hadden te leveren aan het nationale leven. Het isolement, dat te veel aan eigen ontwikkeling had gedacht, kon zelfs hinderlijk worden, nu het katholicisme als een medebepalende factor in de nationale cultuur algemener dan tevoren werd aanvaard. Deze mening veronderstelde, dat tijdens de bezetting onder het gehele volk een besef van eenheid gegroeid was, dat de plaats van de vroegere verdeeldheid ging innemen. Men zag die eenheid als een definitief resultaat en een positieve winst van vijf jaar nationale strijd, als een nieuwe factor in het Nederlandse leven, zonder evenwel te bedenken dat die eenheid terugging op een oorzaak, die bij het einde van die strijd kwam te vervallen. De voorstanders van het eenheidsstreven baseerden hun mening op het succes van de Nederlandse Unie, die in 1940 binnen enkele weken honderdduizenden leden geworven had. Dat echter de oude oorzaken, die de verdeeldheid gebracht hadden, opnieuw gingen werken, bleek uit het feit, dat de oude partijen, ondanks hun vroegere fouten en mislukkingen, eigenlijk ondanks zichzelf, terugkeerden. Zij steunden, meer dan men vermoedde, op fundamentele beginselen en gedachten van het Nederlandse volk. Niet alleen onder katholieken, maar evenzeer bij andere groepen leefde het besef, dat een isolement, een eigen politieke partij, pers, school en vakbeweging zaken van grote, ook van nationale betekenis waren. Het isolement was niet het wegsluipen uit de een- | |
[pagina 764]
| |
heid, maar het bevat de grondvorm, waarin het Nederlandse volkskarakter zijn idee van vrijheid en samenwerking het best meent te kunnen realiseren. Vrijheid van geweten telt in Nederland hoger dan vrijheid van politieke overtuiging en van economisch handelen, die Engelsen en Amerikanen primair stellen. Het organisatiebeginsel blijkt elders meer te steunen op belangengemeenschap, terwijl de Nederlanders, als resultaat van eeuwenlange historie, religieus geloof en levensbeschouwing als diepste bron van hun volksbestaan ervaren. Ook het verzet tegen de Duitsers was gewetensverzet geweest en meer gevoerd om vrijheid van overtuiging, dan ter verdediging van economische belangen. Niet ten onrechte is gezegd, dat het Nederlandse volk door zijn historie tot een theologisch volk gevormd is. De nieuwe houding zou de katholieken mogelijk gemaakt worden door een ver-gaande evolutie, die het socialisme overal ter wereld vertoonde, en die men meende te kunnen omschrijven in een vrij paradoxale formule als ‘personalistisch socialisme,’ een koppeling van begrippen, die tot dan toe in een uiterste tegenstelling hadden gestaan. Deze nieuwe term, die internationaal gebruikt werd, bewijst zowel de snelle ontwikkeling, waarin het socialisme zich bevond, als de innerlijke onzekerheid er van. Evolutie bestond in het socialisme sinds Marx' leerling Bernstein begonnen was het Marxisme zowel in de grondslagen als in de détails te ‘revisioneren.’ Bernstein had het socialisme reeds ‘een ruiende leer’ genoemd. Ook Quadragesimo Anno had deze ontwikkeling als een opmerkelijk verschijnsel geregistreerd. De grote leiders van het socialisme: Norman Thomas, Ignazio Silone, Léon Blum, Ernest Bevin zijn geen klassestrijders meer en staan uiterst critisch tegen het beginsel van volledige socialisatie. De Britse Labour Party vraagt zich af hoeveel men nog socialiseren moet, welke keuze men moet maken en vooral, hoe men de socialiserende staat controleren zal. De hiermee samenhangende vraagstukken, die eigenlijk de functie van de staat betreffen, werden ongeveer de enige punten van verschil tussen christenen en socialisten; het werd meer een kwestie van politieke techniek dan een ideologisch debat.Ga naar eind1 Van Marx was men ongemerkt terecht gekomen bij de oudere opvattingen van Saint-Simon, Fourier en Proudhon. Dr Jan Romein, die tijdens de oorlog studie maakte van Toynbee's ideeën,Ga naar eind2 paste op de positie van Europa en Nederland diens theorieën toe over de desintegrerende staat.Ga naar eind3 Hij zag diens dubbele schisma van staten en klassen zowel als het schisma der ziel overal aan het werk: een gelijktijdig zich laten gaan en zelfbedwang, martelaarschap en ‘spijbelarij,’ gelijktijdig streven naar eenheid en ontbinding van stijlgevoel in politiek, kunst, taal en godsdienst, een wereldvlucht en een pogen het verloren paradijs te herstellen. Hieruit zou dan een nieuwe wereldstaat met een nieuwe wereldkerk voortkomen, die beide socialistisch zouden zijn. Het personalistisch socialisme, dat een tegenstelling in een paradox verbinden wil, zag zijn ideaal reeds voorgetekend in Walter Rathenau's Von kommenden Dingen en vooral in de Franse beweging waarin katholieken, protestanten en socialisten elkander gevonden hadden. Jacques Maritain, Daniël Rops, Emmanuel Mounier, Denis de Rougemont, André Philippe, Nicolas Berdiaeff, François Mauriac hadden in Nederland reeds lang grote invloed, die tijdens de oorlog nog vergroot werd. Dit Franse personalisme neemt de persoonlijke vrijheid als uitgangspunt, maar weet, dat vrijheid illusoir wordt, wanneer ze niet door gebondenheid wordt voltooid. De vrijheid kan slechts leven, als | |
[pagina 765]
| |
ze zich gebonden weet aan volstrekte zedelijke normen. Personalisme, dat de waarden van het socialisme in zich opneemt, zagen zij meer als een gezindheid dan als een program; het was een nieuwe visie op het leven, van waaruit men alle tegenstellingen tot samenwerking kon verbinden.Ga naar eind1 De formule personalistisch socialisme werd echter spoedig vervangen door een andere, die terzelfder tijd opkwam en tot heden behouden bleef: het humanisme. Over dit begrip is door geheel de Westerse wereld gephilosopheerd zonder dat men tot een nauwkeurige begripsbepaling kon komen. Het christendom als de volledige vorm van humanisme is zeer sterk verdedigd; in Nederland bijzonder door Anton van Duinkerken, maar ten slotte schijnt men de term humanisme te moeten laten aan het streven van niet-christenen; er is zelfs een tegenstelling geconstrueerd tussen christendom en humanisme, waardoor beide termen een bijzondere gevoelswaarde hebben gekregen.
