In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 569]
| |
6 ApostolaatAls het onweer uitgewoed is, welft zich dikwijls een regenboog van verzoening over het dragend land, ten teken, dat God met ons is in alle beproeving. Toen het misbaar der querulanten zweeg, bleek een nieuw geslacht klaar voor het eensgezind opgaan naar een vaderlands apostolaat. Ondanks de zorgen, die de eerste wereldoorlog ook voor de bewoners van het neutrale Nederland bracht, werd reeds in de jaren 1914-1918 menig heilzaam initiatief beraamd en geboren. De eerste jaren daarna rondden de kwarteeuw der ontluiking af met ondernemingen, die het vaderland deden opzien, vooral om de geestdrift en de vrijmoedigheid, die er uit spraken. Hoe triomfantelijk klonken de namen van de instellingen, waarmee Van Ginneken in zijn vervoering zich voornam het Nederlandse volk in een ommezien te bekeren: Ridders van Sint Willibrord, Kruisvaarders van Sint Jan, Sint Reinilda's Strijdgenoten.... Terwijl de godsvrucht zich tot mystiek verdiepte, het retraitewerk populair werd en de liturgische beweging het parochieleven vernieuwde, groeide de belangstelling voor de missie van minzame meewarigheid uit tot de ernst, die problemen peilt, en tot het vuur van een liefde, die de wereld daarbuiten eer vol ziet van zoekende zielen dan van vijanden. Wie aan die jaren terugdenkt, hoort de klank van de beiaard over een land, bestraald door een milde zon. Een lang geremde expansiedrang leefde zich blijmoedig, zelfs overmoedig uit. Critiek, tot dusver alleen gefluisterd, werd zonder angstvallige reserve geuit en, waren er nog al te veel achterdochtigen, die heiligschennis noemden, wat uit waarachtige liefde voortkwam, dan won toch het gezonder begrip met de jaren meer veld. Het was niet geheel zonder grond, dat tot omstreeks het begin van de twintigste eeuw niemand serieus dacht aan een ander apostolaat in het vaderland dan het trouw gebed voor zijn niet-katholieke bewoners. Voor het uitgaan tot hen ontbrak onze beste mannen - behalve het helder besef van de heersende nood en de durf tot het openbaar getuigenis - ook de wetenschappelijke ruggegraat. Langzaam was daarin echter tegen het eind van de eeuw verbetering gekomen. De productie van theologische handboeken was bij ons aanmerkelijk toegenomen. Ook hun gehalte was belangrijk hoger geworden. Pater J.V. de Groot O.P. had een Summa Apologetica geschreven (1890), de Redemptorist J. Aertnijs verwierf een degelijke naam tot ver over onze grenzen met | |
[pagina 570]
| |
zijn moraaltheologische en pastoraaltheologische handboeken en van de professoren aan de seculiere seminaries schreven o.a. H.J.Th. Brouwer van Rijsenburg, J. de Bruyn van Warmond, P. Mannens van Roermond en J. Pompen van Den Bosch compendia van de dogmatiek.
Gerardus Cornelius van Noort
Naar een schilderij door H.M. Luns Vereeniging tot Weldadigheid van den Allerheiligsten Verlosser, Amsterdam Een oorspronkelijk theoloog trad echter niet op. Eerst in het begin van de nieuwe eeuw scheen de tijd daartoe rijp: van de Warmondse professor G.C. van Noort (1861-1946) koesterden deskundigen in de eerste jaren na 1900 terecht de hoogste verwachtingen, evenals van zijn ambtgenoten Th.M. Vlaming, J. Th. Beysens en A.H.L. Hensen, respectievelijk belast met het onderwijs in kerkelijk recht, wijsbegeerte en kerkgeschiedenis. De laatste, die Gisbert Brom zou opvolgen als directeur van het Nederlands Historisch Instituut te Rome (1915-1924), in die functie een door zijn voorganger begonnen uitgave van Romeinse bronnen voor onze geschiedenis zou voltooien en een volgend deel voorbereiden, was een man van grote historiekennis en van een open katholiciteit, die hem veel contact deed hebben met andersdenkende geleerden, maar grillig en slordig, bovendien een gebrekkig docent. Over Beysens, die daarentegen over een groot onderwijstalent beschikte, wordt hierachter gesproken. Vlaming was van 1888 tot 1906 hoogleraar te Warmond, doceerde er sinds 1892 het kerkelijk recht en publiceerde in 1903 zijn Praelectiones de iure matrimonii in twee delen. Met de verschijning van Van Noorts tractaat De vera religione in 1901 en Beysens' Ontologie in 1903 behoort het uitkomen van Vlamings Praelectiones tot de blijken van bereikte volwassenheid, in de periode 1900-1905 opvallend talrijk. Bovendien bezorgden de twee delen de Warmondse canonist iets als een wereldnaam.Ga naar eind1 De hoogleraren Vlaming, Van Noort, Beysens en - tot op zekere hoogte - ook Hensen maakten in de eerste jaren van de twintigste eeuw niet alleen de roem van Warmond uit, maar schenen op weg dit seminarie te maken tot een theologisch- | |
[pagina 571]
| |
wetenschappelijk centrum, van waaruit de vaderlandse geleerden aandeel zouden krijgen in de beoefening der kerkelijke wetenschappen in de wereld. Ook vond Warmond voor het eerst sinds Borrets dood weer contacten met niet-katholieke Nederlandse geleerden, vooral door Hensen. Na weinige jaren werden beide perspectieven, gelijk wij
Theodorus Maria Vlaming
Naar een crayon-tekening door J.P.A Weigman, 1934 Groot-Seminarie te Warmond zagen, gesloten: in 1906 werd Vlaming ontslagen en twee jaren later Van Noort. Beiden gingen sindsdien in de zielzorg op. Alleen Beysens bleef voor de wetenschap behouden, zij het niet voor Warmond: in 1909 werd hij door de Sint-Radboudstichting aangesteld als bijzonder hoogleraar in de Thomistische wijsbegeerte te Utrecht. Hoogstwaarschijnlijk is de afzetting van Van Noort in haar gevolgen voor de wetenschap het nadeligst geweest. Deze geleerde kwam in 1892 te Warmond als ruim 31-jarige zonder andere wetenschappelijke voorbereiding dan die van een reeds acht jaar te voren afgesloten, zeer gebrekkige seminarie-cursus. Toch is het deze autodidact geweest, die in de hem toegemeten zestien jaren het godgeleerd onderwijs aan zijn eigen school en straks door zijn tractaten dat aan andere seculiere en reguliere seminaries in en buiten Nederland ingrijpend hervormde en uit een staat van zelfgenoegzame achterlijkheid ophief. Volgens zijn eigen getuigenis heeft hij negen jaar nodig gehad, eer hij meende te mogen zeggen, dat hij voor zijn taak bevoegd was. In die negen jaar heeft hij rusteloos aan zijn eigen vorming gewerkt. Wat hij voor zich zelf en zijn leerlingen aldus verworven had, legde hij in de jaren 1901-1908 neer in acht afzonderlijk uitgegeven tractaten: De vera religione (1901), De Ecclesia (1902), De Deo Creatore (1903), De Deo Redemptore (1904), De Sacramentis I (1905), De Fontibus Revelationis (1906), De Deo Uno et Trino (1907) en De Gratia (1908). Eerst bijna twintig jaar later legde zijn leerling en tweede opvolger prof. J.P. Verhaar een tweede deel van het | |
[pagina 572]
| |
tractaat De Sacramentis, gedeeltelijk nog van Van Noorts hand, ter perse. Zeker zou dit veel vroeger gebeurd zijn, als het klimaat in 1908 niet zo ongunstig geworden was, dat de meeste geleerden gedwongen of vrijwillig de pen neerlegden. Hadden inblazingen van de lichtschuwe bondgenoten hem niet van het professoraat beroofd, dan zou Van Noort, naar vele tijdgenoten en jongeren van hem verwachtten, waarschijnlijk boven de handboeken uitgegroeid zijn en zelfstandig pionierswerk verricht hebben, waardoor hij in de geschiedenis van de theologie misschien een duurzame eigen plaats had verworven, b.v. naast een meer conservatieve Billot. Zo leed katholiek Nederland door Van Noorts gedwongen afscheid van de wetenschap en zijn volstrekt opgaan in de praktijk van een stadspastoraat een verlies, dat voorlopig onherstelbaar bleek en neerkwam op een bedenkelijke teruggang in de evolutie van de priesteropleiding. Thans moest de oud-hoogleraar wel in een opportunistisch-apologetische richting uitgroeien: hij schreef tal van artikelen en brochures over vraagstukken van den dag en trad eenmaal als praeadviseur, eenmaal als spreker ter algemene vergadering op voor de Katholieke Wetenschappelijke Vereniging. Met de bioloog A.C.J. van Goor en de philosoof Beysens praeadviseerde hij in 1908 over de afstammingsleer en in 1911 sprak hij over de lijkverbranding. Beide malen gold het acute problemen. Vooral zijn Theologische inleiding op het evolutievraagstuk bewijst, hoe diep deze autodidact, die in dezen niets aan zijn gebrekkige opleiding te danken kon hebben, was doorgedrongen in de natuurwetenschappen en met welk een rustige zekerheid hij in de dagen van hyper-orthodoxe achterdocht jegens alwat ‘evolutie’ heette, de academische toon beheerste. Deze geleerde was bij dit alles een priester van diepe ootmoed en strenge zelftucht. Alle zelfbeklag bleef hem vreemd en hij betrachtte als 84-jarige bij het oordelen over de epidemie, waarvan hij eens het slachtoffer was geworden, een objectiviteit, die evenzeer getuigde van zijn academische instelling als van zijn hoge zielenadel.Ga naar eind1 In hetzelfde tijdvak kwam Beysens naar voren, wie het - in tegenstelling tot Van Noort - beschoren was heel zijn leven de wetenschap te kunnen dienen en daardoor de grote stuwkracht te worden van het zo voorspoedig tot ontwikkeling gekomen wijsgerig denken onder de Nederlandse katholieken. Dank zij de gelukkige benoemingen van de bijzondere hoogleraren J.V. de Groot O.P. en J. Th. Beysens, respectievelijk werkzaam te Amsterdam (1894-†1922) en Utrecht (1909-1929) bleef de heilzame scholing in het neo-Thomisme niet tot de leerlingen van de seminaries beperkt, maar kregen ook de beste studenten aan de universiteiten er deel aan. Bij de voor onze academies nog lang kenmerkende ontstentenis van begrip voor de betekenis der wijsbegeerte verschafte dat onze voortreffelijkste geleerden op den duur een niet onbelangrijke voorsprong in denktucht, waarbij zich straks de pioniersarbeid van katholieken voor het natuurphilosophisch denken aansloot. Natuurlijk liet zich voorlopig nog niet voorspellen, dat omstreeks het midden van de twintigste eeuw de bezorgdheid zin zou hebben voor een eenzijdige bezetting der Nederlandse leerstoelen der wijsbegeerte door katholieken, gelijk het ook gold voor de psychologie; de grondslagen voor deze ontwikkeling zijn echter reeds vóór de eerste wereldoorlog gelegd en vooral Beysens heeft daarvan de verdienste. Had deze het Frans of een andere levende wereldtaal gebezigd in plaats van zijn moedertaal, dan zouden ook moderne buitenlandse neo-scholastici | |
[pagina 573]
| |
hem vermoedelijk op zijn waarde schatten, d.i. hem misschien op één lijn stellen met Mercier. Voor ons land overtreft Beysens' betekenis die van alle andere neo-Thomisten. Niet te vergeten valt voor het waarderen van zijn invloed echter, dat hij een kundig en grondig wegbereider gevonden had in J.V. de Groot O.P. (1848-1922). Deze werd
Josephus Theodorus Beysens
Naar een schilderij door J.P. van Delf, 1930 Rijksuniversiteit te Utrecht nog zeer jong reeds docent in de wijsbegeerte aan het theologicum van zijn orde en was in ons land de pionier van de neo-scholastiek, de eerste, die Leo XIII's encycliek AEterni Patris (1879) in practijk bracht. Met het eerste optreden van deze Dominicaan op de Amsterdamse leerstoel begint de vreedzame deelneming der katholieken aan de vorming der vaderlandse cultuur, een deelneming, die thans door tallozen buiten de katholieke kring van ons wordt verwacht, ja geëist. Bezield door ‘moed, geestdrift en schroom,’Ga naar eind1 onthield Pater De Groot zich van alle uitdagende polemiek; hij kwam alleen om van zijn inzicht getuigenis te geven. Het is bij De Groot, dat de katholieke beoefenaars van de wetenschap geleerd hebben op de kracht van hun vreedzaam getuigenis te vetrouwen. Daarvan blijft immers de zin, als die van aanval of afweer verdampt is. Al bladerend in oude tijdschriftorganen, constateert een mens, die terugblikt, de zinloosheid van allerlei polemieken, ontaard in subjectieve zelfverdediging, de rampzaligheid van zoveel muggenziftende Beckmesserei. De Groots vreedzaam getuigen, zijn onbevooroordeeld kennis-nemen van nieuwe stromingen en zijn grondig indringen in de natuurwetenschappenGa naar eind2 gaven cachet aan zijn colleges, die ook door niet-katholieken, o.a. enkele mede-hoogleraren, gaarne gevolgd werden. Zij vestigden het academisch prestige van de neo-scholastiek. Daartoe droegen ook de studies bij, die hij gebundeld heeft als Denkers van onzen tijd (1910) en Denkers over ziel en leven (1917). Het bleef echter aan de zestien jaar jongere Rotterdammer J. Th. Beysens (1864-1945) voorbehouden ‘een volledig stelsel van realistische wijsbegeerte naar den geest | |