Tussen deze ideeën en theorieën moest een practische keus gemaakt worden toen de tijd drong om Nederland opnieuw vaste politieke en sociale instellingen te geven. De vraag ging over het al of niet terugkeren van de oude partijen en organisaties. Een parallel met de situatie van 1945 kan men geredelijk vinden in het jaar 1813. Na de Franse tijd, toen wederom een vrij Nederland herrees, herrezen ook alle oude vormen. Ook toen was de rampspoed van een verloren oorlog, een jarenlange bezetting en plundering over het land heen gegaan. Toch kwam het oude terug, zonder veel tegenstand te ontmoeten. Eerst 35 jaar later, in 1848, brak, met de grondwet van Thorbecke, het nieuwe door. De Parijse revolutie, die hier bijna geen contacten had, werd toen aanleiding voor een plotselinge omkeer in de bestaande staat van zaken, terwijl een totale omwoeling van jaren weinig indruk scheen achter te laten. Zo heeft ook de oorlog van 1940 uiterlijk weinig verandering gebracht en als de parallel met 1813 nog enige verdere geldigheid zou hebben, zal men nog jaren moeten wachten, voordat de oorzaak in werking treedt, die de oude, traditionele vormen zal doorbreken. Het debat onder de katholieken over de vraagstukken die met de vernieuwing van Nederland samenhingen nam een aanvang met de brochure Het Glazen Huis van mr Frans Duynstee, die beweerde dat het bestaan van een katholieke politieke partij gezien moest worden als een noodzakelijk consequentie van de katholieke overtuiging. Hij richtte zijn stelling tegen de ideeën van het illegale katholieke blad Christofoor. De eerste steen tegen Het Glazen Huis werd geworpen door prof. Kors.Ga naar eind2 Dit gebeurde reeds niet meer illegaal, omdat prof. Kors kon schrijven in het reeds bevrijde Zuiden. Voor hem was het bestaan van een katholieke partij een vrije kwestie, die niet door enig katholiek beginsel werd beslist, maar afhing van omstandigheden. Zijn conclusie was echter dat de feitelijke omstandigheden het bestaan van een zodanige partij wettigden en onontbeerlijk maakten. Het debat werd toen verder gevoerd over de interpretatie van de concrete toestand. Dr Th. Schlichting oordeelde in zijn brochure Het Koekoeksei de omstandigheden zodanig, dat van eigen partijvorming kon worden afgezien. Dr D.A. van Meegeren O.E.S.A. verzwakte door de keuze van zijn argumenten het standpunt van Christofoor ten zeerste door genoegen te nemen met een vaag humanisme en een ouderwets ‘christendom boven geloofsverdeeldheid,’ omdat volledige katholiciteit in politicis niet ter zake zou doen.Ga naar eind3 | |
[pagina 766]
| |
In het Zuiden bleek bij de bevrijding de drang naar vernieuwing zeer sterk. Hier had de Nederlandse Unie reeds een grote aanhang verworven en twee leden van het driemanschap leefden in Brabant. Het illegale blad Je Maintiendrai was in Brabant verschenen en had steeds de idee van de doorbraak gepropageerd. Ook de bevrijde gijzelaars van Sint-Michielsgestel leefden in deze sfeer; zij waren er eigenlijk het middelpunt van. Er was echter onder hen een zekere aarzeling om een grootscheepse propaganda te beginnen, zolang het Noorden niet bevrijd was. Niemand heeft er toen rekening mee gehouden, dat Noord en Zuid door het front langs de rivieren acht maanden van elkaar geïsoleerd zouden zijn. Men wist, dat het Noorden minder gemakkelijk voor de doorbraak zou zijn te winnen en in de fatale hongerwinter had het andere dan politieke zorgen. In het Zuiden alleen de doorbraak forceren met het gevaar, dat het Noorden later niet volgen zou, scheen gevaar op te leveren voor een nationaal schisma. Daarom bleef het initiatief van het Zuiden halfslachtig. De oude illegaliteit maakte een begin, maar daar de propaganda vooral van de communistische Waarheid uitging en ook de ‘Eenheidsvakcentrale,’ reeds blijkens de naam product van doorbraak, onder sterke communistische invloed bleek te staan, liep dit initiatief spoedig vast. Op 31 December 1945 gaven de Bisschoppen van Den Bosch en Breda een Herderlijk Schrijven uit, waarin het herstel van de vroegere sociale en culturele organisaties ‘reeds nu en zonder uitstel’ noodzakelijk werd geacht, dus zonder de ontwikkeling in het Noorden af te wachten. Het individuele lidmaatschap van eenheids-organisaties werd afgekeurd en zeker moesten de katholieken zich zelfstandig organiseren in eigen vormingsinstituten. De communistische propaganda, die juist iets te opdringierig was om geraffineerd te zijn, heeft voor deze beslissing wel de doorslag gegeven, maar niet minder ook de tekenen van een gevaarlijke openbare moraal, die zich later in het Noorden evenzeer zouden vertonen. Als het Noorden acht maanden later bevrijd wordt, zijn in het Zuiden de oude organisaties reeds vrijwel compleet hersteld en geconsolideerd. Het Noorden had echter evenmin de gehele bevrijding van het land afgewacht. Hier had men de Stichting van de Arbeid in het leven geroepen, die de idee van de doorbraak verving door die van ‘samenwerking in de top.’ Een nationaal verbond van alle werkers werd hier niet eens in discussie gebracht. Hoe broos de eenheid was, die Nederland uit de oorlog meebracht, bleek wel uit talrijke misverstanden, zoals de ongelukkige affaire van radio Herrijzend Nederland, die de terugkeer van de K.R.O. bespoedigde, en de animositeit van het Zuiden tegen Den Haag, toen het meende bij de opbouw te worden achtergesteld bij het Noorden. Het Zuiden had het Noorden geholpen zoveel het maar kon, met zendingen levensmiddelen en kolonnes gezinshelpsters, maar korte tijd later stond er op de straten in Eindhoven gekalkt ‘Bevrijdt ons van het Noorden’ en ‘Wij leven in het protectoraat Brabant en Limburg.’Ga naar eind1 De R.K. Staatspartij keerde niet zonder meer terug. Wel werd het ‘Centrum voor Staatkundige Vorming’ gesticht, omdat men als beginsel voorop zette, dat de katholieken, hoe later de politieke constellatie ook worden zou, in ieder geval behoefte zouden hebben aan een centraal punt, waar zij op politiek gebied principiële vorming en voorlichting ontvingen en waar in vrije discussie hun politieke wilsvorming zou kunnen plaats hebben. Dit ‘Centrum’ stond ten dienste van alle katholieken en was niet be- | |
[pagina 767]
| |
doeld als instelling van de Staatspartij. Besloten werd tot een voorlopig ‘electoraal optreden’ van de katholieken vóór de eerstvolgende verkiezingen, zonder hiermee echter reeds definitief te beslissen over de toekomst. Aan de beslissing of de partij zou terugkeren, moest eerst een peiling van de mening der katholieken voorafgaan. Hoewel
Spotprent
op de positie der Katholieke Volkspartij na de verkiezingen van 1946, toen deze partij nog steeds de sterkste in de Tweede Kamer was en prof. Romme voor de keuze stond met de rechter- of linkerzijde mee te regeren. Naar een tekening door L.J. Jordaan. Uit: De Groene Amsterdammer, 18 Mei 1946 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam dit opinie-onderzoek geenszins enthousiasme openbaarde, bleek toch, dat de weder-oprichting van een eigen katholieke partij in het algemeen wenselijk, nuttig of noodzakelijk werd geacht. Bijna niemand wenste echter een copie van het oude. Vernieuwing moest blijken uit de progressiviteit van het program, de samenstelling van de plaatselijke en landelijke leiding, de vernieuwing van de kamerfractie en uit een nieuwe naam.Ga naar eind1 Het Centrum voor Staatkundige Vorming adviseerde later, in overeenstemming met het resultaat van de enquête, tot oprichting van een nieuwe partij. Dit advies was gegrond op de overweging, dat het jonge vormingscentrum nog niet voldoende geoutilleerd was om te kunnen voldoen aan alle eisen, die de toekomst zou kunnen stellen. Bovendien was onzeker wat de andere partijen zouden doen en toen slotte telde het ‘pastorele argument,’ vooral bij de morele ontwrichting, die zich openbaarde, zeer zwaar: het plotselinge en onvoorbereid prijsgeven van het isolement zou voor consequenties kunnen plaatsen, die nog niet waren te overzien. Allerwege ontwikkelden zich de toestanden naar herstel van het oude. Wat in 1813 gebeurde, herhaalde zich in 1945. De voorstanders van de doorbraak hebben bovendien enkele fouten gemaakt, die dit proces versnelden: de communistische propaganda, die de militaire successen der Russen mateloos uitbuitte, de Nederlandse Volksbeweging, die haar kans verminderde door in de formule ‘de volstrekte zedelijke normen van | |
[pagina 768]
| |
christendom en humanisme’ het woord ‘volstrekte’ te schrappen. Het bleek bovendien een politieke fout het driemanschap van de Nederlandse Unie, die voor een groot deel haar aanhang in het Zuiden had, voor een zuiveringscommissie te dagen. Ook het woord socialisme, dat de Nederlandse Volksbeweging zwaaide als een vlag, die juist een nuance te rood was, stootte
Spotprent