[pagina 574]
| |
van Thomas van Aquino en volgens de princiepen van de progressieve richting der neo-scholastiek voor onzen tijd op te bouwen.’Ga naar eind1 Zijn systeem van een ‘critisch realisme’ sloeg de brug van het neo-Thomisme naar de problematiek, die de moderne mens wordt gesteld. Aanvankelijk sterk afhankelijk van Mercier, werd hij gaandeweg, vooral in de herdruk van zijn Theodicee (1907Ga naar eind1 en 1919Ga naar eind2), meer zelfstandig. Hij heeft daarbij nog de bijzondere verdienste, dat hij de schepper werd van de Nederlandse neo-Thomistische terminologie. In een tijdvak van ruim twintig jaren (1902-1923) schonk hij de vaderlandse wetenschap achtereenvolgens zijn baanbrekende monografieën: De Ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten, Ontologie, Dualistische teleologie (Utrechtse oratie), Natuurfilosofie, Criteriologie, Algemeene Zielkunde (3 delen), Algemeene Ethiek, Eigendomsrecht, Wijsgeerige Staatsleer, Inleiding op de bijzondere ethiek, Wijsbegeerte van het strafrecht, Theodicee en Logica. Over rozen is ook de weg van deze moderne wijsgeer natuurlijk niet gegaan. Tussen 1903 en 1911 is zijn opvatting over de grond der zekerheid het object geworden van polemieken in De Katholiek en in Studiën.Ga naar eind2 Al werd ook voor hem de hemel helderder na 1 November 1914, de verbetering was niet absoluut. Twee jaar na het aftrekken van het integralistische onweer werd Beysens nog voor een zware beproeving geplaatst. Met de theoloog G. van Noort en de bioloog A.C.J. van Goor had hij in aansluiting op het gezamenlijk optreden in de Katholieke Wetenschappelijke Vereniging een bijna 300 bladzijden tellende verhandeling over het evolutievraagstuk geschreven: Ontwikkelingsgeschiedenis van het organische leven. Meer nog dan de gecoördineerde voordrachten zou deze publicatie binnen en buiten de katholieke kring goed werk gedaan hebben. Een onafhankelijke uiteenzetting van het in de betrokken tijd brandende vraagstuk der evolutie zou de katholieken een richtsnoer verschaft hebben en hun bovendien vermoedelijk tot model gestrekt hebben van een academisch betoog. Aan zulk een model was zeker behoefte. Tenslotte zou ook de apologetische - of liever apostolische - waarde van zulk een publicatie niet gering geweest zijn. Niet geheel ten onrechte had de dichter De Génestet tegen de zestiger jaren der negentiende eeuw het krampachtig dilettantisme, waarmee theologen en gelovige philosofen in het reine trachtten te komen met de nieuwe natuurwetenschappelijke vondsten en hypothesen, een ‘godgelovig knoeien’ genoemd. Inmiddels was echter, vooral onder Leuvense invloed, ook onder ons het besef helder geworden, dat geïsoleerde beoefening van theologie en philosophie naar de oude trant ten opzichte van dit terrein in het moeras moest leiden. Nadat Mercier het voorbeeld gegeven had en te onzent pater De Groot van de eerste dag van zijn optreden af aan de Amsterdamse Universiteit zich zelf en zijn hoorders in deze richting gedreven had, bood de in 1904 gestichte Katholieke Wetenschappelijke Vereniging - ofschoon zij een theologische afdeling bleef ontberen en de theoloog Van Noort dus maar, faute de mieux, in de gastvrije letterkundige werd ondergebracht - zowel het personeel als de sfeer voor de onontbeerlijke interfacultaire samenwerking. De voordrachten zelf, die algemene bijval vonden, waren daarvan een eerste bewijs; de in 1916 ter perse gelegde, uitvoerige verhandeling zou het tweede worden. In de hem eigen en hem typerende, recht op de man afgaande, zelfs enigszins naar het onbehouwene zwemende trant schreef Beysens in het voorbericht o.a. dit: ‘Er wordt ongelooflijk veel onzin verkocht over de verhouding van geloof en | |
[pagina 575]
| |
wetenschap en geheel in het bijzonder natuurlijk van de katholieken en de wetenschap. Er schiet voor ons niets over dan niet te praten, maar te doen, in de hoop, dat men langzamerhand er toe kome ons in ons eigen werk na te gaan.’ Dit over de apologetische kant van het gezamenlijk optreden. Meer voor intern gebruik schijnt de volgende passage bestemd geweest te zijn: ‘Intusschen bieden we met ons drieën een gelegenheid om in concreto den katholieken wijsgeer en natuurgeleerde in hun verhouding tot geloof en theologie na te gaan, als er niet altijd geboden wordt.’ Is dit - zo vragen wij ons thans af - een sarcastische uitdaging aan de sinds Benedictus' encycliek Ad beatissimi wel zwijgende, maar niet slapende achterdocht? Wij zouden het durven beamen, als wij lezen wat er op volgt: ‘Waarbij dan nog komt - om er vooral niets aan te laten ontbreken - dat ons boek de “kerkelijke goedkeuring” dragen zal. Wat kan men nog meer verlangen?’ Niemand zal willen beweren, dat hier bepaald met eerbied over die kerkelijke goedkeuring gesproken wordt. Was het ook niet wat gevaarlijk? De uitgever was G.F. Théonville te Leiden en Leiden lag in het bisdom Haarlem. De bisschop wees een bejaard lid der S.J. tot censor aan en deze weigerde het imprimatur, omdat hij het werk te ‘evolutionistisch’ vond. De hele oplaag lag al gereed; zij werd, op een vijftal exemplaren na, vernietigd. Een jaar later begonnen uit Leuven, mèt kerkelijke goedkeuring, de studies te verschijnen, die de over-angstvallige censor in het ongelijk stelden.Ga naar eind1 Beysens heeft deze beproeving gelaten gedragen; wat dit de zeer temperamentvolle geleerde gekost heeft, laat zich slechts raden. Voor het nageslacht wordt de betekenis van de mens er te groter door. Beysens was een van de allergrootsten onder de mannen, die ons bevrijd hebben, al spreekt zijn werk uiteraard minder tot de massa dan dat van Schaepman en zelfs dat van Thijm, Nuyens en Diepenbrock. Ordelijk opgeleiden begrijpen misschien niet gemakkelijk, wat het aan geest- en wilskracht vergt om zich alleen eigen te maken, wat hun min of meer keurig werd voorgeschoteld, zomin als het aan de andere kant tot iedere academische docent doordringt, dat schoolse examens de buitengewoon begaafden soms meer remmen dan goed is. Met recht kan men vragen, of een academische opleiding mannen als Van Noort en Beysens verder gebracht had dan zij nu gekomen zijn. Bij Beysens, in 1908 door Leuven honoris causa gedoctoreerd, valt moeilijk aan te nemen, dat hij sneller vorderingen had kunnen maken. Een vergelijking met de honderdmaal meer geprezen Broere moet in Beysens' voordeel uitvallen. Zij zou echter niet geheel billijk zijn: de jongere Warmondenaar had AEterni Patris tot uitgangspunt, in Sanseverino een eerste handleiding en in Mercier een model. Maar ook moet hem naast de scherpzinnigheid, die ook Broere opvallend onderscheidde, de zelftucht eigen geweest zijn, die de oudere te zeer miste en die toch de voornaamste factor is, welke een begaafde kan in staat stellen zonder meester te slagen. Onder de jongeren kwamen na De Groot en Beysens in het eerste kwart van de negentiende eeuw in de wijsbegeerte speciaal nog Hoogveld en Doodkorte O.P. naar voren. De eerste (1878-1942), die te Rome gestudeerd en daar aan Schaepmans sterfbed gestaan had en die met Schrijnen de stichting van de Nijmeegse Universiteit voorbereidde, bekleedde daar van 1923 tot zijn dood een leerstoel. Hij was een rijzig man, wiens stijlvol optreden de weerspiegeling was van een voornaam en sober karakter.Ga naar eind2 Bij de dood van mgr Van de Wetering in 1928 verwachtten velen in den lande Hoogvelds | |
[pagina 576]
| |
benoeming tot aartsbisschop. Hij onderscheidde zich door sociale en apostolische ijver, speciaal in Sobrietas en in Petrus Canisius. ‘In de strijd om het zekerheidsvraagstuk stond hij aan de zijde van Beysens’ en zo behoorde hij tot de principiële vernieuwers der scholastiek. Zijn beste werken stammen uit de laatste decade van zijn leven. Pater A.C.G.G. Doodkorte O.P. (1869-1938) onderscheidde zich van Beysens en Hoogveld door de krachtige verdediging van de meer conservatieve richting in het neo-Thomisme.Ga naar eind1
Tot de kenmerken van de herleving der kerkelijke wetenschappen behoort ook de versterkte belangstelling voor de bijbel. Tot diep in de negentiende eeuw was die belangstelling bij de meeste priesters zeer gering.Ga naar eind2 Voordat de bekeerling en leek Samuel Lipman in 1859 met een deel van het Nieuwe Testament uitkwam, beschikten de Nederlandse katholieken over geen jongere goedgekeurde vertaling dan de Moerentorf-uitgave van 1599. Bijna tegelijk met die van Lipman kwam die van de Leuvense professor J. Th. Beelen - een oud-Warmondenaar - uit. In 1894 begon te Brugge bovendien een vertaling van het Oude Testament te verschijnen van de hand van Beelen en vijf andere Zuidnederlandse docenten; in hetzelfde jaar verscheen te 's-Hertogenbosch de eerste aflevering van de zogenaamde professorenbijbel, die na vele wederwaardigheden in 1910 voltooid was. De bewerkers waren de seminarie-professoren Brouwer, Jansen, Dessens, Van Zinniq Bergmann, Schets, Drehmanns, Sloet, Van Oers en Kabel. Al deze uitgaven waren voor studiedoeleinden bestemd.Ga naar eind3 Hoe doornig het terrein van de bijbel-wetenschappen tegen het eind van de negentiende eeuw geworden was, bleek ons reeds uit het wedervaren van dr H.A. Poels en de critiek, waarmee de integralistische journalistiek dr D. Sloet vervolgde. Deze werd in de eerste jaren van de nieuwe eeuw een der grote stuwkrachten tot het oprichten van de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius (P.C.). De stichters dezer Vereniging zijn vijf en twintig jaar later door de rustige Hoogveld getypeerd als ‘mannen, die we nu gemakkelijk kunnen eeren, maar wier vriendschap toen niet voor iedereen onverdacht was: Ariëns, Sloet, A.B. Bodifée, Rijken O.P., Vlaming, Van Noort, Gisbert Brom, Ermann.’Ga naar eind4 Ook de oprichting van P.C. behoort tot de grote initiatieven, waarvan later getuigd moest worden, dat grote mannen de kerkelijke overheden ‘er de goedkeuring toe moesten afpersen, alsof zij misdadigers waren.’Ga naar eind1 In de stichting van P.C. vloeiden twee tendensen samen: een wetenschappelijke en een apologetische. De eerste, vertegenwoordigd door Sloet, beoogde op het gebied van de gewijde studiën te verrichten, wat de Katholieke Wetenschappelijke voor de profane beoogde; een bestaand ernstig tekort in het beoefenen van de wetenschap te doen verdwijnen. Het tweede verlangen werd vooral gekoesterd door Pater H. Ermann S.J., onder de Rotterdamse zielzorgers een der vroegsten, die oog hadden voor het befaamde lek van de grote steden, de jammerlijke geruisloze massa-afval aan socialisme en ongeloof. Gelijk uit het voorafgaande gebleken is, was hij een voorwerp van ergernis en verdachtmaking voor Möllmann en Thompson. Ariëns stond dichter bij Ermann dan bij Sloet en zou later, toen P.C. te zeer naar zijn zin de wetenschappelijke kant uitging, het initiatief nemen tot de stichting van het Geert-Groote-Genootschap (1921). Maar aanvankelijk domineerde het inzicht van Ermann en Ariëns. Zij wilden aanknopen bij de werkzaamheid van de Sint-Willibrordusvereniging, in 1896 gesticht, | |
[pagina 577]
| |
van 1896-1898 geleid door de leek mr E. de Ras uit Maastricht, daarna door pastoor G.W. Konings te Amsterdam, van de Catholic Truth Society in Engeland en de Bonifazius-Verein in Oostenrijk, die zich alle ten doel stelden bevattelijke en goedkope apologetische geschriften onder de eenvoudige katholieken te verspreiden ten einde hen te beschermen tegen het gevaar van de geloofsafval en hen in staat te stellen hun geloof tegen aanvallen te verdedigen. Zo kwam P.C. op 17 Mei 1904 te Utrecht tot stand. De voornaamste oprichters waren, behalve Ermann, Sloet en Ariëns de Warmondse hoogleraar Vlaming, zijn Rijsenburgse ambtgenoot W.L.S. Knuif, pater A. Rijken O.P., de Hoevense professor J.M. van Oers en de leek J.C.L. Slotemaker, bekeerling, halfbroer van de latere minister Slotemaker de Bruïne. Het episcopaat was niet geestdriftig, verleende na blijkbaar rijp beraad geen officiële goedkeuring, maar verklaarde ‘geen bezwaar’ te hebben. Vrouwen mochten geen lid zijn. Sommige erg geavanceerden onder de stichters wilden dit wel mogelijk maken, maar men vreesde ‘bezwaren van anderen.’Ga naar eind1 P.C. gaf in de loop van de volgende jaren, soms met steun van andere lichamen, tal van beknopte geschriften uit van uiteraard zeer verschillende waarde en uiteenlopend peil, o.a. van de hand van H. Ermann S.J., J.P. van Kasteren S.J., J. Kleijntjens S.J., Willem Mulder S.J., W. de Veer S.J., M.C. Nieuwbarn O.P., J.J. van den Tempel O.P., E. Driessen O. Carm., B. van Kesteren O. Carm., D.A.W.H. Sloet, Jos. Schrijnen, A. Hollenberg, W.L.S. Knuif, P.J.A. van der Cammen, Th. Kwakman, Th. Vlaming, Th. Bensdorp C.ss.R., Frank Luns, W. van den Hengel, J. Schmutzer, A.C.A. Hoffmann, H.W.J. Hoosemans, G. van Noort, D. Huurdeman, P. Goulmy, P.G. Groenen, J. Waterreus, F. Forstmann, H.J.M. Donders en J.H.G. Jansen, de latere aartsbisschop. De Vereniging splitste zich aanvankelijk in enige secties ten einde de belangen van de voornaamste sectoren der katholieke samenleving afzonderlijk te kunnen behartigen. Zo hield de sectie Philosophie zich - merkwaardigerwijze - aanvankelijk in het bijzonder bezig met het neo-Malthusianisme, de sectie Letteren met de sanering van devotieprentjes en beelden; zij nam ook het initiatief tot een toneel-enquête. Deze werd onder leiding van Frank Luns gehouden. Het in 1912 uitgebrachte rapport van haar bevindingen concludeerde tot de wenselijkheid van positieve bemoeiïng met het toneel. Tot dusver was alle toneel te onzent voor de katholieken officieel taboe. De katholieke kranten negeerden het stelselmatig. Zolang het integralisme in Holland vast in het zadel zat, kon ook het rapport - Luns daarin natuurlijk geen verandering brengen, maar ook toen zijn dictatuur verlamd was, bleef de terughouding voorlopig bestaan. Vooral de nieuwe directeur van De Tijd, Ferdinand Wierdels, bleef reserves maken, die vermoedelijk minder uit puriteinse dan uit financiële scrupules voortvloeiden. Merkwaardig genoeg, vond De Maasbode lange tijd eer reden tot occasionele belangstelling voor bepaalde opvoeringen dan De Tijd, maar het ijs brak voorgoed, toen Alphons Laudy - n'en déplaise zijn directeur - De Paradijsvloek schreef en op het toneel wist te brengen en de drempel van 't Kasteel van Aemstel opeens van acteurs, actrices en figuranten gesleten werd. Zo trokken ongeveer midden in de eerste wereldoorlog eindelijk de twee grote katholieke kranten achter het heerlijk vaandel met de Thijmse kleuren of - als men wil - achter Laudy's pijpende Satan het Leidse | |
[pagina 578]
| |
Plein en de Aert-van-Nesstraat binnen. Dat ook bij het rijzen van dit nieuwe licht veel Schütteln des Kopfes ontstond, laat zich verstaan. Dezelfde Rotterdamse graanfactor, die eens Thompsons rechterhand was geweest, maar na 's rectors breuk met De Maasbode in deze krant met den dag minder welbehagen had, schreef nu verontwaardigde brieven naar de Haarlemse bisschop over deze evolutie en toonde zich speciaal geërgerd over het feit, dat het een Dominicaan was, die in De Maasbode toneelopvoeringen recenseerde, af en toe zelfs uitvoeringen van opera's. In 1908 nam P.C. het Jaarboekje van Alberdingk Thijm - voortzetting van diens Volksalmanak - over; zij verdoopte het in Annuarium en publiceerde daarin tien jaar achtereen (1908-1917) haar jaarverslagen benevens enige apologetische artikelen. Onder de auteurs daarvan komen wij o.a. tegen de seculiere priesters J.D.J. Aengenent, J.A.S. van Schaik, Jos. Schrijnen, D. Sloet, J.H.G. Jansen, J. Hoogveld, J.P. le Blanc, Th. van Oppenraay, W. van Koeverden, A. Th. Seysener, de Jezuïet W. Mulder, de Dominicanen F. Otten, G.A. Meyer, B.H. Molkenboer, benevens leken als Gerard Brom, A.-C. van Vuuren en G. Bruna. Ook werd van het begin af duidelijk gestreefd naar de stichting van een eigen tijdschrift. In 1919 verscheen Het Schild, dat echter pas in 1924 eigendom van P.C. werd. Verder hield de vereniging haar jaarvergaderingen en daarop vervulden meestal bekende priesters of leken een spreekbeurt. De eerste in de rij was professor G. van Noort, die in 1905 te Nijmegen sprak over ‘Apostolische overlevering en vooruitgang.’ In 1906 sprak M.A.P.C. Poelhekke te Amsterdam, in 1907 Jan Stuyt in Den Bosch, in 1908 J.D.J. Aengenent te Utrecht, waar sindsdien alle jaarvergaderingen gehouden werden. Onder de latere sprekers komen voor G.J. de Langen Wendels O.P., Jos Schrijnen, Willem Mulder S.J., J.A.S. van Schaik, G. Bruna, Jac. van Ginneken S.J., F. Roels, B.H. Molkenboer O.P., Gerard Brom, Jos. van Wely O.P. en anderen. De houding van P.C. was tot 1912 zo goed als uitsluitend defensief-apologetisch. Zij stichtte reeds in 1904 een ‘Informatiebureau’, dat - geplaatst onder de directie van Th. Bensdorp C.ss.R. - zich toelegde op het hinderlijk volgen van andersdenkenden en geregeld een zestigtal niet-katholieke kranten en tijdschriften controleerde. De wachtposten waren zorgvuldig verdeeld. Stond er in een of ander blad iets, waardoor de katholieke leer of haar belijders verongelijkt werden, dan kwam de verantwoordelijke schildwacht in het geweer: hij bood een ‘ingezonden stuk’ aan en gaf daarmee dikwijls tot een ketting-polemiek aanleiding. Vandaag moge deze tactiek primitief en zelfs hatelijk schijnen, wie van de pers van een halve eeuw geleden meer dan oppervlakkig kennis neemt, constateert, dat zij toen - van uiterst links tot uiterst rechts - nog heel veel opnam, waarvoor een fatsoenlijke krant zich tegenwoordig zou schamen. Wat nu uitzondering is, was toen regel. Omgekeerd is het thans gewoon, dat andersdenkenden, alvorens over een katholieke aangelegenheid te schrijven, aan een pastorie of klooster aankloppen of een katholieke particulier raadplegen, maar daartoe verwaardigden zich vóór veertig jaren zelfs de beoefenaars van de wetenschap zelden. De Leidse philoloog Verdam verklaarde allerlei kerkelijke en godsdienstige termen in zijn Middelnederlandsch Woordenboek uiterst gebrekkig, doordat het niet bij hem opkwam katholieke deskundigen te raadplegen, zoals zijn opvolger Stoett zou doen.Ga naar eind1 De ijver van pater Bensdorp c.s. heeft grotelijks tot de omkeer bijgedragen en de niet- | |
[pagina 579]
| |
katholieke pers tot meer voorzichtigheid en objectiviteit opgevoed. Had P.C. niet jarenlang op elke slak zout gelegd - en ze deed het steeds bedaard en wellevend - dan was dit resultaat zeker niet zo spoedig bereikt. In 1912 richtte P.C. naast het militante ‘Informatiebureau’ een meer positief-apostolisch ‘Inlichtingsbureau’ op. Dit begon in 1912 met het verspreiden van circulaires en het plaatsen van advertenties in niet-katholieke bladen, waarin werd meegedeeld, dat ieder, die kosteloos wenste te worden ingelicht over leer en gebruiken van de katholieke kerk, zich kon wenden tot het secretariaat van P.C. in het seminarie Rijsenburg. Dat Thompson er keffend op afvloog, zagen wij al. In het eerste jaar kwamen bij de secretaris, prof. W.L.S. Knuif, 1600 aanvragen binnen. Zij werden alle beantwoord door een veertigtal medewerkers. Tot omstreeks 1919 werd dit werk vrijwel onveranderd voortgezet, tot 1916 door Knuif, daarna door een ander Rijsenburgs hoogleraar, dr Th. van Oppenraay. Ofschoon langs de weg van de schriftelijke beantwoording van gestelde vragen veel misverstanden opgehelderd werden en ook wel bekeringen tot stand kwamen, schonk dit onpersoonlijke werk op den duur weinig bevrediging. Nadat de leek Gerard Brom reeds herhaaldelijk op het knopen van persoonlijke contacten had aangedrongen en de apostolische solist Jac. van Ginneken S.J. in salons en vergaderzalen met conferenties voor andersdenkenden was begonnen, sloegen enige Dominicanen een nieuwe weg in. Een van hen was pater Jos. van Wely; deze schreef in 1919 een reeks artikelen in De Tijd, getiteld ‘Bekeerlingen en bekeerders.’ Daarin werd aangedrongen op persoonlijk contact ter aanvulling van het onpersoonlijke bureauwerk van P.C. De Predikbroeders voegden hun kloeke daad bij dit woord. De toenmalige provinciaal M. Gijlswijk en pater J. Sassen werden de grote stuwkrachten tot het nieuwe werk. In November 1919 werd in de Zwolse Dominicanenkerk voor een paar honderd niet-katholieken de eerste van een reeks preekstoel-conferenties over het katholicisme gehouden. In 1920 nam de Amsterdamse pastoor Perquin O.P. het initiatief tot zulke conferenties in zijn kerk. Sindsdien hebben de Dominicanen ze geregeld gehouden te Amsterdam, Leeuwarden, Utrecht, Arnhem, Rotterdam, Schiedam, Haarlem, Alkmaar en elders, tot in de uithoeken van het land.Ga naar eind1 Aanvankelijk vonden niet alle predikanten de gewenste aansluiting. Zij zongen soms tegen de toon aan, als zij - de lijn van hun eigen kloosteronderwijs doortrekkend - veel werk maakten van het weerleggen van Luther en Calvijn, van wie o.a. te Zaandam vrijwel niemand uit het goeddeels ontkerstend gehoor de opinies kende, laat staan aanhing. Ook andere reacties wekte het optreden van de Predikbroeders. Spoedig trachtten de Evangelische Maatschappij of plaatselijke organisaties met namen als Protestantsche Debatingclub stemming te maken tegen de conferenties. Zij organiseerden b.v. gelijktijdig met of vlak na het optreden van de paters bijeenkomsten met titels als ‘Wat paters op conferenties voor niet-katholieken verzwijgen.’ Ook naar het oordeel van de meeste niet-katholieken stonden die bijeenkomsten meestal op een aanmerkelijk lager peil: de betogen waren van negatieve strekking en bestonden vaak uit een cronique scandaleuse van kloosterlijke ontuchtigheden, priesterlijke dweepzucht en pauselijke bloeddorst. Sommigen gaven ze aanleiding tot voor de paters zeer gunstige vergelijkingen.Ga naar eind2 | |
[pagina 580]
| |
In hetzelfde spoor bewogen zich - behalve de reeds genoemde, hierna te typeren Van Ginneken S.J. - allerlei geestelijken: Franciscanen, Augustijnen, seculieren en anderen, ook de nogal geruchtmakende pater F. Hendrichs S.J. Deze actieve priester - een zeer emotioneel man met weinig stabiele opinies - was in de periode 1910-1914 een van de zeldzame Jezuïeten, die zich aan Thompsons zijde schaarden, en bewandelde toen in zijn ageren tegen pater Ermann en andere ordebroeders nogal vreemde wegen, schreef onder pseudoniem detective-romans en gunstige recensies daarvan onder zijn eigen naam in De Tijd en specialiseerde zich jarenlang in conferenties, die een zeer persoonlijk karakter droegen en zich onderscheidden door een driftige stuwing naar prompte bekeringen.Ga naar eind1 Terwijl Pater Hendrichs sterk individualistisch optrad, hielden de andere ‘conferenciers’ meestal gaarne contact met P.C. Deze vereniging gaf, niet het minst door de invloed, die het in 1916 gestichte tijdschrift De Beiaard ook op haar oefende, na de eerste wereldoorlog steeds meer blijk van het zoeken naar ironische wegen. De grootste weldaad, die P.C. aan Nederland bewees, is belichaamd in haar bijbelvertaling, die tegenwoordig ook door vele protestanten gekend, geprezen en gebruikt wordt, o.a. aan de theologische faculteit van Leiden. Aanvankelijk was de naam ‘het Canisiusbijbeltje’ een stoute hyperbool: in zijn eerste druk (1906) bevatte het boekje alleen de Evangeliën en de Handelingen. Aldus vond het voor één kwartje verkrijgbare werkje in vijf drukken tussen 1906 en 1929 een voor ons land ongekend massale verspreiding van enige honderdduizenden exemplaren.Ga naar eind2 Het verscheen met een aanbeveling van de aartsbisschop. Achtereenvolgens hebben alle leden van het Episcopaat vroeg of laat aanleiding gevonden het lezen van de Heilige Schrift in een vastenbrief aan te bevelen; zij wezen daarbij dan steeds op het Canisius-bijbeltje. Het eerst, namelijk reeds in 1912, deed dit de Bredase bisschop P. Leyten. Diens vastenbrief van dat jaar stelde met nadruk vast: ‘Veel te weinig wordt de bijbel onder ons gekend. Ja, de bijbellezing is bij de katholieken meer en meer in onbruik geraakt.’ Mgr Leyten was blijkens deze brief van oordeel, dat elk gezin naast de katechismus het P.C.-bijbeltje behoorde te bezitten en gebruiken. Eerst in 1929 werd het uitgebreid tot een volledige vertaling van het Nieuwe Testament. Een initiatief van P.C. is het bijbeltje eigenlijk niet. Reeds jaren te voren waren de seculieren D. Sloet en R. Schutte - later Dom Schutte O.S.B. - alsmede de Jezuïeten J.P. van Kasteren en J.F. de Groot met vertalingen van bijbelboeken begonnen. Het is P.C.'s verdienste, dat ze deze initiatieven gecoördineerd en voor een uiterst goedkope volkseditie gezorgd heeft. De vertaling, waarvan de methodiek gestadig in wetenschappelijke zin verbeterd en de verzorging verfijnd was, was het werk van de vier bovengenoemden en van A.J. Driessen O. Carm., P.G. Groenen, J. Keulers, H. Th. Mets, R. Jansen O.P. en - voor de beoordeling van het Nederlands - B.H. Molkenboer O.P.