naar aanleiding van de Vastenbrief van 1947, gericht tegen het communisme, doch waarbij de Katholieke Kerk zich ook van het socialisme distancieerde. Naar een tekening door L.J. Jordaan. Uit: De Groene Amsterdammer, 22 Februari 1947 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam velen af. Men meende dat in deze beweging een te sterke invloed van de oude ideeën en het oude kader der socialistische organisaties werd aangetroffen. Telkens werd bij het vraagstuk van een katholieke partijvorming een beginsel in het geding gebracht. Een eigenaardige, integraal-katholieke houding, die sterk herinnert aan de negentiende eeuw met de idee van de Romantiek over scheiding van Kerk en Staat, zoals die door Lamennais verdedigd was, kon men herhaaldelijk waarnemen. In De Tijd verscheen een artikel,Ga naar eind1 waarin een katholieke partij werd bepleit, omdat het katholicisme iets vertegenwoordigt, dat buiten en boven de natuur en de wereld staat en wegens de waardigheid van zijn object door eigen wetten wordt geregeerd. Wanneer er tussen beide sferen een conflict zou ontstaan, moet het katholicisme een hogere rechtseis bezitten en zijn belang voorgaan bij het politieke belang van het algemeen welzijn. Ook aan prof. Romme ontglipte iets dergelijks in De Volkskrant,Ga naar eind2 toen hij de openbaring ‘onze enige en uitsluitende kenbron’ noemde terzake van de vraag, welk doel de politiek behoort te hebben. Hier werd blijkbaar bedoeld, dat de goddelijke oorsprong van de kerk uitsluitend uit de openbaring bekend is en dat uit de openbaring dan ook de verhouding tot de staat moet worden afgeleid, want daar alleen wordt wezen en doel van de kerk beschreven. Deze neiging natuur en bovennatuur tegenover elkaar te stellen werd ook in het Katholiek Cultureel Tijdschrift Streven aangetroffen,Ga naar eind3 | |
[pagina 769]
| |
terwijl men zich in de eerste jaren, dat het weekblad De Linie bestond, bijna wekelijks verwonderen kon hoe de hoofdredacteur zich in dit punt bleef vergissen. In de Nederlandse Katholieke StemmenGa naar eind1 werd dit vraagstuk eindelijk zuiver gesteld: het natuurlijke in al zijn hoedanigheden als geschapen en eindig goed is in het bovennatuurlijke opgenomen, zonder in die sfeer iets van eigen recht en wettelijkheid te verliezen; een katholiek doet niet aan politiek om het katholicisme te bevorderen, maar om het algemeen welzijn te dienen, welks eisen, natuur en begrenzing door het katholicisme intact worden gelaten en worden gegarandeerd. Opmerkelijk is, dat in de Nederlandse Katholieke Stemmen het beginsel zuiver werd gesteld, maar niettemin de katholieken in geweten gebonden werden geacht als politieke eenheid op te treden, toen het Centrum van Staatkungide Vorming tot een katholiek electoraal verband had geadviseerd. Hieraan werd toegevoegd: ‘Omtrent dit punt bestaat onder katholieken gelukkig geen meningsverschil.’ Dit meningsverschil bestond echter zeer duidelijk. In het Zuiden dacht en schreef een groep meest jongere katholieken, verenigd rond het tijdschrift Christofoor over het gewenste van een doorbraak. In een lang artikel had Geert Ruygers reeds in 1944 tegen Het Glazen Huis van F. Duynstee zowel de principiële redenen alsook de practische gronden aangegeven, waarop de Christofoor-groep meende de voorkeur te moeten geven aan een nationale groepering in de politiek boven een katholieke politieke partij.Ga naar eind2 De grondgedachte van deze beschouwing was, dat de katholieke actie de katholieken heeft voor te bereiden op de politieke actie. Wanneer de katholieke actie doeltreffend is georganiseerd, bestaat er aan de handhaving van een staatkundig isolement geen behoefte meer. Daar echter juist deze organisatie nog slechts zeer primitief was, was het voorbarig reeds in 1945 van een eigen partij af te zien. Ook de kracht van het ‘pastorele argument’ werd in deze beschouwing geheel over het hoofd gezien. Het instituut, dat de politieke scholing der katholieken ter hand zou nemen, werd op 25 Augustus 1945 door enkele leiders van de oude Staatspartij gesticht. Er was bij de stichting niet de minste gedachte gewijd aan een eventuele taak van de katholieke actie. Dit instituut bedoelde een vrij en zelfstandig lichaam te zijn, dat niet voortkwam uit een politieke partij, die trouwens toen nog niet bestond. Hier werd een kans gemist en wellicht een fout gemaakt, toen het Centrum van Staatkundige Vorming een politiek urgentieprogram ging opstellen, terwijl velen een open en vrije discussie hadden gewenst. Dit was zozeer partijwerk, dat het program eerst aan de leiding van het electroaal verband ter goedkeuring werd voorgelegd, voordat het werd gepubliceerd. Hier was geen principiële voorlichting meer, maar een zuiver politiek gebaar, want dit urgentie-program was een politiek document, dat duidelijk was afgestemd op het program van de Partij van de Arbeid, waarmee men eventueel zou willen samenwerken. Onmiddellijk na de bevrijding waren in het Zuiden de ‘Eendrachtsbeweging’ en de ‘Katholieke Staatkundige Vereniging’ gesticht als kernen van een toekomstige nationale partij; na de bevrijding van het gehele land echter werden deze verenigingen ontbonden en gingen zij over naar wat er van de oude Staatspartij weer bestond. Het eerste manifest van de Staatspartij werd half Juli 1945 in enkele dagbladen gepubliceerd. Hierin werd bekend gemaakt, dat besloten was tot een instituut van principiële voorlichting en dat men voor het optreden van een electoraal verband zou afwachten wat de ontwikkeling der dingen brengen zou. De Nederlandse Volksbeweging verklaarde | |
[pagina 770]
| |
op 14 September, dat zij zich niet als politieke partij zou constitueren, maar de weg wilde openen voor een brede volkspartij. Zij nodigde de oude partijen uit een gezamenlijk program op te stellen en bij verkiezingen met een gezamenlijke lijst uit te komen. De Staatspartij wilde wel aan dit program meewerken, maar wenste eigen candidaten te behouden.Ga naar eind1 De leider der socialisten, Van der Goes van Naters, had reeds alle verwachting van een brede doorbraak prijsgegeven, toen hij op 26 December, vier dagen na de partijraadsvergadering der Staatspartij, tijdens een partijcongres, waar de S.D.A.P. voorlopig werd hersteld, sprak over de machtstrijd tussen de S.D.A.P. en de Staatspartij, zo het ‘Bestand der Partijen’ brekend: ‘Welke kant het bewind in de toekomst zal uitgaan, is een vraag, die alleen beantwoord wordt door de machtspositie der beide formaties.’ De 9e Februari werd te Amsterdam door de S.D.A.P. besloten, dat zij als Partij van de Arbeid doorbraakpartij zou zijn. De aldus geforceerde doorbraak bleef ver beneden de verwachtingen. Op dezelfde dag, waarop dit besluit viel, vergaderde ook de Staatspartij, die desnoods een andere naam zou aannemen, maar in ieder geval met een progressief program zou komen. Na die datum is nog wel gesproken over een gemeenschappelijk verkiezingsprogram, maar feitelijk werd de verkiezingsstrijd, met de doorbraak als inzet, gevoerd als tussen tegenstanders, die echter zeker waren elkander als regeringspartners daarna te ontmoeten.Ga naar eind2 Het lidmaatschap van de nieuwe katholieke partij werd ook opengesteld voor niet-katholieken; de naam katholiek bleef echter behouden tot teleurstelling van hen, die een sociale of christelijke volkspartij hadden gewenst om kans te maken van de doorbraak te profiteren door leden van de andere christelijke partijen aan te trekken, voor wie de Partij van de Arbeid te socialistisch was. Dit is opnieuw de idee, dat de katholieken geroepen zijn de kern van een Centrum te vormen, een gedachte, waarmee Schaepman had gespeeld en die rond de dertiger jaren wederom was uitgesproken. Naar buiten bleef sterk de indruk bestaan, dat men te maken had met een katholieke machtsformatie. Dat niet-katholieken lid zouden worden, was vrijwel illusoir, vooral omdat men verzuimde niet-katholieken in het bestuur of de fractie op te nemen. Anderzijds werd een progressieve politiek voorgestaan en streefde men naar het uitschakelen van het conservatieve element in de partij. Hiermee was tevens gesteld, dat niet alle katholieken lid van de partij konden zijn. Het was een bizarre situatie, dat de katholieke partij haar rangen opende voor niet-katholieken, terwijl zij katholieken niet aan zich binden wilde. Zoals niet-katholieken immers kunnen toetreden op grond van het program, kunnen katholieken uittreden op grond van hetzelfde program, Zo beweerde het ook Pater Stokman op de Partij-vergadering van 1946: ‘Er mag onder geen beding water in de wijn van zulk een program gedaan worden terwille van het winnen van kleine en grote groepen ter linker- of ter rechterzijde. Het program moet primair zijn, niet de omvang van de organisatie of het aantal stemmen. Terwille van het program moeten wij zulke kleine groepen durven afschrijven.’ Omdat een deel van de progressieve jongeren, die rond het tijdschrift Christofoor verzameld waren, de partij verlieten inplaats van de leiding te veroveren, was het mogelijk, dat een sterke conservatieve groep binnen de partij stand hield. Hierna had bovendien nog een ‘zuivering’ van de katholieke actie plaats, door het afstoten van de voorstanders der doorbraak, terwijl ook de katholieke arbeidersbeweging leden van de Partij van de Arbeid royeerde en zo naar | |
[pagina 771]
| |