Zo langzamerhand de tot dusver eenzijdig beoefende geloofsverdediging in de kring van P.C. werd vervangen door of liever uitgebouwd tot het apostolaat der positieve geloofsverkondiging, is dit allereerst het werk van de begaafde leek Gerard Brom, die in het Annuarium van P.C. 1915 een omvangrijk artikel publiceerde met de - volgens BargeGa naar eind3 - ‘misschien iets te luid klinkende titel De bekering van Nederland.’ Tussen dit artikel en de rede, die Brom in 1924 hield op de algemene vergadering van P.C., liggen | |
[pagina 581]
| |
negen jaren van rusteloze arbeid voor het apostolische ideaal. Het proefschrift over Vondels bekering, waarop hij in 1907 te Utrecht promoveerde, diende zijn schrijver aan als jongste leerling uit de school van Alberdingk Thijm en opende een rij publicaties, waarin de auteur, zich zelf getrouw blijvend, zijn groeien in de breedte en in de diepte bewees. Naar de voorzitter van het Thijmgenootschap bij Broms benoeming tot erelid van deze organisatie in 1951 opmerkte, speelde zich binnen het eenvoudig kader van leraarschap, secretariaat van de Unie van Katholieke Studentenverenigingen en professoraat (1923-1952) een leven af ‘vol beweging, van een gespannen veerkracht, in een driftige vaart, met beheerste hartstocht, brandend van ijver voor Gods heerlijkheid en zwaar van verantwoordelijkheidsbesef en christelijke liefde voor de naaste, geloofsgenoot of afgescheidene, Christen, Jood of heiden, blanke of kleurling.’Ga naar eind1 De man, die deze woorden sprak, stelde Gerard Brom in het leven uit een besef van apostolische roeping op één lijn met Chesterton en Guardini. Zijn overeenstemmen bij zo opvallende verschillen bevestigt Broms oorspronkelijkheid. Ofschoon in zijn stijl verwantschap met Chestertons paradoxaal en ironisch vernuft aan het licht komt, ligt over alwat Brom schrijft de gloed van een geestdrift en een liefde, die Chestertons werken minder duidelijk openbaren. De klare vrede van de Christen-philosoof Guardini is onverenigbaar met het temperament van een warmbloedig auteur, die door een onstuimige drang tot getuigen en belijden voortgestuwd wordt en in een zeer eigen woordenkeus en zinsbouw - ‘moedwillig verkort en tevens uitbundig zoals de barok,’Ga naar eind2 de vaardige instrumenten van een vurige ziel, maar ook de tolken van sterke affecten bezit. Reeds als jongeman werd Brom gekenmerkt door een onder katholieke jongeren althans toen nog zeldzame ontgroeidheid aan menselijk opzicht. Op deze Utrechtenaar, wiens ouders nog schuilkerken-mémoires hadden kunnen schrijven, scheen geen spoor meer achtergebleven van roomse eenkennigheid. Hij werd een van de meest expansieve figuren uit de studentengeneratie van vlak na 1900, die opvallend leefde in het teken van de geestdrift. De leden moeten elkaar bezield hebben. De Maastrichtenaar Jos. Endepols - later rector van het stedelijk gymnasium in zijn geboortestad - bepleitte in 1900 in het orgaan van het neutrale corps - de Vox Studiosorum - de aanstelling van een docent in de Thomistische philosophie. Dit wikkelde de jonge Neerlandicus in een maandenlange polemiek met antipapisten uit de kring rondom Bolland, waarin hij zich waardig en kranig wist te weren. Dit incident bracht hemzelf, Adriaan Noyons, Janus van Rooy, Gerard Brom, William Huddleston Slater en nog enige katholieke studenten tot de overtuiging, dat de uitgave van een Annuarium wenselijk en mogelijk was. Zij kwam in 1902 tot stand; dat een groep van een paar honderd jongelieden - minder dan het kleinste ledental der huidige studentenverenigingen - zoiets kon ondernemen en jarenlang volhouden, wijst op een algemeen élan, maar ook op de invloed van een paar grote voortrekkers. Een van dezen was Brom. Hij zou zich zelf nooit ontrouw worden en - vaak achter de schermen - gedurfde initiatieven nemen, die evenveel zegepralen zouden blijken. Zo werd hij, veel meer dan bekend is, de grote wekker van de belangstelling voor het Vondel-toneel onder ons. Deze belangstelling begon, toen Royaards in 1908 - nadat de Abele spelen en Elckerlyc door niet-katholieke dilettanten, Rotterdamse onderwijzers, herontdekt waren - zijn eigen directeurscarrière inzette met een opvoering van Adam in Ballingschap. Hubert Cuypers componeerde | |
[pagina 582]
| |
de reien; Gerard Brom schreef het programmaboek en hielp bij de repetities, waarop hij vriendschap sloot met Albert van Dalsum en Jan Musch. Het stuk viel echter zo wanhopig, dat De Telegraaf bij de première hoonde: van de betaalde plaatsen tussen de vrijkaarten kon de appel van Eva nog niet bekostigd worden.... Daarop sloeg Brom
Gerard Bartel Brom
Naar een tekening door J. Th. Toorop, gereproduceerd in zijn boek Areopaag Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam in De Tijd van 8 en 9 September 1908 in twee klinkende artikelen alarm. Het gevolg was verrassend: het rooms ‘ponteneur’ bleek geraakt. Alle Amsterdamse pastoors sleepten de kerk- en armmeesters, de Vincentianen, de collectanten, de zangers, de zelatricen, de congreganisten - ook die met neepjesmutsen op - mee naar de tot dusver schuw ontweken comedie en weken van uitverkochte huizen volgden, eerst in Amsterdam en daarna honderden malen tot in de kleinste plaatsen van Noord en Zuid. Het is denkbaar, dat niet alle geestelijken bepaald op culturele grond de Vondel-opvoeringen steunden; ook zij kunnen blij geweest zijn eindelijk eens een keer naar de schouwburg te mogen gaan.Ga naar eind1 Maar voor de 26-jarige Gerard Brom was het succes een triomf, die - al zweeg hij er verder over - hem een ruggesteun voor het leven werd. Broms veelzijdigheid is die van de bevoorrechte mens, in wie esprit en élan in harmonie samenleven en zelftucht de groei bestendigheid geeft. Een veelzijdigheid, die nooit oppervlakkigheid werd, heeft hem doen groeien tot wat blijkbaar zijn bestemming was: de gestalte te zijn, in wie de thuiskomst van de katholiek in de volkseenheid, waartoe hij behoort, zich voor iedereen het natuurlijkst en aantrekkelijkst demonstreert. In hetzelfde jaar 1923, waarin hij het Nijmeegse professoraat in de kunstgeschiedenis aanvaardde, bundelde hij zijn Tien Studiën. De overeenkomst met Huizinga schuilt echter daarin, dat deze het drie jaar later deed. Ook zou Brom eerst later, toen de cultuurhistorische publicaties van zijn hand elkaar regelmatig opvolgden, een portuur voor de Leidenaar blijken. Brom zond de bundeling van wat hij - behalve zijn proefschrift - bij het aanvaarden van het professoraat aan wetenschappelijke oogst had | |
[pagina 583]
| |
binnengehaald, onder de hem typerende naam Areopaag de wereld in. Het was op de areopaag van een ‘modern geestesleven vol godsdienstig gevoel en zonder vast godsdienstig begrip,’ dat de moderne lekepreker zijn lezingen had ‘gestemd op een toon van vertrouwen’. De teksten waren ‘allemaal uit gemeenschap met andersdenkenden geboren,’ in de hoop, dat ‘de ene groep van ons volk zielscontact’ zou krijgen ‘met de andere.’Ga naar eind1 ‘De geest van Wagners Parsifal,’ tekst van een in 1910 in de Amsterdamse kunstkring De Violier gelezen voordracht, opent de bundel met een studie vol diepte, maar van nog vrij polemische toon, wat ook geldt voor de opstellen over ‘Tolstoi als profeet’ (1916) en ‘Het Heilsleger’ (1917). Meer eenvoudig in het getuigen zijn de volgende, veel kortere stukken, merendeels reeds te voren in De Beiaard verschenen, o.a. ‘Liturgie en apostolaat,’ ‘Godsdienststudie’ - voor studenten gehouden rede - ‘Dogma en drama’ - pleidooi voor de Missie - ‘Assisi en Rome’ - vroeg voorbeeld van een ‘godsdienstig gesprek.’ De jonge auteur, die sprankelend van een geestdrift, geneigd tot uitbundigheden, zo sprak en schreef, was de beiaardier van de katholieke gemeenschap, zoals ze blijmoedig herademde, toen eindelijk het landkrakeel was gaan liggen. Kort nadat Thompsons Rome, een stuk roomse schande, gestorven was, werd Broms Beiaard geboren als een vredig teken van onze mondigheid. Had Thompsons orgaan als een klok geklonken, dan was het die van onrust en burgertwist; dat van Brom leek de klok van de Paasmorgen, die met verse pauselijke zegen uit het echte Rome naar huis terugkeerde. Hoe heeft alwat in katholiek Nederland jong was naar deze beiaardier geluisterd en hoe dankbaar bleven velen hem een heel leven voor wat hij hun gaf, d.i. wat ook hij, als de beiaardier van een dichterlijke verbeelding had mogen noemen: .... een kracht, die alle kracht weerstaat,
die als een bloesem opengaat,
die als een vlammend vuur uitslaat
breed in het leven.Ga naar eind2
Het uitgangspunt van Gerard Broms Beiaard was een litterair verlangen van de romanschrijfster Marie Koenen, die - sinds Van Onzen Tijd een op actualiteiten gericht weekblad geworden was - geen gepast onderdak meer vond voor haar artistieke productie. Op haar aandrang stak Brom in Maart 1916 van wal: het eerste nummer begon met de aanhef van haar roman De Moeder. De Beiaard diende zich aan als maandschrift onder redactie van Gerard Brom, Frans van Cauwelaert, J.H.E.J. Hoogveld, J.A. Loeff, B.H. Molkenboer en Jos. Schrijnen. Patroon mocht Thijm heten, nu met het opnemen van Van Cauwelaert de band der Nederlanden erkend werd als voor de katholieken véél meer dan een symbool. Maar de uit Klarenbeek voortgekomen broederschap met enige anderen bewijst ook het dankbaar aanvaarden van Schaepmans erfenis. Ariëns wees Brom op Hoogveld; beider vriendschap zou een verbond vol zegen voor het vaderland worden, zoals voor hen zelf. Mgr J.A.S. van Schaik, door Brom geraadpleegd, juichte het plan toe en noemde het al een winst, als het tijdschrift tien jaar zou bestaan. Het lijkt een profetie: juist die tijdsduur heeft De Beiaard gewerkt en zijn programma vrijwel vervuld. Dit tijdschrift is de poort naar het open katholicisme geworden en tot vandaag toe van alle katholieke tijdschriften, sinds de Bataafse bevrijding verschenen, | |
[pagina 584]
| |
in culturele zin het voornaamste, in apostolische zin zowel het vurigste als het vredigste. Daarmee is Brom getekend. Schrants Mengelingen (1807-1814) waren ook irenisch geweest, maar ze hadden als kind reeds de kille bezadigdheid van de man op jaren; de organen van Le Sage waren verre van lauw, maar werden bezield door een geest van ultramontaanse strijdbaarheid; De Katholiek en Studiën waren clericale vertegenwoordigers van het gesloten katholicisme; De Wachter werd gedreven door politiek-sociale bedrijvigheid; Van Onzen Tijd was tien jaar lang te exclusief-aesthetisch geweest en vond als weekblad nooit zijn evenwicht. Aan De Beiaard ontsprong de gedachte aan het binnenlands apostolaat, toen Gerard Brom er kwam wijzen op onze verantwoordelijkheid voor andersdenkende landgenoten. Sindsdien werden de besten onder ons zich bewust, dat de katholieke kerk van Nederland tot dusver meer op een belangengemeenschap van bezitters van het ware geloof leek dan op een verbond van apostolische christenen. In de tweede jaargang schrijvend over de pas gestichte internationale school voor wijsbegeerte te Amersfoort, eindigde Brom als volgt: ‘Er zullen er God weet hoeveel naar Amersfoort gaan, omdat ze geen weg wisten naar Rome, waarheen wij roomsen ze nooit geroepen hebben met ons woord.’Ga naar eind1 Volgens zijn eigen verklaring is het dit getuigenis geweest, dat Van Ginneken zijn roeping deed ontdekken.Ga naar eind2 Het opstel Wereldapostolaat van 1917Ga naar eind3 werd het begin der beweging, die de missiegedachte ‘uit de kinderkamer naar de studeerkamer heeft gebracht.’ Onder studenten begonnen, verbreidde zich de bezieling onder een nieuwe generatie, waaruit initiatieven als de Memisa en het Melania-werk zouden voortkomen. Van deze missiegeest getuigden sinds 1917 elk jaar weer congressen, missie-dagen en tentoonstellingen. In het genoemde artikel geeft Brom uiting aan zijn vaste wil om de ‘christenstudenten en met hen alle jongeren te bezweren’ - dit woord zou altijd tekenend blijven voor de vurige Brom -, dat ‘de evangelisering van de wereld door dit levend geslacht moet geschieden.’ Van het tijdschrift ging verder de opvoedende kracht uit tot een gezuiverde kunstsmaak; het gaf aan de katholieke pers bovendien het voorbeeld van katholieke bemoeienis met het toneel. Tenslotte stelde De Beiaard het probleem van de katholieke universiteit aan de orde.Ga naar eind4 In tien jaargangen, d.i. twintig delen van kloek formaat en smaakvol uiterlijk, is alwat dit voorname orgaan bood bijeengebracht. Van Ginneken, de grote solist, heeft er nooit in geschreven, maar verder vindt men vrijwel alle belangrijke figuren uit de periode 1916-1926 onder de medewerkers. Marie Koenen bracht er niet alleen De Moeder, maar ook haar historische roman De wilde jager, A. van Delft publiceerde er zijn bijbels treurspel Eva's Droom; Felix Rutten, Willem Smulders, Bernard Verhoeven, Albertine Steenhoff-Smulders, Jos van Wely O.P., Marie Koenen, de Vlamingen Karel van den Oever, August van Cauwelaert, Gerard Walschap en Wies Moens, Pierre Kemp, de protestant Willem de Mérode, Martialis van Vreeswijk O.F.M., Jac. Schreurs, H. Kuytenbrouwer, Herluf van Lamsweerde, Gerard Panhuysen, Hilarion Thans, Anton van Duinkerken, Jan H. Eekhout e.a. droegen gedichten bij. Andere letterkundige medewerkers waren A. Jurriaan Zoetmulder met een toneelstuk Het gouden juk, Marie Gijsen met romans, Kees Meekel, M. Molenaar M.S.C., Stijn Streuvels met Prutske, Frederik van Eeden met Ismea of de stervende vlinder. Aesthetische en kunsthistorische studies verschenen van de hand van Gerard Brom, M.A.P.C. | |