het N.V.V. of de Eenheidsvakcentrale dreef. Het gevoelen overheerste, dat het doorbreken van het isolement nog ongewenst was en dat een breuk, waar dan ook begonnen, het isolement overal zou doen splijten. Aan deze mogelijkheid, dat het isolement historische en dus tijdelijke vorm, op andere gronden dan uit vrije keuze zou kunnen bezwijken, is weinig gedacht; althans is er niets geschied om zich op deze eventualiteit voor te bereiden. Bij de verkiezingen stemde men meer op een partij dan op een program, omdat men wilde vaststellen of er een doorbraak was. Zij bleek er niet te zijn, althans niet in die mate, dat een verandering van politieke formaties onvermijdelijk werd. Na de verkiezingen echter werd de aandacht op het program getrokken, dat reeds toen een splitsing had kunnen veroorzaken. Door het progressieve program moest de eenheid van de partij wel in gevaar komen en kon alsnog een doorbraak ontstaan. De spanningen, die door het program veroorzaakt werden, openbaarde zich eerst vier jaar later, toen in De Maasbode door F. Duynstee het bestaan van twee ‘vleugels’ werd geconstateerd. Sindsdien zijn er in de katholieke partij twee groepen, die ieder reeds hun ‘Placaat van verlatinghe’ in de binnenzak dragen. Dat een groep, onder leiding van Welter, om andere redenen reeds vroeger de partij verliet, heeft dit proces geremd. Uit de gang van zaken blijkt wel, dat het isolement door velen niet meer wordt aanvaard als het hoogste goed en de enige mogelijkheid voor de ontplooiing van katholieke ideeën. Het isolement als beginsel vindt nauwelijks verdedigers. Het ‘Glazen Huis,’ dat altijd nog een broos en kostbaar bezit is, werd reeds tot een ‘Heilig Huis,’ dat men ontziet om redenen van piëteit, maar waarvan men voelt, dat het in de weg kan gaan staan, als de stad nieuw wordt gebouwd. Een historische parallel met bijzonderheden en stof tot onderzoek vertoonde de ontwikkeling van het politieke schema liberaal-conservatief der negentiende eeuw. Deze vorm van parlementaire democratie was de Engelse en heeft, feitelijk van 1830, na de Belgische scheuring, tot 1880 onbelemmerd het politieke debat beheerst; daarna beginnen zich vrijwel gelijktijdig uit de conservatieve partij de latere ‘vier zuilen’ der protestantse, katholieke en socialistische partijen te ontwikkelen: een proces, dat vijftien jaar in beslag genomen heeft en in 1895 is voltooid, wanneer zowel de katholieke als de socialistische partij bijna gelijktijdig hun definitieve vorm krijgen en in 1896 door dr A.W. Bronsveld en dr J. Th. de Visser de Christelijk-Historische Kiezersbond wordt opgericht om de toenemende betekenis van de Gereformeerde Kerken en de politieke invloed van A. Kuyper te remmen. Deze nieuwe vorm, die kenmerkend is voor de continentale democratie, blijft meester van het terrein tot, wederom na een halve eeuw, in 1945 met de idee van de doorbraak de neiging zichtbaar wordt om terug te keren naar het Engelse model met de tegenstelling progressief-conservatief. Het liberalisme van de negentiende eeuw bestaat dan niet meer. De oude liberalen vinden hun nakomelingschap terug in de conservatieve groep. Dan is de klok rond: de Whigs zijn Tories geworden. Deze ontwikkeling, die ook buiten Nederland aanwezig is, kan een aanwijzing bevatten, dat de oude politieke formaties zich hebben overleefd. Gebeurtenissen na 1945 schijnen er op te wijzen, dat een geheel andere doorbraak dan men zich toen droomde bezig is zich te voltrekken. Wanneer hier iets van het elementair historisch proces aanwezig is, zal men zich op | |
[pagina 772]
| |
een nieuwe orde van zaken moeten voorbereiden; al bleek de kracht van de traditie, die naar restauratie streefde, nog sterk, de streving naar vernieuwing is met de mislukking van de doorbraak in 1945 nog niet tot stilstand gekomen. Het politieke leven na de oorlog
Spotprent
op de Indonesische kwestie Naar een tekening door L.J. Jordaan. Uit: De Groene Amsterdammer, 23 Augustus 1947 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam werd jarenlang grotendeels beheerst door het Indonesische vraagstuk, dat, hoewel primair van staatsrechtelijke aard, geen terrein van openbaar leven onberoerd liet. Van de dag der bevrijding tot 27 December 1949, de dag waarop Nederland zijn souvereiniteit over Indonesië overdroeg op het nieuwe, gedeeltelijk uit revolutie geboren Gemenebest, heeft dit probleem het denken en doen van het Nederlandse volk sterk beïnvloed. Sinds Multatuli's litterair pamflet Max Havelaar bleef de verhouding van Nederland tot zijn koloniën een précair probleem. Het oude ‘Cultuurstelsel,’ dat Nederland rijk maakte ten koste van de Javaan, belastte geweten en fatsoen ook van degenen, voor wie het voortbestaan van een koloniaal bewind een belang was. Met tergende langzaamheid werd echter dit brute stelsel afgeschaft; eerst tussen 1915 en 1920 verdwenen de laatste resten er van. Multatuli's meer wetenschappelijke opvolger was C. Th. van Deventer, die door zijn proefschrift van 1879 Zijn naar de Grondwet onze Koloniën deelen des Rijks? kan gelden als inaugurator van de ‘ethische richting.’ In 1899 schreef Van Deventer in De Gids zijn artikel ‘Een Eereschuld,’ in 1904 publiceerde hij, op verzoek van de regering Een overzicht van den economischen toestand der inheemsche bevolking van Java en Madoera.Ga naar eind1 C. Snouck Hurgronje, kenner van de Islam met een wereldnaamGa naar eind2 en C. van Vollenhoven, eminent kenner van het Indische adatrecht zetten aan de Leidse Universiteit de ethische richting voort, die vooral door hen invloed kreeg bij de Indische ambtenaren. Van Vollenhoven, door prof. C. Gerretson ‘een brillante doch gespleten geest’ genoemd,Ga naar eind3 bedreef zijn wetenschap blijkbaar met | |
[pagina 773]
| |
iets te veel aan temperament. Indische studenten, die te Leiden studeerden, vonden in hem een mentor, die van de idee ener snelle omwenteling niet afkerig was. De ‘Leidse richting’ steunde de in 1922 opgerichte Perhimpoenan Indonesia, een sterk anti-nederlandse organisatie van Indonesische nationalisten, met hun in 1924 opgerichte blad Indonesia Merdeka. De later uit het Indonesische conflict in Nederland algemeen bekend geworden figuren Mohammed Hatta en Soetan Sjahrir waren leden van deze organisatie. Te Batavia werd in 1924 een Rechtshogeschool opgericht, die als een filiaal van de Leidse ethische richting kon gelden. Hiertegen werd door een groep ondernemers, die grote belangen in Indonesië hadden, te Utrecht een indologische faculteit opgericht, die tegen de Leidse richting een meer conservatief standpunt vertegenwoordigde en als ‘Olie-faculteit’ door Leiden werd gedenigreerd. Prof. Gerretson, als dichter publicerend onder het pseudoniem Geerten Gossaert, vertegenwoordigde deze ‘Utrechtse richting’ tijdens het acute conflict mede door zijn publicaties in Elsevier's Weekblad en De Nieuwe Eeuw. Tot deze Utrechtse richting behoorde de ‘Vaderlandse Club,’ die tijdens het conflict de kern was van de oppositie tegen het regeringsbeleid. Tegen deze club ontstond te Batavia in 1930 De Stuw, die onder dezelfde naam een tijdschrift uitgaf. De Stuw propageerde openlijk ‘de volledige emancipatie binnen de wereldgemeenschap als het natuurlijk een enig mogelijke doel’ van de ontwikkeling, die Indonesië gaan moest.Ga naar eind1 Medeoprichter van deze club was dr H.J. van Mook; medewerkers of bestuursleden waren o.a. prof. J.A. Logemann en mr J.A. Jonkman, die beiden ministers van Overzeese Gebiedsdelen zijn geweest gedurende het conflict. De socialisten hadden reeds vóór de oorlog als propaganda-leuze hun Indonesië los van Holland! Dit was voor hen echter meer een cri du coeur dan een weloverwogen standpunt. Als na de oorlog de S.D.A.P. haar tradities en sentimenten inbrengt in de nieuwe Partij van de Arbeid, leeft ook in deze kring een mentaliteit, die het handhaven van ‘Rijkseenheid‘ niet als hoogste staatsrechtelijke wijsheid ziet. Een restant historisch materialisme, dat de wet niet als norm van de feiten beschouwt maar de feiten tot grondslag van de wet maakt, maakte het soepel volgen van de ontwikkeling tot een politieke methode om de Indonesische revolutie tot staan te brengen. De Nederlandse katholieken hadden in het verleden weinig aandacht over gehad voor vraagstukken, die samenhingen met het bezit van koloniën; zij waren vervuld van de strijd om hun emancipatie en hadden ook weinig aandeel aan de exploitatie van Indië als bron van rijkdom. De katholieken zagen Indonesië vooral als missiegebied en het nationalisme had hun interesse voorzover het de geloofsverkondiging kon schaden of bevorderen. Het is opmerkelijk, dat de katholieke staatsrecht-theoreticus A.A.H. Struycken geen aandacht heeft gehad voor de staatsrechtelijke vraagstukken, die samenhingen met de verhouding moederland-koloniën of voor de verdere ontwikkeling der koloniale gebieden naar zelfstandigheid en souvereiniteit. In de katholieke letterkunde is Indië een cultuurprobleem zoals in de boeken van ir L.J.M. Feber: Onder de schaduw der waringins en De gordel der aarde. Als politiek vraagstuk bestond voor de katholieken Indonesië bijna uitsluitend in verband met artikel 177 van het Indische Regeringsreglement over de vrijheid van de missie. Zeker zijn de katholieken beïnvloed door de missie-encyclieken Maximum Illud van Benedictus XV uit 1919 en Rerum Ecclesiae van Pius XI uit 1926, waarin gewezen werd op de plicht van aanpassing aan cul- | |