[pagina 585]
| |
Poelhekke, de Kruisheer H. Linnebank, B.H. Molkenboer O.P., P. Maximilianus O.F.M.Cap., de bouwmeesters A.J. Kropholler en A. Siebers, de musicologen J.A.S. van Schaik, Alphons Diepenbrock, Toon Hansen, Theo van der Bijl en Hendrik Andriessen, verder A.E. Rientjes, H. Duurkens S.J., J.L. Horsten, Huib en Frank Luns, Willemien Brom-Struick, Pieter van der Meer de Walcheren, L.J.M. Feber, Lou Lichtveld en anderen. Staatkundige en sociologische medewerkers waren o.a.P. Steenhoff, J.R.H. van Schaik, Henri Hermans, J.A. Loeff, C. Meuleman, A. Ariëns, J.A. Veraart, J. van der Grinten, L.G. Kortenhorst, L.F.H. Regout, Stephanie van Embden, Willem Pompe, Cass. Hentzen O.F.M., A. Struycken en Max van Poll. Historische bijdragen in de ruimste zin leverden b.v. H.F.M. Huybers, J. Witlox, Fidentius van den Borne O.F.M., L.J.C. van Gorkom, Wenzel Frankemölle, E.J. Haslinghuis, Ferd. Sassen, W. Mulder S.J., R.R. Post, Th. Goossens, M. Schoengen, H. van der Velden, R.G.R. Smeets, B.H.D. Hermesdorf, B. Kruitwagen O.F.M. Wijsgerige en theologische studies schonken o.a. J.P. Steffes, B. van Benthem O.P., J. Hoogveld, J.L. Janssen C.ss.R., J. van den Dries, P. Kreling O.P., Dom R. Schutte O.S.B., W. van Koeverden, J. Sassen O.P., Dom H.P. Louwerse O.S.B., G. Bruna, W. Verkade O.S.B., D.A.W.H. Sloet, H. Geurtjens M.S.C., A.C. Doodkorte O.P. en Jos. van Wely O.P. Taalkundige artikelen brachten Jos. Schrijnen en P.C. de Brouwer, natuurphilosophische W.H. Keesom en A.J.C. van Goor. Actuele, maar goeddeels blijvende betekenis hadden de speciale nummers, die in brede kring de aandacht trokken: in 1917 een Hervormingsnummer met belangrijke bijdragen van J. Sassen O.P., B.H. Molkenboer O.P. en Gerard Brom, in 1920 een Thijmnummer met artikelen van J.C. Alberdingk Thijm S.J., Lodewijk van Deyssel, Pierre en Jos. Cuypers, J.F.M. Sterck, Lydwina Diepenbrock, Ferd. Sassen, B.H. Molkenboer O.P., J. Witlox, Gerard Brom, H. Duurkens S.J. en nog enige anderen. Nadat Brom zelf reeds in 1918 een pleidooi had gehouden voor het stichten van een katholieke universiteit bracht het tijdschrift in 1921 - ‘nu de waarschijnlijkheid van de oprichting haast tot zekerheid is geworden’ - een Universiteitsnummer met bijdragen van J. Hoogveld, Ferd. Sassen, J. Sassen O.P., H. van der Velden, Cass. Hentzen O.F.M., Th. Goossens, Jos. Schrijnen en W. Pompe. In 1924 gaf de aan den dag tredende vervreemding tussen ouderen en jongeren de redactie aanleiding tot een ‘katholieke jeugd-enquête,’ waarvan zij in het eerste deel van haar jaargang de resultaten openbaar maakte met opstellen van W. van Adrichem, Gerard Bruning, Zr. Eugenia, P.G. Groenen, Fé Haye, Piet Kasteel, S. Rombouts, Gerard Knuvelder, L.G.A. Schlichting, J.J. van den Tempel O.P., L. Verschueren O.F.M. en Jo Wils. Behalve talloze boeiende artikelen met de apostolische strekking, die de ruggegraat van het orgaan was, leverde Gerard Brom zelf in zijn Kroniek geregeld opbouwendcritische bijdragen tot de gezonde groei van de Nederlandse katholieke gemeenschap. Hierin ligt een der voornaamste verdiensten van De Beiaard, Lang voordat Pius XI de katholieke actie instelde, heeft Brom verkondigd, dat de kerk zelfmoord pleegt, als zij geen leken als apostelen aanvaardt en als volwaardige dragers van haar cultuur. Is de onderstelling juist, dat het integralisme in zijn wezen een clericalisme was, dat zich krampachtig verzette tegen alle vergroting van het aandeel der leken in het apos- | |
[pagina 586]
| |
tolaat der Kerk, dan is het duidelijk, dat Brom, die jarenlang steen des aanstoots geweest was voor Thompson c.s., de strijd tegen dit clericalisme als de taak van zijn leven zag. Niet altijd is deze houding begrepen. Toen een der pioniers van het Thijmgenootschap, de jurist Struycken, de leden de plicht voorhield ‘anti-clericaal te zijn in eigen kring,’ riep hij hen niet tegen de clerus in het geweer, doch tegen het clericalisme. Maar niet ieder heeft genoeg oog voor zulke fijne, doch wezenlijke distincties. Door ze te verwaarlozen heeft men ook Brom soms verongelijkt en de strekking van De Beiaard misverstaan. Zonder Broms onvervaardheid, zonder de ondubbelzinnigheid van De Beiaard zou vandaag de verhouding van de kerk tot de leken-beoefenaars van de wetenschap in ons land minder natuurlijk en minder vriendschappelijk zijn. Broms te juister tijd gesproken klare taal heeft bevrijdend gewerkt en is voor heel ons volk een zegen geweest, met name ten opzichte van de stichting der katholieke universiteit. Dit zal verderop blijken. Broms Beiaard-opstellen hebben - evenals later zijn grote cultuurhistorische werken, vooral Romantiek en katholicisme (1926), Herleving van de wetenschap in katholiek Nederland (1930), Herleving van de kerkelijke kunst (1933) en de monumentale tweedelige Ariëns-biografie - soms opzien gebaard door een vooral onder ons voor dertig à veertig jaren nog bijster ongewoon tekort aan byzantinisme, aan respect voor venerabele gangbaarheden. Zij, die een of twee decaden na Brom opkwamen, begonnen echter - dank zij hem, en De Beiaard - reeds in een gunstiger klimaat. Het geldt vooral voor de geschiedschrijving, die sindsdien meer en meer afgeleerd heeft om de feilen van het voorgeslacht, vooral van paus en kerk, te bedekken met de mantel van een vergroeide liefde, die eigenlijk valse schaamte is. Het getal van degenen, die de geschiedschrijving met opvoedkunde verwarren, de waarheid gewetenloos aan de vermeende stichtelijkheid opofferen en speciaal in de kerkhistorie liefst niet meer dan de dienstmaagd der apologie zien, is gelukkig aanmerkelijk geslonken. De weg tot deze ontwikkeling is door Brom gebaand.Ga naar eind1 De geest van De Beiaard droeg Brom ook op andere wijze uit en in de jaren vlak na de oorlog - in hecht contact met de grootsten onder geestelijken en leken - speciaal door voordrachten in en buiten de katholieke kring. Hij verscheen op Zondagmorgens met irenische getuigenissen in het midden van ontkerstende zoekers en bracht ook hun iets van de blijde boodschap als de kruimels van de rijkbeladen tafel, waaraan wij ons dikwijls zo achteloos en zo zelfzuchtig neerzetten. Op gelijke wijze sprak hij in een bijeenkomst van Amsterdamse vrijmetselaars, zoals later Hoenen S.J. het deed in een Rotterdamse loge, en wie vandaag uit de mond van hen, die hem daar hoorden, een woord van herinnering mag vernemen, ziet beter nog dan te voren de zin en de zegen van een lang al te radicaal verzuimd apostolaat. Dan wordt het zo iemand duidelijk, wat de geleerde, die reeds als student de achting verdiend en verworven had van zo uiteenlopende corypheeën als Beets en Bolland, voor heel ons volk betekent. Een der meest strijdbare, ook meest typische Marxisten, die hier te lande ooit opgestaan zijn, paste eens op Brom Beets' woord over Vondel toe: ‘Het geheel van den geest des christendoms doordrongen gemoed verraadt zich overal’ en verklaarde het daarom te betreuren, dat een Amsterdamse gemeenteraad eens - evenals de Leidse litteraire faculteit - de kans had verzuimd om Brom een katheder te geven. Wie dit hoort, vraagt | |
[pagina 587]
| |
zich af, of zij, die het verst van ons afstaan, Brom niet royaler als katholiek apostel waarderen dan sommige geloofsgenoten. Als een comité van actie ter bekering van Nederland vergaderde op zijn initiatief en onder het presidium van Van Ginneken op Zondag 2 Maart 1919 het volgende gezelschap in het Kasteel van Antwerpen aan de Oude Gracht te Utrecht: J. van Ginneken, Fr. Frencken, Gerard Brom, P. Abels O.E.S.A., P. van Delden O.E.S.A., G. Beekman, frater Dorotheus, Jan Diepen, kap. P. van Dorp, prof. Th. van Oppenraay, G. ridder de van der Schueren, Dom R. Schutte O.S.B., Al. Slijpen S.J. en Arnold Leys. De paters J.V. de Groot O.P. en J.L. Janssen C.ss.R. waren verhinderd. In een inleidend woord zette Van Ginneken uiteen, dat het comité ‘de directe en indirecte actie voor de bekering van Nederland’ in een overleg van ‘weinig personen, die veel moeten doen buiten en boven enge organisatiebanden’ wilde stimuleren. In de gedachtenwisselingGa naar eind1 kwamen o.a. de volgende onderwerpen ter sprake: het gereedmaken - ‘nog in 1919’, zegt de voortvarende voorzitter - van een volledige katholieke bijbelvertaling, ‘omdat het gemis (daarvan) bepaald een ergernis (is) voor katholiserenden;’ het stimuleren van bedevaarten naar vaderlandse historische ‘genade-oorden’ als Heilo, Den Briel, Dokkum, Den Bosch, Roermond en speciaal van de cultus van Sint Willibrord, de Martelaren van Gorkum en andere nationale heiligen; het steunen van de liturgische beweging; het ijveren voor retraites voor niet-katholieken - Van Ginneken kondigde daarbij de eerste aan op 7-24 Augustus 1919 te Noordwijkerhout -; het herzien van de toon van sommige apologetische geschriften; het vormen van actiecentra over het hele land; het houden van voordrachten in niet-katholieke verenigingen; het organiseren van cursussen voor belangstellende niet-katholieken; het leggen van contacten ‘met de verwante beweging in de Germaanse landen’; het ‘katechumenaat voor boefjes in grote steden’ en het plaatsen van ‘onroomse kinderen op roomse scholen.’ Nadat aldus ‘vijf uur aan één stuk broederlijk van gedachten was gewisseld’, werd besloten, dat om de drie maanden zou worden vergaderd en dat het parool zou zijn: ‘Werken of er uit!’ ‘Wie driemaal niet verschijnt, heet te bedanken.’ Het verslag eindigt met de opmerking ‘Alles in streng vertrouwen; de priesters legitimeren zich ieder voor zich bij bisschop of provinciaal.’ Enige jaren heeft dit ‘Comité tot bekeering van Nederland,’ zoals het zich noemde, ongeveer naar deze besluiten van tijd tot tijd zijn Utrechtse vergaderingen gehouden, maar blijkens het verslag van die van 10 October 1922 moest de voorzitter - nog altijd Van Ginneken - toen ‘enige malaise in ons werk’ constateren. Op deze vergadering verschenen o.a. - behalve natuurlijk Van Ginneken, Brom en Frans Frencken, die ‘het bureau’ vormden - de paters Gijlswijk O.P., Sassen O.P., Slijpen S.J., Schutte O.S.B. en Kruitwagen O.F.M. Van dit verslag is achteraf het meest verheugend, hoezeer het ongezocht de vooruitgang van drie jaren typeert. Wat in 1919 vrome wensen waren, zijn nu ervaringen, waarover men discussieert: conferenties, cursussen en retraites voor niet-katholieken, godsdienstige gesprekken met hen, contacten met buitenlandse bekerings-organisaties, bloei van de liturgische beweging. De practische effecten van zulk comité-werk laten zich verder natuurlijk niet gemakkelijk vaststellen; zeker moeten de openhartige besprekingen van zoveel apostolisch-ingestelde mannen hun goed werk gedaan hebben. Dat de reacties, die al dit bekeringswerk in den lande wekte, | |
[pagina 588]
| |
niet onverdeeld vriendelijk waren, is te begrijpen. Allerlei persstemmen bewijzen, dat hier en daar ongerustheid groeide over de expansie van het katholicisme. Dit bracht sommige kranten er toe in hun rubriek kerknieuws min of meer geruststellende uiteenzettingen te geven. Zij zijn achteraf dikwijls zeer leerzaam. Dit geldt b.v. voor een artikel in het Algemeen Handelsblad van 13 September 1924, getiteld ‘Vooruitgang van het roomsch-katholicisme in Nederland.’ Het uitgangspunt vormde een collectie van krasse uitingen door katholieken, waarin geloof en hoop wel te zeer vereenzelvigd werden. Een er van was aan Broms Areopaag ontleend.Ga naar eind1 ‘Langs alle wegen komt Holland tot het altaar terug. Dit is meer dan een verwachting, dit begint een ervaring te worden.’ Een andere was een citaat uit de rede van Jac. van Ginneken voor Rotterdamse niet-katholieken: ‘Daar gaat door de moderne wereld een strooming des geestes, die voert naar het katholicisme.’ Ondanks de vele en soms opzienbarende bekeringen tot het katholicisme - in het bisdom Haarlem ruim duizend per jaar - meent de auteur in het Handelsblad de bezorgde protestantse lezers te kunnen troosten met hoopgevende verschijnselen uit de jongste tijd, als daar zijn: ‘de débâcle van de Hanzebanken en het spaarfonds voor bodemcultuur,’ het feit, dat ‘het Centraal Bureau der Katholieke Sociale Actie nagenoeg op sterven ligt,’ de in de vastenbrief van 1924 vervatte klachten van het Episcopaat over ‘de alom veldwinnende zedeloosheid’ en over de volgens ‘de verstandige en ervaringrijke pastoor G. van Noort’ niet te stuiten ‘afval uit onze eigen rangen,’ de zeer verontrustende toename van gemengde huwelijken en meer zulke verkwikkelijkheden. Zulke dingen gaven een mens ten minste weer moed. Maar sprak niet reeds het feit, dat men daarbij hartversterking moest zoeken, een duidelijke taal?
De met enige geniale trekken begaafde Van Ginneken behoort tot de figuren, staande tegenover wie men schroomt met Bergson vol te houden, dat het wezen van de wetenschap gelegen is in het helder zien van ‘les limites et les nuances.’ Deze veelzijdige geleerde sprak te gaarne van zijn ‘stralende zekerheden’ en zijn ‘onomstotelijke bewijzen,’ gebruikte te druk en te graag levensgevaarlijke uitdrukkingen als ‘extreem katholicisme’ en ‘zalig rigorisme’ om het ware oog te hebben voor de betrekkelijkheid van alle aardse dingen. Bij Jac. van Ginnekens zestigste verjaardag op 21 April 1937 hebben de Vrouwen van Nazareth een nummer van hun Graal-orgaan - in paarse omslag gestoken - aan hun stichter gewijd. De inhoud kan strekken tot bewijs, hoezeer ze zich aan zijn apostolische geestdrift geschoold hadden. Reeds de taal draagt het merk van de hemelbestormer, als zij spreken over ‘stralend optimisme’ en ‘bruisende daden ter eere Gods,’ hun grote leidsman ‘bezeten’ noemen van zijn taak en als ‘een laaiend vuur’ betitelen en als zij van zich zelf verklaren, dat zij ‘gloeiende kernen (willen) zijn te midden van de wereld,’ ‘gebonden aan God,’ maar ‘principieel en radicaal’ leek. De aflevering opent met een zeer geslaagde profiel-foto van de pater, zoals hij was in de kracht van zijn leven, ook naar het uiterlijk anders dan anderen: lange artistenharen, onder het priesterlijk collaar de naar schilderstrant gestrikte, uitwaaierende das en op het in een zonnige verte starend gezicht zeer kenbaar de diepe groeve van neusvleugel naar mondhoek, die hij hield voor een kenmerk van het genie. Poseerde hij? Wat was er | |
[pagina 589]
| |
schijn en wat wezen in en aan hem? Idealiseerde hij in zijn lyrisch portretteren van de vurige Geert Groote bewust zich zelf als de apostel, die onbegrepen bleef en wiens gehoorzaamheid op de proef echt bleek? Dacht hij, de heldhaftigheid daarvan prijzende, aan de gehoorzaamheidsakt, waardoor hij twee van zijn scheppingen losgelaten had?Ga naar eind1 Bedoelde hij zich zelf, zo dikwijls hij de goddelijke roekeloosheid der rigoristen verheerlijkte: ‘O zalig rigorisme in een tijd van niets dan verkochte slappe Judassen en huichelende Pharizeeën’?Ga naar eind2 Evenals Brom was Van Ginneken een geleerde met opvallende eigenschappen van de kunstenaar. Bij Brom zal dit wel erfelijkheid zijn. Hij is begaafd voor muziek, beeldende kunsten en litteratuur en wordt in zijn oordeel geleid door kennis en critische smaak. Maar hij is uiteraard een cultuurmens, de bezitter van een boetserend taaltalent, dat zich een eigen vernuftsstijl geschapen heeft, die even rijk is aan drastische beeldspraak als aan pakkende aphorismen. Van Ginneken was daarentegen de begenadigde eersteling uit een familie van Brabantse bierbrouwers, werd door zijn vroeg verweduwde moeder voor het bedrijfsleven bestemd, maar te Katwijk ontdekt en van de handelsschool naar het gymnasium overgeplant, deed staatsexamen en trad in de Societeit. Haar tucht moet hem gevormd hebben tot de blijmoedige gehoorzaamheid, die deze verbeelding-rijke Jezuïet telkenmale in zijn rijk leven zo bijna uitbundig gedemonstreerd heeft. Een lange ligkuur in een sanatorium voor longlijders leerde hem zijn natuurlijke dadendrang desnoods sublimeren tot dat bidden en schouwen, waardoor zijn vroomheid zich altijd bleef onderscheiden. Te Leiden studeerde hij Nederlandse taal en letteren, vond vooral in Uhlenbeck zijn mentor en verbaasde zijn mede-studenten zowel door een ongeëvenaard polyglottische aanleg, zijn kennis van theologie, wijsbegeerte, sociologie, ethnologie en biologie als door zijn profetenallures. Van Ginneken is, hoe diep ook van geest, een primitief mens gebleven, een natuurtalent. Als hij scheen te poseren, deed hij het op de wijze, waarop ongeschoolde Italiaanse kinderen toneelspelen en zingen: het lijkt ons, gecompliceerden en van de natuur vervreemden, aanstellerij, maar is wel in hoofdzaak natuur. Het bleek herhaaldelijk uit spontane smakeloosheden: een ulevellenvers als bijdrage voor het vriendenalbum van Frederik van Eeden, verslaafdheid aan dikke pronkwoorden als ‘stralend’ en ‘parelend,’ ‘mij kwelt en prangt met een eigenaardige beklemming....,’Ga naar eind3 klaterende toespraken in officiële functies - ‘gij, rode kardinaal uit het rijke Rome, zijt welgekomen’; aldus ongeveer verwelkomde hij als rector een hoge gast -, uitbundige namenkeus voor zijn scheppingen en een onzuivere volkssmaak, die voor geen harde en bonte kleuren terugschrok. Als spreker en als docent had hij in zijn welsprekendheid altijd iets, dat hem zelf en de hoorders bedwelmde: niet zelden liet hij op een college rijkelijk zijn tranen stromen. Ja, zozeer was hij aan de primitieven gelijk, dat hij kon verklaren droom en werkelijkheid niet steeds uit elkaar te kunnen houden, voor een geleerde een verre van onbedenkelijke hebbelijkheid. Groter taalgeleerde dan Van Ginneken heeft het vaderland in de twintigste eeuw wel niet voortgebracht, maar ‘de volslagen acribie van de philoloog’ is hem altijd blijven ontbreken.Ga naar eind4 Hij was een geniaal polyglot, maar opvallend hulpeloos in het gebruik van een taal als het Engels, die menige Nederlandse matroos beter beheerst. De studenten, die van hem de gronden der linguistiek moesten leren, vonden in hem een leidsman, | |
[pagina 590]
| |
die hen soms radeloos maakte, omdat hij te graag boeiend en profetisch improviseerde op thema's, die niet aan de orde waren. Korte tijd was hij leraar aan het Nijmeegs Canisius-college en in die functie ontwierp hij zijn originele leergang voor de middelbare school. Hij voltooide hem nooit, wijl zijn aandacht niet lang op één onderwerp kon gericht zijn. ‘Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond zal worden....’ heette de uitdagende titel van de als een feestboek uitgegeven handleiding. De roman van een kleuter, die het eerste deel van de leergang vormde, hield hij zelf blijkbaar voor een geschikt schoolboek. Inmiddels hadden zijn wetenschappelijke publicaties - bovenal taalpsychologische - hem in Europa naam doen maken. Nog geen veertig jaar oud, in 1916, werd hij lid van de Koninklijke Akademie. Dit belette overigens de Amsterdamse gemeenteraad niet om hem in 1919, toen hij op grond van een soort plebisciet onder de Neerlandici als ‘geniaal taalkenner’Ga naar eind1 werd voorgedragen voor de opvolging van Jan te Winkel, te passeren voor een benoeming buiten de voordracht om. De oorzaak ligt wel bij Van Ginnekens steeds duidelijker en uitbundiger naar buiten gedragen bekeringsijver. Het Amsterdams affront was een geluk voor Nijmegen: hij doceerde daar van 1923 tot zijn dood de Nederlandse taal- en letterkunde, de vergelijkende taalwetenschap en het Sanskrit. Hij behoorde tot de sterren, die de jonge universiteit glans en prestige gaven, bevestigde de faam van zijn veelzijdigheid door menig belangrijk geschrift en die van zijn grilligheid door onverwachte frontveranderingen en wetenschappelijke bekeringen. Vooral zijn demagogisch ingrijpen in de strijd rondom de vereenvoudigde spelling deed zijn prestige in de wereld der taalgeleerden afbreuk. In een openbaar debat over de wenselijkheid, dat men o.a. ‘bloote beenen’ en ‘versche visch’ zou blijven schrijven en niet zou vervallen tot de bandeloze vulgariteit van ‘blote benen’ en ‘verse vis,’ liet hij zich - onder applaus van een door zijn bezieling in extase gepraat auditorium - meeslepen tot de bewering, dat hij zich ook in dezen door God zelf geïnspireerd wist. Hij voelde zich, overal waar hij kwam, alleenheerser en had trouwens in het algemeen een zwak voor de dictatuur, ging met geen ambtgenoot op voet van gelijkheid om en woonde b.v. promoties, waarbij hij de leiding niet had, niet bij. Op deze grond noemden sommigen hem zeer hoogmoedig. Anderen, van oordeel, dat hij wel naïef-ijdel was, maar hoogmoed hem vreemd was, hebben vooral gewezen op de ontstentenis van dat gevoel voor verhoudingen, dat ons doet oppassen voor een belachelijk figuur. Hij kende wel de hilaritas, maar niet de humor, die met's levens betrekkelijkheden speelt, geen verlegenheid, geen ‘angst om zich aan te stellen,’ geen valse schaamte, ja zelfs nauwelijks schaamte, want hij weidde op zijn colleges en in gezelschap soms breed en argeloos uit over allerlei, wat een ander mens liever niet noemt. Door een eerzucht gedreven, die hem van een bepaalde intuïtie omtrent de erfelijkheid in het taalgebruik deed uitroepen: ‘O, kon ik dàt op mijn naam krijgen!’ en die hem eens de verwachting deed uitspreken, dat hij in aanmerking kwam voor de Nobelprijs, wekte hij onweerstaanbaar de gedachte aan de Leidse philosoof Bolland, die van zichzelf moet getuigd hebben, dat met hem de laatste waarlijk grote Leidse hoogleraar zou sterven. Van Grinneken wees op een van zijn beroemd geworden colleges over Gelaat, gebaar en klankexpressie trekken in zijn eigen gezicht aan als typisch voor het genie. Maar wat in de ongelovige Bolland de hoogmoed van Nietzsche was, bleek slag | |
[pagina 591]
| |
op slag in de onbeheerst oprechte Van Ginneken gesublimeerd te worden tot de verzuchting van een soort lijfgebed: ‘Heer, laat mij groeien tot datgene, waarvoor Ge mij bestemd hebt.’ Als hij in Nietzsche iets bewonderd heeft, was het diens vurig extremisme. De laffe middelmaat vervulde hem met weerzin. Dit dreef hem, die zo irenisch
Jacobus Johannes Antonius van Ginneken
Naar een tekening door J. Th. Toorop, 1923 Foto Lichtbeelden-Instituut, Amsterdam met andersdenkenden placht te verkeren, tot het verheerlijken van ketterhamers als Geert Grote. Hoe dicht hij zich verwant wist aan de hooghartigheid van Nietzsche's individualistische epigonen, mag misschien opgemaakt worden uit het citaat, dat hij op de achterkant van zijn portret schreef, de smartelijke woorden van Perks Iris: ‘Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam het leven verlangende slijt...’Ga naar eind1 Of was het - gelijk sommigen meenden - toch pose? In ieder geval woonde in de soms fel en vlijmscherp reagerende Van Ginneken eer de naïveteit van het grote kind dan de wil om een ander te kleineren. Niemand is ook kwaad kunnen blijven op de grillige man, die hem had gekwetst, maar van wie die hem kenden getuigden, dat geen gal in hem zou gevonden zijn, als na de dood ‘zijn lijck waer opghesnêen,’Ga naar eind2 en die door een critisch man getekend is als ‘een mens zonder erg, met geen zweem van valsheid, met geen spoor venijn of chagrijn.’Ga naar eind3 Zulk een aanleg mag voor de beoefenaar van de wetenschap zijn ernstige gevaren meebrengen en ook voor het bekeringswerk niet zonder bedenking zijn, terecht is vastgesteld,Ga naar eind4 dat Van Ginneken het aan het bezit daarvan dankte, dat hij ‘beter dan de meeste katholieke theologen het irrationeel, anti-intellectualistisch geslacht’ van zijn dagen begreep. Terwijl zij - aldus Brom - ‘met het pantheïsme geen weg wisten,’ kon hij zich ‘zulke vloeiende godsideeën best voorstellen.’ Wie katholiek wilde worden, kreeg in het algemeen een onderwijs van dezelfde soort als iemand, die dubbel boekhouden kwam leren of burgerlijk recht kwam repeteren: via intellect en geheugen moest hij de heilsleer veroveren. Hoe weinig appelleerde zulk onderwijs soms aan het wonder van Gods genade en hoe koud liet het daarbij het hart. Voor een generatie, die in occultisme opging en vluchtte in spiritisme en theosofie, het geslacht, waartoe niet alleen de gravin Dolores en haar vriend jonkheer van Lieverlee tot Endegeest, maar ook Frederik van | |
[pagina 592]
| |