[pagina 774]
| |
tuur en opvattingen der inheemse bevolkingen; de Kerk moest ontdaan worden van haar Enropese gestalte en uiterlijkheid; er moest gestreefd worden naar de vorming van een inlandse clerus, die het werk der missionarissen zou moeten overnemen. Zo kende Nederland nauwelijks iets van een koloniale of imperialistische streving. Zelfs de meest conservatieven, die een kleine maar door posities en kapitaalbezit belangrijke groep uitmaakten, wensten het oude cultuurstelsel niet terug. Zij trof in Utrecht een orthodox-protestante kern, die sterk de nadruk legde op de hoogheid en onschendbaarheid van het gezag, dat in God zijn bron vindt. Dit gezag zou beslissen en de wet handhaven ook tegen de revolutie in, die het dreigde weg te spoelen; allerlei motieven, belangen, inzichten en sentimenten liepen ongeschift dooreen, toen Indonesië plotseling een probleem van de eerste orde werd. Er was de tegenstelling tussen het gevoel voor nationale eer en de eisen der internationale diplomatie; er was verschil van mening of geweld een middel van orde en rust moest zijn, of de wet en het beginsel boven de feiten behoorde te staan, of de Grondwet ‘hard’ of ‘zacht’ was; er was verschil van klimaat tussen de opvattingen der Nederlandse illegaliteit en der Londense ballingen-kolonie, tussen koloniale belangen en culturele belangstelling. De invloed van de ethische richting was reeds zichtbaar geworden in de grondwetsherziening van 1923, waarin het grondgebied van het Koninkrijk werd omschreven als bestaande uit Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao, meer in overeenstemming met de nieuwere denkbeelden over gelijkwaardigheid van verhouding tussen moederland en koloniën. In Juni 1925 was naar aanleiding hiervan ook het Regeringsreglement voor Nederlands-Indië gewijzigd in de zin van ruimer zelfbestuur voor de overzeese gebiedsdelen.Ga naar eind1 Wat men in Nederland toenmaals als een langzame ontwikkeling naar groter gelijkheid had beldoeld, werd door de oorlog volkomen achterhaald. In de na-oorlogse debatten wordt voortdurend de radio-boodschap genoemd, die Koningin Wilhelmina op 7 December 1942 te Londen hield over de B.B.C., een jaar nadat de Japanse aanval op Pearl Harbor de oorlogsverklaring van Nederland aan Japan ten gevolge had. Zomin als de Troonrede was dit een persoonlijk woord van de Koningin: het was een regerings-daad, die gevraagd was en gedekt werd door het Nederlandse Kabinet in Londen. Er was reeds een Rapport-Visman uitgebracht, waarin de samenstellers, als een vervolg op het werk van Van Deventer uit 1904, een overzicht gaven van de onbevredigende staatkundige, sociale, economische en culturele toestanden in Indonesië. In aansluiting hierop verklaarde de Koningin, dat het in de bedoeling der Regering lag een Rijks-conferentie bijeen te roepen om ‘na de bevrijding de gelegenheid te scheppen om gezamenlijk te overleggen over een voor de veranderde omstandigheden passende opbouw van het Koninkrijk en zijn delen.’ Het doel was ‘op de hechte grondslag van volledig deelgenootschap te voltooien wat in het verleden was begonnen.’Ga naar eind2 Deze radio-boodschap was op de eerste plaats gericht tot Amerika. Hier was, na de val van Singapore, een intensieve propaganda ingezet om de ‘koloniale volkeren,’ die blijkens de feiten zoveel minder weerstand boden tegen de Japanse invasie dan b.v. China en de Philippijnen, te winnen voor de oorlogsdoeleinden van de Verenigde Staten. Het Institute of Pacific Relations was tijdens de oorlog uiterst actief; het bereikte, dat een rapport van 45 Amerikaanse universiteiten zich eensluidend uitsprak voor de | |
[pagina 775]
| |
wenselijkheid om na de oorlog alle afhankelijke volkeren te bevrijden van politieke tyrannie, economische uitbuiting en rassen-discriminatie. Deze propaganda oefende duidelijk invloed uit op de Amerikaanse Regering, zodat Winston Churchill gemeend had de Verenigde Staten de doen weten, ‘dat hij niet 's Konings Eerste Minister geworden was om het Britse Imperium te gaan ontmantelen.’ De Koninklijke boodschap van 7 December 1942 was de kleine Nederlandse stem als echo van Churchill's verklaring en bedoelde aan de Amerikanen uit te leggen hoe Nederland van plan was na de oorlog zijn koloniale zaken te regelen.Ga naar eind1 Niettemin heeft de Amerikaanse buitenlandse politiek zich na de oorlog beslissend in het Indonesische conflict uitgewerkt. Eerst als na de ongelukkige vliegramp van de Franeker op 12 Juli 1949, waarbij 13 van de 15 Amerikaanse journalisten, die terugkeerden van een informatie-reis in Indonesië, de dood vonden, restanten van hun aantekeningen in de pers worden gepubliceerd, keert zich de openbare mening van Amerika ten gunste van Nederland. Het Indonesische probleem werd geschapen in zijn historische vorm, toen op 17 Augustus 1945, twee dagen na de capitulatie van Japan, onder Japanse auspiciën de Republiek Indonesia werd uitgeroepen, die treffend een ‘Japanse tijdbom’ is genoemd.Ga naar eind2 Zoals alle politieke partijen had ook de Katholieke Volkspartij in haar urgentie-program een Indonesische paragraaf, waarin als na te streven doel vermeld werd: ‘Ter liquidatie der koloniale verhoudingen het snel tot stand brengen, in vrijwillige samenwerking, van een staatkundige hervorming, op grondslag van zelfregering, op voet van gelijkwaardigheid in gecoördineerd Rijksverband, met andere gebiedsdelen van het Koninkrijk, overeenkomstig het Koninklijk woord van 7 December 1942.’Ga naar eind3 Tegen een groeiende oppositie in werd dit standpunt nogmaals toegelicht en uitdrukkelijk gehandhaafd door prof. Romme op een partij-congres, dat op 16 en 17 November 1946 te Utrecht gehouden werd ter behandeling van het Indonesische probleem, toen dit enkele dagen te voren door het ‘Accoord van Linggadjati’ in een critieke phase was geraakt. In de conclusie der besprekingen werd als na te streven politiek doel vastgesteld: ‘de bevrediging der nationale aspiraties van de autochthone bevolkingen en het handhaven van het Koninkrijk als staatkundige eenheid onder het Huis van Oranje.’ Om dit doel te bereiken moest de vreedzame weg gekozen worden en de bevordering van onderling vertrouwen. Onder geen beding mocht het leger gebruikt worden voor een koloniale oorlog: het mag slechts dienen tot herstel en handhaving van rust, orde en veiligheid. Dit sloeg op de taak van de 7 December-Divisie, die in haar naam reeds de omschrijving van haar taak droeg en waarvan de verscheping op 24 September 1946 begonnen was. Vervolgens mocht de Regering geen enkele beslissing ter zake nemen dan met instemming van het parlement.Ga naar eind4 Er was in die dagen rumor in casa over de vraag of de Nederlandse Regering eenzijdig of in overleg met de betrokken wederpartij, die tegen haar wettig gezag in volle opstand was, het Indonesische probleem zou regelen. De Regering-Schermerhorn had haar duidelijk standpunt om niet te onderhandelen met de uit revolutie geboren Republiek-Soekarno reeds verlaten, toen zij Luitenant-Gouverneur-Generaal Van Mook bij monde van Minister Logemann gedekt had, nadat deze zonder voorkennis der Regering en tegen zijn uitdrukkelijke lastgeving in met Soekarno had gesproken. Ook werd Van Mook beschuldigd de verdediging van Indonesië te hebben gesaboteerd.Ga naar eind5 | |
[pagina 776]
| |
Op initiatief van het katholieke kamerlid Van Poll werd, oorspronkelijk ter contrôle van Van Mook, die geacht werd ‘Indië onder dictatuur’ te brengen,Ga naar eind1 een Commissie-Generaal ingesteld, waaraan echter later Van Mook zelf werd toegevoegd. Talrijke bezwaren werden door de oppositie tegen deze Commissie ingebracht: haar instelling was in strijd met het constitutionele recht,
Maximus Josephus Maria van Poll
Naar een fotografie Particulier bezit omdat een deel van het Opperbestuur naar Indonesië werd overgebracht, de ministeriële verantwoordelijkheid en de invloed van het parlement werden er door verzwakt. Op 10 September 1946 werd deze Commissie benoemd: de afgetreden minister-president Schermerhorn had zitting namens de P.v.d.A., Max van Poll, als voornaamste woordvoerder van de katholieke fractie in de Tweede Kamer tijdens het Indonesië-debat, en de directeur van de Stoomvaart-Maatschappij Nederland F. de Boer als vertegenwoordiger van de oppositie. Volgens haar nauwkeurige instructies zou deze Commissie voornamelijk trachten het souvereine gezag van het Koninkrijk in Indonesië te herstellen, overleg plegen met de ingezetenen in al hun verscheidenheid van herkomst en cultuur om een nieuwe regeling van het Koninkrijk voor te bereiden, waarvan in ieder geval de ongereptheid moest vaststaan.Ga naar eind2 De werkzaamheid van de Commissie Generaal leidde op 13 November 1946 tot het paraferen van ‘het basis-accoord-Linggadjati’ zonder dat de regering zich van het karakter en de inhoud er van voldoende rekenschap had kunnen geven.Ga naar eind3 De publicatie van dit accoord wekte allerwege in Nederland teleurstelling, verslagenheid en zelfs fel verzet. De reacties in Nederland vermeerderden de onrust in Indonesië.Ga naar eind4 De oppositie in Nederland werd een strijd om de Grondwet, die jarenlang in gang bleef.Ga naar eind5 Hieruit ontstond het ‘Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid’ onder het voorzitterschap van oud-minister Gerbrandy. Dit Comité verzocht de Koningin een verzoekschrift te aanvaarden, waaronder binnen korte tijd 300 000 handtekeningen geplaatst waren. Onder de katholieken vertoonden zich de eerste tekenen van een scheuring in de politieke eenheid. Oud-minister Welter en luitenant-generaal Bajetto waren de leiders van het verzet, dat zich niet alleen richtte tegen de Indonesische politiek der Regering, maar ook de samenwerking van de Katholieke Volkspartij met de Partij van | |
[pagina 777]
| |
de Arbeid aanviel. De K.V.P. werd beschuldigd een laffe houding aan te nemen, die gelijk kwam met verraad aan het Koninkrijk en dit alleen terwille van een bondgenootschap, dat toch al een verleiding was om katholieke beginselen te verloochenen. Als Minister van Koloniën had Welter zich reeds in 1939 tegenstander verklaard van iedere toegevendheid tegen onrust en ontevredenheid in Indonesië en een politiek van gewapend ingrijpen voorgestaan. Tijdens een Kamer-debat verklaarde hij toenmaals ‘Mijn tijd is niet die van grote hervormingen en mijn plaats is niet onder de grote hervormers.’Ga naar eind1 In de Tweede Kamer leidde een scherp debat over het accoord van Linggadjati tot een tweetal regeringsverklaringen op 10 en 19 December, waarin de Regering haar voornemen bekend maakte om het ontwerp-accoord te aanvaarden naar de bedoeling, die duidelijk kon blijken uit de notulen der besprekingen, zoals die verwerkt waren in de Memorie van Toelichting, welke de Commissie-Genaraal op verzoek van de Kamer had opgesteld.Ga naar eind2 De notulen zelf werden nimmer gepubliceerd, uitgezonderd een gedeelte er van, dat ‘onvolledig, verminkt en tendentieus’ (naar de latere verklaring van Minister Jonkman) in Elsevier's Weekblad van 11 Januari 1947 verscheen. De Regering verklaarde, dat het accoord slechts een functie van pacificatie had en niet een constitutie bedoelde te zijn. Het erkennen van de Republiek de facto, betekende niet, dat de Regering zich bij het bestaan er van neerlegde, maar dat de Republiek niet op grond van de oude rechtsorde de macht bezat, hoewel zij binnen het oude kader bleef. De onduidelijkheid van het document oordeelde de Regering geen vermijdbaar gebrek maar een noodzakelijke beperking: het gaf slechts een doel aan en bevatte niets definitiefs. De Voorzitter van de katholieke Kamerfractie, prof. Romme, leidde het Kamerdebat in. Reeds eerder had hij scherp afgekeurd, dat de Regering met de leiders der revolutie gesproken had, zowel in Indonesië als in Nederland - op De Hoge Veluwe -; in De Volkskrant had hij naar aanleiding hiervan geschreven over ‘De week der schande.’Ga naar eind3 Nu distantieerde hij zich van de oppositie: het Accoord-Linggadjati behoorde niet beoordeeld te worden naar het verloop der onderhandelingen, maar naar de inhoud van de Koninklijke rede van 7 December 1942 en dan is het, omkleed met de Memorie van Toelichting der Commissie-Generaal en de beide regeringsverklaringen van 10 en 19 December, niet onaanvaardbaar. Hij sprak over een ‘fantoom’ Linggadjati en voerde zo het onderscheid in tussen een naakt en gekleed Linggadjati, dat lange tijd tot vermaak van pers en volk gediend heeft. Romme wenste, dat de Republiek in de nieuwe rechtsorde geen volledige souvereine staat zou zijn en ook nimmer, al was het maar voor een overgangstijd, souvereiniteit zou krijgen toegewezen; hij wenste bovendien een Unie-statuut, dat meer zou zijn dan een personele Unie, die gedragen zou worden door de Nederlandse Kroon, en binnen die Unie verlangde hij een algemene beperking van souvereiniteit op het gebied van buitenlandse betrekkingen, defensie en financiën. Op 20 December 1946 aanvaardde de Kamer een motie Romme-Van der Goes van Naters, waarin het beleid der Regering werd goedgekeurd in zoverre door die goedkeuring ‘tot niets meer en anders’ werd overeengekomen dan het geclausuleerde Linggadjati inhield.Ga naar eind4 Van de katholieke Kamerleden stemde alleen jhr Ruys de Beerenbrouck tegen. Het amenderen van het accoord, volgens Gerbrandy ‘het slaan van een spijker in het zand,’ schiep een tweede Linggadjati. Dat wat door Romme tot een ‘fantoom’ | |
[pagina 778]
| |
verklaard was, bleek later substantiëler dan het door de motie aanvaarde. Spoedig bleek de republiek niet van plan het zo moeizaam verkregen accoord te tekenen met inbegrip van de Nederlandse interpretatie. Na lang onderhandelen werden er op 25 Maart 1947 toch nog documenten ondertekend: de Indonesische delegatie verklaarde door haar handtekening niets
Spotphent
op de reis van Prof. Romme naar Indonesië en zijn standpunt ten aanzien van het accoord van Linggadjati Naar een tekening door Opland. Uit: Vrij Nederland, 8 Maart 1947 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam meer te willen bevestigen dan dat zij kennis had genomen van de Nederlandse bedoeling ‘niets meer of anders’ te willen dan het ‘geklede’ Linggadjati bevatte, terwijl zij zichzelf een andere interpretatie voorbehield. Een dergelijke overeenkomst zal zowel in het civiele als in het volkenrecht wel een unicum zijn. Het was de taak van prof. Romme aan te tonen, dat een zodanig accoord nog niet zinloos behoeft te zijn. Op 29 Maart 1947 hield hij op de Partijraadsvergadering van de K.V.P. een rede, die vooral opmerkelijk is, om wat er niet in gezegd werd.Ga naar eind1 Romme ontleedde de gebeurtenissen, die zich sinds het Kamervotum van 20 December 1946 hadden voorgedaan. Hij constateerde, waarschijnlijk niet ten onrechte, dat de actie der oppositie, die trachtte te suggereren, dat er twee Linggadjati's bestonden, ook werkelijk een tweede accoord had doen onstaaan. Die oppositionele actie was de Republiek als een gave des hemels in de schoot geworpen. Zelfs internationaal was men aan het twijfelen gegaan of de Nederlandse Regering in het geheim niet iets anders bedoelde en bewerkte dan verdragsmatig overeengekomen was. Hij legt er de nadruk op, dat de Regering de gehele Kamer en dus ook de katholieke fractie voor een fait accompli heeft gesteld en bovendien blijft zeggen, dat zij niet in staat is de redenen van haar beslissing openbaar te maken. Maar al heeft hij bezwaren tegen de wijze waarop de Regering het parlement behandelt, hij blijft bereikbaar achten wat door de Regering ten aanzien van Linggadjati was overeengekomen. De ondertekening van 25 Maart is wel verre van ideaal, maar toch maakt zij duidelijk voor geheel de wereld, dat men Ne- | |
[pagina 779]
| |
derland niet zal kunnen betichten van woordbreuk of schijn daarvan, wanneer het zich verplicht acht zijn interpretatie van het accoord te verdedigen. Dan is dus ook de motie van 20 December 1946 nog steeds van kracht. De bedoeling van deze redenering is achteraf wel duidelijk. Zij was zo voorzichtig gesteld en in zulke clausules gewikkeld - de reputatie van prof. Romme heeft in dit opzicht een werkelijke beruchtheid - dat men zelfs achteraf niet anders dan veronderstellenderwijze kan menen, dat door deze rede de toestemming van de K.V.P. tot gewapend ingrijpen werd voorbereid.Ga naar eind1 De eerste ‘politionele actie’ volgde na een ‘ultimatieve nota’ van 27 Mei 1947, waarin de Nederlandse Regering de vorming van een Indonesische Interimregering voorstelde, bestaande uit een federale Raad, die alle staatkundige organisaties van Indonesië zou vertegenwoordigen. Ook dit voorstel werd afgewezen, omdat het steunde op de Nederlandse interpretatie van Linggadjati. Dit alles bedoelde de wereldopinie duidelijk te maken, dat Nederland geen afkeurenswaardige daad pleegde, toen de Regering op 20 Juni 1947 bevel gaf tot een beperkt gewapend ingrijpen, dat niet de Republiek zocht te vernietigen, maar slechts het scheppen van ordelijke toestanden op het oog had, om serieuze onderhandelingen mogelijk te maken. Serieuze onderhandelingen waren blijkbaar: voor Nederland voordelige onderhandelingen. In dit opzicht werd de ‘politionele actie’ een volkomen fiasco, hoezeer men ook trachtte zich te troosten.Ga naar eind2 De politieke verhoudingen rond de Pacific lieten Amerika niet toe Nederland op enigerlei wijze ook maar een schijn van gelijk te geven. Het ingrijpen van de Veiligheidsraad verminderde de toch al beperkte vrijheid van handelen, die de Nederlandse Regering nog bezat. De Nederlandse diplomatie faalde volkomen, omdat haar berekeningen vals waren geweest. De nederlaag werd duidelijk, toen Nederland genoegen moest nemen met het liquideren van zijn Commissie-Generaal en daarvoor in de plaats een ‘Commissie van goede diensten’ door de Veiligheidsraad kreeg aangeboden. De oppositie had van het