Eeden zelf behoorde, was deze bezielde spreker met de ‘heerlijk glanzende stem,’ de milde ogen, ‘de eeuwige glimlach’ en de ‘majesteit van zijn statige gebaren’ de moderne belichaming van een onsterfelijk apostolaat, een heilige traditie en een volmaakte harmonie. Het is geen wonder, dat aan de eerste retraite, die hij voor niet-katholieken gaf - in Augustus 1919 te Noordwijkerhout - ook de auteur van De Kleine Johannes, Het lied van schijn en weezen en Pauls ontwaken deelnam. Naar eigen bekentenis dankte Jac. van Ginneken (1877-1945) aan Brom de ontdekking van zijn roeping tot het apostolaat,Ga naar eind1 waarin hij sindsdien de eerste plaats zou innemen dank zij een veelheid van voortreffelijke en boeiende kwaliteiten, als zelden in een mens gevonden wordt. ‘De gedachte van de kerkelijke eenheid onder ons volk’ heeft naar zijn mededeling sinds 1916 deel uitgemaakt van het Memento in zijn dagelijkse Heilige Mis. Het jaar daarop hield hij in Den Haag zijn eerste voordracht voor niet-katholieken. Het was mevrouw J.A. Nijhoff-Seyn (1870-1927), de vrouw van de Haagse uitgever Wouter Nijhoff en de moeder van de dichter Martinus Nijhoff (1894-1953), die hem er toe bracht. Zij was een bekeerde heilsoldate en schijnt met name deze verdienste te hebben, dat zij Van Ginnekens aanvankelijk naar Jezuïeten-traditie vooral op intellectuelen ingestelde bekeringsactie op het volk richtte. Toen eenmaal de Haagse bekeerlinge hem zijn roeping had leren zien, voelde hij, dat zich in hem het wonder voltrok: hij sprak met zijn provinciaal pater E. Beukers, die in het land van Newman alle vaderlandse benepenheid had afgelegd, en bereidde zich op diens raad door bidden en boeten voor op de nieuwe taak. Heel zijn leven heeft hij betuigd, dat hij wist door de Heilige Geest te worden geïnspireerd, zo dikwijls hij het woord tot niet-katholieken richtte. Wie hem ooit in die positie hoorde, vindt geen moed om het te betwijfelen. Van Ginneken sprak anders dan wie ook over het geloof: zeker droeg hij geen subjectieve opvatting van de geloofsleer voor, maar toch individualiseerde hij alles door het te doen groeien uit een eigen beleven, uit zelfontdekking.Ga naar eind2 Van zulk een levend getuigenis gaat een ongemeen suggestieve kracht uit: wie, geboeid aan Van Ginnekens gebaren en spreken, met hem de Christus ontdekte, zoals Hij leefde in Zijn Kerk, zag mysteriën tastbaar worden. Niet bij allen had deze profetische geloofsverkondiging succes. Sommigen, die als sceptici kwamen, gingen versterkt in hun agnosticisme heen. Straks zou ook de driemaal in kostbare, door Jan Toorop verluchte prachtuitgaaf gepubliceerde bundel van zijn Voordrachten over het katholicisme voor niet-katholieken (1927, 1928 en 1929) aan sommige cerebrale zoekers de bitse critiek ontlokken, dat hij zichzelf tussen hen en de hemel plaatste en dat zij zich slechts konden ergeren aan wat zij zijn ‘coquetteren met zichzelf’ noemden. Ook katholieken spraken wel zo, allerlei priesters en zelfs Jezuïeten, maar een critisch man, die jarenlang zijn dagelijkse Mis diende, zegt o.a.: ‘Hij las de oraties, hij las bijzonder het evangelie zonder pathos, maar met een ziel, die de gelovigen onmiddellijk voeling met de levende Christus gaf.’
Uit de critiek van de gewezen heilsoldate Johanna Nijhoff-Seyn - u spreekt voor een upper ten, maar vergeet het heidenkind van de grote steden terug te brengen tot Christus - is het Gezelschap van de Vrouwen van Bethanië geboren. In dit initiatief vonden elkaar Van Ginneken en de seculiere pastoor van Bloemendaal L.J. Willenborg. Zij hebben zich echter niet precies dezelfde voorstelling van de toekomst gevormd: terwijl | |
[pagina 593]
| |
Van Ginneken het actief bekeringswerk vooropschoof, vond Willenborg, die de Benedictijnen hoog vereerde, het contemplatieve element belangrijker. Het is de eeuwige botsing tussen dem zurückhaltenden Benediktinerrhythmus und dem mehr draufgängerischen Jesuiten-rhythmus.Ga naar eind1 In Juni 1919 vestigden de eerste twee leden van het Gezelschap zich in Huize Bethanië op het Kopje te Bloemendaal; in December 1919 verleende mgr A.J. Callier, voorlopig voor drie jaar, zijn goedkeuring aan het instituut en zijn constituties. Het Gezelschap telde twee soorten leden: contemplatieven, d.z. religieuzen, die eeuwige geloften afleggen, en katechisten, die zich na een proeftijd van ten minste twee jaren, te Bloemendaal door te brengen onder de leiding der contemplatieven, wijden aan de practijk van het bekeringswerk onder de niet-katholieken van de grotere steden en na elke vijf jaar van deze practische werkzaamheid weer een vol jaar in Bethanië verblijven voor een meer beschouwend leven. In de bloemrijke taal van de stichter heetten de twee afdelingen aanvankelijk respectievelijk Sint Lidwina's lotgenoten en Sint Reinilda's strijdgenoten. In Juli 1920 werd te Den Haag het eerste der zogenaamde Reinilda-huizen gesticht, waar de katechisten dagelijks groepen kinderen en volwassenen bijeenbrachten; op het eind van 1921 volgde de opening van een tweede Reinildahuis in Den Haag; in Januari 1923 kwam er ook te Rotterdam een tot stand en in September 1925 een te Amsterdam. Van 1919 tot 1921 had pater Van Ginneken de leiding van alle werk in handen, terwijl de contemplatieve zr Maria Albers het huishoudelijk beheer in Bethanië voerde; in 1921 werd zr Westerman (Moeder Agnes) tot algemeen overste gekozen. Johanna Nijhoff dacht zich de organisatie der Vrouwen van Bethanië als een soort rooms Leger des Heils en verweet haar leden dan ook straks bij herhaling een tekort aan puriteinse ingetogenheid in de stijl van het optreden naar binnen en naar buiten. In dit opzicht stond zij lijnrecht tegenover de feestelijke Van Ginneken. Deze had zich het Gezelschap gedacht als een talrijke groep leken-katechisten, geschaard om een kleine, leidende kern van contemplatieven. Zijn medewerker pastoor L.J. Willenborg, die door zijn wonen te Bloemendaal uiteraard veel directe contacten met het Gezelschap had, moet gestreefd hebben naar een steeds groter nadruk op de contemplatie. Dit leidde op den duur tot interne moeilijkheden en zelfs tot een begin van schisma. In Juni 1923 werd pater Van Ginneken door zijn oversten ontheven van alle bemoeienis met het Gezelschap. Dit kwam aanvankelijk onder leiding van dr A. Slijpen S.J., totdat in Juni 1924 pater J. van Rijckevorsel S.J. door mgr A.J. Callier tot directeur werd benoemd. Het gedwongen afscheid van Bethanië moet voor de stichter een ernstige beproeving geweest zijn, maar hij heeft deze gedragen met blijmoedige heldenmoed. Geen wonder spreekt zulke duidelijke taal in dit bewogen leven als de volkomenheid, waarmee deze originele vrijbuiter en geboren solist keer op keer het offer der gehoorzaamheid wist te brengen. In een hem voortreffelijk typerende brief van 6 Juni 1923 aan zijn ‘goede Martha's en Maria's’ nam hij voorgoed afscheid van zijn geestelijke dochters. Treffend is daarin o.a. zijn verzoek er aan mee te werken, dat hij niet ongehoorzaam wordt ‘aan den geest van het bevel (zijner) oversten.’ ‘dHeusch - zo gaat hij voort - het is goed voor je dat ik heenga... Moeilijkheden heb ik op Bethanië gevonden, gebracht misschien; moeilijkheden zullen met mijn heengaan niet van Bethanië wijken... Maar wat deert het?’ Hij vermaant de Vrouwen van Bethanië ‘op te bloeien en uit te groei- | |
[pagina 594]
| |
en tot volkomen Maria's en gepolijste Martha's, alle kleinheid en karigheid, alle engheid en ikzelvigheid weg te werpen... Geeft aan Uw oversten de handen vol werk om U in toom te houden, dat gij niet overdrijft.’ In afwijking van de oorspronkelijke statuten is het Gezelschap der Vrouwen van Bethanië in 1932 door de Heilige Stoel erkend als een religieuze congregatie, waarvan alle leden - ook de katechisten - eeuwige geloften afleggen, al verrichten zij in lekenkleding het meer en meer gedifferentieerd bekeringswerk: het leiden van kinderclubs en praatavonden voor fabrieksmeisjes, het organiseren van cursussen voor jonge moeders en van lezingen voor niet-katholieken in de Reinilda-huizen, zoals die thans bestaan te Den Haag, Rotterdam (2), Amsterdam, Utrecht en Leiden. Een bijzondere plaats neemt sinds 1940 het Zonnehuis te Bilthoven in. Gelegen te midden van de bossen, is het ‘het huis der katholieke gastvrijheid, waar mensen uit het hele land komen logeren.’Ga naar eind1 Er worden maandelijkse lezingen, weekends en retraites voor niet-katholieken gehouden naast bijeenkomsten, waarop min of meer vooraanstaande katholieken zich met elkaar beraden over de methodiek van het apostolaat. In het Leidse Reinilda-huis en in een van de Rotterdamse is sinds 1950 bovendien een Apostolisch Instituut gevestigd, d.i. een jaarlijkse cursus van twintig lessen van verschillende docenten over de geloofsinhoud, de kerkgeschiedenis, de liturgie e.a. onderwerpen. Het instituut is toegankelijk voor jongelieden, die middelbaar onderwijs hebben genoten. Sinds 1948 is de werkzaamheid van het Gezelschap niet meer tot Nederland beperkt: het heeft thans ook huizen te Wenen en te Rome. Naast het Moederhuis Bethanië te Bloemendaal houdt het Gezelschap tegenwoordig bovendien het studiehuis Valentinum te Nijmegen in stand.Ga naar eind2
De Stichting van het Gezelschap der Vrouwen van Bethanië was een eerste verwezenlijking van een complex instituten, waarin Van Ginneken zijn modern apostolaat gaandeweg wilde belichamen. Als noodzakelijk vervolg op de eerste stichting zag hij een tweede en een derde, die van het Gezelschap der Vrouwen van Nazareth en die van de Orde der Kruisvaarders van Sint Jan. Het eerste instituut werd zo genoemd, omdat het in de gedachtengang van de stichter een ‘vak-katechumenaat’ zou scheppen en gaande houden. Een van Van Ginnekens trouwste medewerkers uit de Societeit beschreef het ontstaan als volgt; ‘Het was zeer logisch gedacht en sociologisch volkomen juist gezien, dat Pater van Ginneken, na middelen gevonden te hebben om het heiden-kind de weldaad van het geloof mee te delen, ook een middel zocht om het te leeren arbeiden in den geest van den Christus in Nazareth.’Ga naar eind3 In zijn voorstelling zouden de Vrouwen van Bethanië scharen van heidenkinderen tot de kennis van het ware geloof brengen. De aldus gewonnen meisjes zouden op veertienjarige leeftijd aan de zorgen van de Vrouwen van Nazareth toevertrouwd worden om door dezen te worden opgeleid tot een bepaald beroep: kantoorarbeid, huishoudelijk werk, verpleging en andere taken. De Kruisvaarders van Sint Jan zouden hetzelfde doen met de veertienjarige jongens. In tegenstelling tot zijn directieven aan de katechisten van Bethanië schreef de stichter de Vrouwen van Nazareth aanvankelijk een uniforme kledij voor: ‘een stemmig effen, donkerblauw kleed, met grijzen hoofdsluier en een zilveren kruisje op de borst,’Ga naar eind4 ofschoon juist zij allen leken waren. | |
[pagina 595]
| |