begin af beweerd, dat de Grondwet reeds geschonden was; nu kon een Grondwetswijziging niet langer worden uitgesteld. Op 16 October 1947 werd een commissie ingesteld om een ontwerp hiervoor samen te stellen, dat de invoering van een nieuw staatsbestel, waarin de Rijksdelen van het Koninkrijk zouden veranderen in een Unie met Nederland als onderdeel, moest mogelijk maken. Het Centrum van Staatkundige Vorming leverde de K.V.P. een proeve van grondwetsherziening, die grotendeels door de regering werd overgenomen.Ga naar eind3 De herziening was op 28 April 1948 reeds door de Kamers aanvaard. Terwijl de oude Grondwet nog steeds geldig was, voltrokken zich door middel van besprekingen op het Amerikaanse schip Renville, die ‘from bullet to ballot’ moesten voeren, staatsrechtelijke veranderingen, die op de nieuwe Grondwet vooruitliepen. Op 30 December had de Nederlandse Regering een voorstel gedaan tot het invoeren van een Interimregering onder de souvereinitiet van het Koninkrijk, die haar taak zou overdragen op de Verenigde Staten van Indonesië op het tijdstip, dat deze tot stand zouden komen. De 17de Januari 1948 werd besloten tot de onafhankelijkheid voor de volkeren van Indonesië, die met Nederland en de andere Rijksdelen zouden samenwerken in een Unie onder oppergezag van de Nederlandse Kroon. Dit alles was reeds beslist, toen de nieuwe Grondwet er nog geen ruimte voor geschapen had. Terwijl deze | |
[pagina 780]
| |
vreemde zaken zich voltrokken, publiceerde Elsevier's Weekblad op 27 Februari 1948 een geheim stuk, dat uitgegaan was van de Raad van State aan de Kroon en waarin gesproken wordt over de onbehaaglijkheid van de gang van zaken, omdat op grond van noodbesluiten uit oorlogstijd fundamentele wijzigingen worden aangebracht in de structuur van het Koninkrijk buiten de
Louis Joseph Maria Beel
Naar een fotografie Archief De Katholieke Illustratie, Haarlem wetgevende macht om en in strijd met de grondwet. Bij de verkiezingen, die wegens de Grondwetsherziening noodzakelijk waren geworden, trad onder aanvoering van Welter de nieuwe Katholieke Nationale Partij op, die weinig constructiefs te bieden had en alle goeds verwachtte van een gewapend ingrijpen. In het Ministerie-Drees, dat door deze verkiezingen aan het bewind kwam, had de katholiek mr E.M.J.A. Sassen het beheer van Overzeese Gebiedsdelen. Bij de onderhandelingen over de kabinetsformatie was reeds gesproken over het heengaan van Van Mook en de opvolging van dr Beel onder een andere titel.Ga naar eind1 Inderdaad nam Van Mook op 11 October ontslag, na hiertoe van de Regering een verzoek te hebben ontvangen. Dr Beel volgde hem op als Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon. Minister Sassen vroeg aan de Kamer toestemming om voor enkele maanden door middel van noodrecht te regeren, wanneer de omstandigheden het nemen van beslissingen op korter termijn dan de wet toestond noodzakelijk zouden maken. Dit paste in het plan om desnoods onmiddellijk de Verenigde Staten van Indonesië tot stand te brengen zelfs zonder de Republiek. Om het machtsbereik van de Republiek voor het moment en voor de toekomst te verkleinen maakte de Hoge Commissaris haast met het vormen van deelstaten, waarvan hij er enkele zelfs uit de gebieden van Java en Sumatra sneed, die onmiddellijk onder de Republiek behoorden. Dit verscherpte de toestand zozeer, dat de Nederlandse Regering op 17 December 1948 besloot tot een tweede ‘politionele actie.’Ga naar eind2 Deze duurde tot de nacht van 31 December en was militair een gemakkelijk succes; zelfs de republikeinse regering, die op het punt stond uit te wijken naar India, werd gevangengenomen en later geïnterneerd. Ook nu maakte het ingrijpen van de Veiligheidsraad het militaire succes tot een politiek fiasco: de ge- | |
[pagina 781]
| |
interneerde leiders moesten hun vrijheid terugontvangen om mee te kunnen beslissen over de toekomstige status van geheel Indonesië. De Nederlandse Regering zwichtte, eerst tenhalve en onwillig, later geheel. Minister Sassen, die tegen de Veiligheidsraad in de Nederlandse lijn wilde blijven volgen, trad af, toen het Kabinet hem niet volgde.
Johannes Henricus van Maarseveen
Naar een fotografie Archief De Katholieke Illustratie, Haarlem Dit betekende geen kabinetscrisis, omdat ook de K.V.P. haar minister liet vallen.Ga naar eind1 Eerst in December verklaarde prof. Romme deze vreemde handelwijze van zijn partij en nam hij er alsnog persoonlijk alle verantwoordelijkheid voor.Ga naar eind2 Dr Beel, die een man is met een prozaïsch en stroef voorkomen, waarmee ook zijn stijl en optreden in overeenstemming is, toonde ook in deze critieke situatie een vruchtbare politieke fantasie, toen hij het ‘Plan-Beel’ voorstelde: Nederland zou de souvereiniteit vroeger overdragen dan oorspronkelijk in de bedoeling lag, zodra het statuut voor een Nederlands-Indonesische Unie tot stand zou zijn gekomen; zo spoedig mogelijk moest een Interim-regering gevormd worden, die de delegatie zou aanwijzen naar de Unie-conferentie, die in Nederland gehouden moest worden. Door de latere ‘Van Royen-Roemovereenkomst’ is dit plan vervolgens aanzienlijk gewijzigd. Omdat dr Beel als Hoge Commissaris bezwaar had tegen de vorm en de omvang van het herstel der Republiek, ook omdat het instellen van deelstaten ongedaan gemaakt werd, meende hij in 's lands belang te moeten aftreden.Ga naar eind3 Minister Van Maarseveen, die Sassen was opgevolgd, verdedigde op 12 Mei 1949 de nieuwe richting waarin de Regering de Indonesische politiek gestuurd had. De Kamer legde zich niet vast door een duidelijke uitspraak, maar de Regering kreeg vrijheid op de ingeslagen weg voort te gaan. Zo kwam op 23 Augustus 1949 de Ronde-Tafelconferentie in Den Haag bijeen onder presidium van de Nederlandse Minister-president dr Drees en Minister Van Maarseveen als leider van de Nederlandse delegatie. Hier verloor Nederland ook de laatste phase van de strijd om een ‘zware’ of een ‘lichte’ Unie. Het werd een vederlichte Unie, die nimmer in de bedoeling van de K.V.P. had gelegen. Zowel de handtekening van dr Drees als van mr Van Maarseveen staan voor Nederland onder | |
[pagina 782]
| |
de Mantelresolutie, waarin de resultaten der Conferentie op 2 November 1949 werden samengevat.Ga naar eind1 Het laatste en grote debat werd in de Tweede Kamer gevoerd van 6 tot 8 December. Tussen twee en drie uur in de morgen van 9 December begonnen de stemmingen, waarbij
Spotprent op de Ronde-Tafelconferentie
Naar een tekening door Opland. Uit: De Volkskrant, 27 Augustus 1949 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam het ontwerp werd aangenomen met 71 tegen 29 stemmen. Alle Kamerleden waren aanwezig. Vóór stemden de Katholieke Volkspartij, de Partij van de Arbeid, de Volkspartij Voor Vrijheid en Democratie en vier Christelijk-historischen. Op 27 December 1949 plaatste Koningin Juliana in de grote Burgerzaal van het paleis te Amsterdam | |
[pagina 783]
| |
haar handtekening onder de acte van souvereiniteitsoverdracht, die daardoor ‘onvoorwaardelijk en onherroepelijk’ werd. Op 17 December 1949 verantwoordde prof. Romme het gevolgde beleid van de katholieke kamerfractie op de Partijraadsvergadering te Utrecht.Ga naar eind1 Met weemoed constateert
Koningin Juliana ondertekent de acte van Souvereiniteitsoverdracht 27 December 1949
Naar een tekening door Ch. J. Th. Schut Atlas van Stolk, Rotterdam hij de mislukking van een plan, dat in de huidige politieke ontwikkeling ten voordele van de wereldvrede een voorbeeld had kunnen zijn van samenwerking tussen twee gescheiden en verscheiden sferen. Het program van de K.V.P. was naar de geest en soms zelfs naar de letter ook het program van de Regering geweest. Dit program had Sassen willen verdedigen en om dit program trad hij af, toen hem de verwezenlijking onmogelijk werd gemaakt. Ook daarna was het program onveranderd gebleven. De fractie is niet verantwoordelijk voor de gedragslijn, die de Regering op 12 Februari besloot te volgen, toen zij zich neerlegde bij de besluiten van de Veiligheidsraad: ‘Die verantwoordelijkheid ontken ik. Niet natuurlijk voor het feit, dat wij de Regering lieten | |
[pagina 784]
| |
aanblijven - daarvoor dragen wij, dat spreekt vanzelf, verantwoordelijkheid. Maar ik ontken verantwoordelijkheid voor het feit, dat de nieuwe weg toen ingeslagen is.’ Bij het heengaan van Sassen had de katholieke fractie het Kabinet gespaard, omdat zich nergens een betere mogelijkheid voordeed om althans nog iets van het program te redden. Nu de strijd beslist was bleef het doel van de katholieke politiek: ‘het eerlijke streven om, met een hechte verbinding van Nederland en Indonesië, de Indonesiër zelf de volle nationale vrijheid en souvereine waardigheid te doen geworden, die ons zelf voor onze eigen natie zo lief is.’Ga naar eind1 Dat echter in het eind toch nog de ‘zware Unie’ gemist werd, was aanleiding, dat Romme de vergadering niet zo ver kon krijgen, dat zij zich definitief uitsprak over de medewerking van de Katholieke Volkspartij in het realiseren van de resultaten der Ronde-Tafelconferentie.
In de ontwikkeling van de Indonesische politiek lag stof voor een conflict, dat de politieke eenheid der katholieken bedreigde, ook de samenwerking van de Katholieke Volkspartij met de Partij van de Arbeid wekte ontevredenheid. De kiem der verdeeldheid lag echter reeds in de stichting der partij, die een programpartij met een progressieve politiek wilde combineren met een beginselpartij, die voor alle katholieken zou openstaan. Prof. Romme, die de eenheidsplijtende kracht van het progressief program uitstekend kende, legde voortdurend de nadruk op de bindende kracht van het beginsel, zoals hij dit deed tijdens een polemiek met Pater Creighton, hoofdredacteur van De Linie, die in zijn blad van 29 December 1949 een citaat aanhaalde uit het EngelseKatholieke tijdschrift The Tablet: ‘Wij bevinden ons in een tijdperk van leken-verantwoordelijkheid, waarin de invloed van de kerk op de georganiseerde gemeenschap door hun activiteit zichtbaar wordt.’ Hieraan verbond De Linie de conclusie, dat het dus de plicht was van een katholiek staatsman om de invloed van de kerk tot gelding te brengen. Hiertegen protesteerde prof. Romme in De Volkskrant. Hij, die tot zijn verdriet in de caricatuur toch al dikwijls in priestertoog of als bisschop met staf en mijter werd voorgesteld, weigerde uitdrukkelijk als kerkelijk waardigheidsbekleder te worden aangezien door zijn eigen geloofsgenoten, zoals hij ook zijn partij niet als verlengstuk van de Kerk wenste opgevat te hebben. Hij uitte zich in dit verband over de doorbraakgedachte: ‘Wij zullen de dag zegenen, waarop de geestelijke en zedelijke ontwikkeling in Nederland zover zal zijn gevorderd, dat de Ruygerse doorbraakgedachte een concreet feit zal zijn. Dit zal de dag zijn, waarop de zedelijke beginselen, die wij katholieken kennen als de natuurlijke en de ware, in die mate ook bij de niet-katholieken gemeengoed zullen zijn geworden, dat een gemeenschappelijk fundament van voldoende draagkracht zal zijn gevormd om daarop te kunnen bouwen een politieke partij, die niet op drijfzand staat.’Ga naar eind2 Dit barokke proza, aan Romme eigen, bevat een niet schone, maar toch begrijpelijke formulering van een standpunt, dat men een politicus gaarne gunt, al zou men kunnen opmerken, dat men op zo'n ideale bodem liever iets anders dan een politieke partij bouwen zou. Het regeringsbeleid, waarvoor de Katholieke Volkspartij de verantwoording droeg, kwam in discussie, toen De Maasbode de groei constateerde van een eigenaardige vorm van rijkdom in een tijd van armoede, die onherroepelijk leiden moest tot het wegvallen | |
[pagina 785]
| |
van bepaalde zedelijke en maatschappelijke tradities, gedragen door de middengroepen, en het vestigen van een collectieve maatschappij, waarin collectieve welvaart zou bestaan naast een staat van individuele verarming. Er blijkt dan in de partij een rechter en linker ‘vleugel’ te bestaan, waarvoor het blad een passende organisatievorm vroeg. Dit ‘rechts’ en ‘links’ blijken zoveel als twee temperamenten, twee wereldvisies en twee theologieën te omvatten. In De Tijd wordt getracht dit ‘rechts’ en ‘links’ nader te omschrijven door enkele artikelen van W. van Gent. Bij ‘rechts’ heerst onrust over het gemakkelijk capituleren voor feiten en het hanteren van zedelijke normen meer als veto dan als richtlijnen voor het handelen; voor ‘rechts’ zijn de normatieve wetenschappen grondslag van het handelen, voor ‘links’, dat zich toevertrouwt aan de kronkelende logica der feiten, zijn ze meer een correctiemiddel; ‘rechts’ baseert zich op instituten, zoals gezin, bezit en gezag, ‘links’ legt de nadruk op functionele krachten, zoals persoon, arbeid en vrijheid: ‘rechts’ is statisch, institutioneel en essentialistisch, ‘links’ is dynamisch, functioneel en existentialistisch. De critiek van ‘rechts’ op ‘links’ vindt men terug in de boeken Eenheid en Doorbraak van dr A.J.M. Cornelissen en Schaduwen van het Modernisme, van dr F.J.H. van der Ven. Cornelissen typeert de denksfeer van de linkse progressiviteit vanuit een interpretatie van het eenheidsbegrip als ‘organische gebrokenheid,’ dat is een evenwicht van tegenstellingen in plaats van de eenheid der verscheidenheid; als gevolg moet dit een voortdurend laveren en improviseren met zich brengen en onrust wordt de eigenlijke ideale toestand. F. van der Ven ontleedt de bestaande situatie in haar gevaren en mogelijkheden voor de toekomst. Hij toont een weg naar een vruchtbaar dispuut tussen de twee tendenzen. Voor hem is conservatief iets anders dan reactionnair. Het is veeleer een diepe bezinning op de grondslagen van het leven en op de werking van de historische krachten. Hij weet, dat leven groei en verandering betekent, maar ook dat groeiend leven zichzelf gelijk blijft. Een conservatieve mentaliteit zal minder het wagende experiment en het directe resultaat beogen, maar meer letten op geleidelijkheid en bedacht zijn op het verband tussen verleden en toekomst. Progressiviteit kan gemakkelijk ontaarden tot ontworteling, verwaarlozing van beginselen en verlies van historisch besef. Progressiviteit en conservatisme kunnen beide leiden tot een grote politiek. Conservatisme kan reactionnair worden en verschrompelen, wanneer het niet geleid wordt door een visie, zoals een slechte vorm van progressiviteit bestaan kan in een gemak van aanpassen.Ga naar eind1 Als zich in Nederland onder de katholieken een conservatieve kern ontwikkelt, heeft ze nog geen doordacht ideaal; zij bestaat voorlopig uit malcontenten en teert op een onvruchtbaar protest. Zij heeft nog geen visie, die aanlokkelijk kan zijn en zoekt nog naar haar functie in het maatschappelijk bestel. Ook de progressieve groep mist visie en heeft slechts schema's. Deze dingen bestaan niet alleen in Nederland, maar ze zijn overal in de wereld aanwezig. De dingen worden gedreven door de omstandigheden en staan onder de machtige druk van het communisme, zoals b.v. het boek van James Burnham The Manegerial Revolution aantoont. Wat er met de wereld te gebeuren staat als progressiviteit stuurloos wordt, is waarschuwend neergeschreven in Aldous Huxley's Brave New World en George Orwell's 1984. Deze problemen zijn nieuw en vertonen eerst vaag hun omtrekken, maar hun aanwezigheid is reeds voelbaar in het wankelen van de oude organisatievormen en in de | |
[pagina 786]
| |
onrust van bepaalde groepen en wel juist van de leidende standen, die zich zelfs met de ondergang bedreigd voelen. Bij de verkiezingen van 25 Juni 1952 toonde zich de betekenis van deze katholieke controverse in een uittocht uit de Volkspartij zowel naar links als naar rechts. Deze verkiezingen hadden tot gevolg, dat de katholieke partij
Prof. Romme bij besprekingen
welke hij als informateur tijdens de kabinetscrisis van 1951 voerde Van links naar rechts: mr dr J. in 't Veld, prof. mr P. Lieftinck, dr W. Drees en prof. mr C.P.M. Romme Naar een fotografie Archief De Katholieke Illustratie, Haarlem voor het eerst sinds vijftig jaar niet de grootste was. Het eerste optreden van de conservatieve groep werd een spectaculaire blunder, want wat zij met alle macht had willen afwenden, werd door haar optreden een feit: de leiding kwam aan de Partij van de Arbeid. Dit bewijst wel de politieke onmondigheid van de conservatieve groep, die trouwens zijn aanhang vindt in de jongste stand, die de katholieke emancipatie heeft voortgebracht en die het minst georganiseerd en politiek het minst geïnteresseerd was.Ga naar eind1 |
|