De oorspronkelijke opzet is niet ongewijzigd verwezenlijkt, voornamelijk doordat het met de door Van Ginneken voorspelde massale bekering van het Nederlandse heiden-kind zo'n vaart nog niet liep en voor de beraamde vak-katechumenaten voorlopig nog geen leerlingen beschikbaar kwamen. In die tussentijd zochten de Vrouwen van Nazareth andere taken. Hun eerste centrum was Huize Overvoorde te Rijswijk (1921-1926), hun tweede De Voorde aldaar (1926-1931); in 1931 vestigden zij zich op De Tiltenberg te Vogelenzang. In Overvoorde en De Voorde werden de eersten, die zich aansloten, tot het apostolaat opgeleid. Spoedig begonnen de paters Van Ginneken, Van Rijckevorsel en andere Jezuïeten hier hun retraites voor niet-katholieken te geven, waarbij de Vrouwen van Nazareth de stoffelijke verzorging behartigden. Ook begonnen zij zich spoedig in te stellen op een taak in de missie en reeds in 1926 vertrokken drie van de leden naar Java. Verder begonnen zij het apostolaat onder de jonge vrouwen in Nederland, o.a. met sociaal werk in fabrieken. Sedert Van Ginneken in 1923 de banden met Bethanië had moeten verbreken, concentreerde hij zijn zorgen steeds meer op Nazareth, dat hij tot enkele maanden vóór zijn dood geregeld bezocht. Vooral in de eerste jaren van zijn Nijmeegs professoraat bewoog hij verscheiden van zijn vrouwelijke studenten tot toetreding, o.a. Mia van der Kallen, Lydwina van Kersbergen en Louise Veldhuis. Ook het werk van de Vrouwen van Nazareth genoot de bescherming van mgr Callier; deze keurde hun statuten in 1927 ‘sine fine’ goed. Zijn opvolger, mgr Aengenent, die zich een grootse uitbouw van de jeugdbeweging voor ogen stelde, kende daarin een belangrijk aandeel toe aan de Vrouwen van Nazareth. In 1929 stichtten zij hun Graalbeweging, waaraan in het Haarlemse diocees een bisschoppelijk monopolie als organisatie der vrouwelijke jeugd werd toegekend. Enige jaren lang heeft De Graal dit monopolie uitgeoefend met een élan, dat in binnen- en buitenland opzien baarde. Haar onvervaard en zelfs wat exuberant uitdragen van kleurrijke gedurfdheden, haar opereren met leuzen in de trant van Van Ginneken, haar cursussen, campagnes, clubhuis-bijeen-komsten en vooral haar massaspelen van duizenden deelneemsters in het Amsterdamse Stadion, te Schiedam en zelfs te Berlijn belichaamden, dank zij vooral het ongeëvenaard organisatie-talent van dr Lydwina van Kersbergen, voor het oog van heel Nederland iets van Van Ginnekens grootse visies en brachten in tal van jonge meisjes een religieuze geestdrift te weeg, die hun heel hun leven bijbleef. Iets van de heilige roekeloosheid, aan Van Ginneken eigen, heeft de leidsters der Graalbeweging misschien de weerstanden, die zij in en buiten het vaderland, tot in Rome toe, wekten, doen onderschatten: kort na de dood van mgr Aengenent (1936) trokken zij zich uit de vrouwelijke jeugdbeweging terug. Inmiddels had deze meest expansieve van Van Ginnekens stichtingen de weg naar het buitenland gevonden: in 1932 vestigde dr Mia van der Kallen de eerste nederzetting in Duitsland, in 1933 deed jkvr. Yvonne Bosch van Drakenstein hetzelfde in Engeland; Josepha Galt ging in 1934 naar Schotland, Judith Bouwman in 1936 naar Australië en dr Lydwina van Kersbergen in 1940 naar Amerika. In elk van die landen streven de Vrouwen van Nazareth naar hetzelfde doel en bezielt hen dezelfde geest, maar het werkterrein is verschillend: in Duitsland oefenen zij vooral onder studenten aan universiteiten hun apostolaat uit, in Londen - overeenkomstig de wens van kardinaal Bourne - onder society girls. In Amerika stichtte dr Lydwina van Kersbergen de Grailville | |
[pagina 596]
| |
School of Apostolate te Loveland (Ohio). Zij is affiliated aan de katholieke universiteit te Washington en omvat verscheiden colleges, o.a. voor opleiding tot land- en tuinbouw, muziek, maatschappelijk werk; bovendien exploiteert zij daarnaast een Missieschool en een Oriental Institute ten behoeve van de vele Chinese en Japanse studenten in Amerika. Verder hebben de Vrouwen van Nazareth huizen in Cincinnati, Detroit, New York (city), Manhattan, Brooklyn en Philadelphia. Het moederhuis en internationaal hoofdkwartier is De Tiltenberg te Vogelenzang, waar een internationale communiteit woont, geboortig uit Nederland, België, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Schotland, Ierland, Australië, Amerika, Canada, de Philippijnen, China en Japan. Van De Tiltenberg uit wordt een veelzijdig apostolaat onder katholieke jonge vrouwen georganiseerd: kampen voor abituriënten, weekends, cursussen en retraites. In 1942 hief de Sicherheitsdienst het hele Gezelschap op en nam alle huizen en bezittingen in beslag, maar in 1945 herleefde het met nieuwe kracht voor een grootse expansie: het nam de opleiding van gezinsverzorgsters in het bisdom Haarlem ter hand, stichtte te Voorburg de eerste Nederlandse Verpleegstersschool en te Ubbergen bij Nijmegen een Missieschool. Steeds meer wijdden zij zich aan wat men gewoonlijk onder ‘missie’ verstaat: sinds 1946 trokken Vrouwen van Nazareth achtereenvolgens naar China, Brazilië, Suriname, Java, Zuid-Afrika; bovendien zijn voorbereidingen gaande voor vestigingen in Japan, Canada, India en op de Philippijnen.Ga naar eind1 In tegenstelling tot de Vrouwen van Bethanië zijn de Vrouwen van Nazareth tot vandaag toe naar Van Ginnekens oorspronkelijke opzet leken gebleven. Het mannelijk pendant van het Gezelschap der Vrouwen van Nazareth was de Orde der Kruisvaarders van Sint Jan. De naam, die Van Ginneken hun oorspronkelijk toedacht, was nog wel zo indrukwekkend: Peter Kanis-kaerels. De eerste drie leden van dit leken-genootschap vestigden zich in Juli 1921 in de Bilderdijkstraat te Den Haag en begonnen daar - aanvankelijk in geregeld contact met de Reinilda-huizen - het katechumenaatswerk onder ongedoopte schoolvrije jongens uit de Haagse volksbuurten. In Januari 1922 vestigde de inmiddels tot vijf leden aangegroeide communiteit zich in de vroegere dienstwoning van het personeel op de buitenplaats Overvoorde te Rijswijk, waar een uitgestrekt bos tot hun beschikking stond. In het najaar van 1923 verwezenlijkten zij Van Ginnekens gedachte van het vakkatechumenaat door het stichten van nijverheidsbedrijven met vakscholen: in de bijgebouwen van Overvoorde kwamen achtereenvolgens een timmermanswerkplaats, een boekdrukkerij, een tuinbouwbedrijf, een smederij en een radiobouw-installatie tot stand. Ook werd er een internaat opgericht. Inmiddels had pater Van Ginneken ook met de Kruisvaarders de persoonlijke banden verbroken; van 1923 tot 1925 was zijn ordebroeder J. van Rijckevorsel de geestelijke directeur; sindsdien is het steeds een seculier priester geweest. Van Juni 1926 af staat de Orde onder de dagelijkse leiding van C.J.M. van den Corput als algemeen overste. In de op 20 April 1927 door mgr Callier goedgekeurde constitutie wordt de Orde genoemd ‘eene vereeniging van R.K. ongehuwde, in de wereld verkeerende mannen, die zoowel in Europa als in vreemde werelddeelen voor heidensche jongens catechume-naatsvakscholen oprichten om hun vakbekwaamheid en godsdienstig besef bij te brengen.’ Op verlangen van mgr Aengenent strekten de Kruisvaarders later hun zorgen uit tot alle jongens, wier katholieke opvoeding in gevaar komt. Sinds 1946 zijn generalaat | |
[pagina 597]
| |
en noviciaat in het Van Ginneken-huis te Wassenaar gevestigd. Binnen Nederland exploiteren de Kruisvaarders verder tehuizen voor schoolgaande en werkende jongens te Rijswijk, Rotterdam (2), Zeist en Maastricht. In 1937 stichtten zij een huis op Curaçao, in 1945 een op San Domingo en in 1952 een te Toronto in Canada. Een anders-geconstrueerde leken-organisatie, die Van Ginneken in dezelfde jaren schiep, Iag wel in hetzelfde apostolische vlak als de drie behandelde stichtingen, maar beoogde geen aaneensluiting in een bepaalde levensstaat. Het was een organisatie van jonge mannen en vrouwen, die hij vermoedelijk gedacht heeft als verdietste Knights of Columbus. Hij doopte ze Ridders van Sint Willibrord. Dit genootschap dacht hij een soort van ‘salon-apostolaat’ toe. In de ‘high life’ lieten de katholieken zich volgens hem niet genoeg gelden en daarom organiseerde hij groepen jonge intellectuelen en oudere notabelen om het geloof in gemengde kringen uit te dragen. Zij hielden o.a. lezingen met gedachtenwisseling en introduceerden daarvoor dan op zeer ruime schaal andersdenkenden. In de jaren 1922 en 1923 organiseerden de Ridders van Sint Willibrord o.a. landdagen in Huize Overvoorde te Rijswijk en in Maison Heering te Utrecht, waaraan ook vrouwen meededen en waarop als inleider, behalve Van Ginneken zelf, o.a. Willem Pompe optrad. Terugdenkend aan allerlei stoute constateringen en voorspellingen van Van Ginneken zelf, o.a. zijn verklaring van 1921, dat ‘er op het oogenblik een bijzondere gunstige situatie (bestond) voor een massa-bekeering der wereld,’ kunnen wij niet ontkennen, dat het resultaat tot dusver de overspannen verwachtingen heeft beschaamd. Wel is Gods zegen duidelijk zichtbaar op het werk, dat de drie instituten, losgekomen uit hun aanvankelijk al te gekunstelde opzet, verrichten. De Vrouwen van Bethanië gaan in de hun eigen beschaafde en tegelijk hartelijke trant voort met hun apostolaat onder alle klassen; zeer velen vonden in hun huizen de weg naar Christus. De Vrouwen van Nazareth ontplooien steeds wijder hun rijkgeschakeerd werk en de Kruisvaarders van Sint Jan volgen deze expansie op bescheiden voet. Wat er uit groeien zal, moet de toekomst leren: in Gods Kerk meet men het welslagen van de arbeid niet af aan het resultaat van dertig jaar.
De stichtingen van Van Ginneken zijn niet de enige apostolische initiatieven uit de vruchtbare jaren kort na 1920. Gelijk wij zagen, hielden ook Predikbroeders en Minder-broeders hun conferenties voor niet-katholieken. Onder de eersten kwam vooral pater Jos. van Wely naar voren. Bij het zevende eeuwfeest der orde sprak hij voor een gehoor van confraters een rede uit, die doortrokken is van de apostolische gedachte. ‘Bij alle teekenen van verval - zo heet het daar - schijnt een nieuwe Pinkstervlaag over de wereld op te steken.’ Zijn verwantschap met Van Ginneken blijkt ook uit de taal, als hij spreekt over ‘het hevig verlangen naar de mystieke genaden,’ over ‘de brandende drang naar de apostolische daad,’ over het ‘losslaan van een zegevierend bewustzijn’ en ‘de tot bedwelmens toe genoten weelde’ van het geloven.Ga naar eind1 Doch ook metterdaad toonde hij deze geest: hij nam het initiatief tot de stichting van een nieuwe Dominicaanse congregatie, de Zusters van het Catharina-apostolaat. De stichting had in 1922 plaats. Dit nieuwe instituut tracht het apostolische doel te bereiken door middel van het vervullen van allerlei maatschappelijke taken: gezinswerk, zorg voor ongehuwde | |
[pagina 598]
| |
moeders, parochieel-sociaal werk. Het ontstond te Zwolle, waar nog het moederhuis gevestigd is, en heeft thans ook huizen te Wageningen, Enschede en Haarlem (3). In dezelfde sfeer ontstond ook het Gilde van de klare waarheid, te Amsterdam in 1921 opgericht in navolging van de in Engeland werkzame Guild of the Evidence Truth. Een van haar pioniers was Piet Kasteel. Het Gilde stelde zich ten doel het geloof door straat-prediking op openbare pleinen en markten, ook in parken, aan een onwetende massa bekend te maken, maar nam daarnaast ook aandeel in andere apostolische initiatieven, b.v. het organiseren van conferenties voor niet-katholieken en het vestigen van inlichtingenbureaux voor katholiserenden.Ga naar eind1 De roeping tot het apostolaat, die in het tijdvak 1915-1925 zo onweerstaanbaar naar buiten trad, werd gevoed door verdiepte vroomheid. Een van de aantrekkelijkste blijken daarvan is de herleving van de mystiek, terecht de ‘edelste trek’ op het gelaat van de tijd genoemd.Ga naar eind2 Een eindelijke vernieuwing van de hagiografie hing daarmee nauw samen. Midden in de integralistische bondsdagen, in September 1912, overwoog de pas-gevestigde uitgever Paul Brand te Bussum de uitgave van een Nederlandse vertaling van Ernest Hello's bloemlezing uit de geschriften van de dertiende-eeuw mystica Angela di Foligno, maar de aartsbisschop - aan wie ongeneeslijke afkeer voor eigenzinnige vrouwen werd toegeschreven, zelfs al waren zij zalig of heilig verklaardGa naar eind3 - verbood het hem. Vermoedelijk werd aan Ernest Hello - evenals aan Henri Bremond - heterodoxe gemeenschap met Tyrrell toegeschreven. In dit licht is het eigenlijk niet wel verklaarbaar, dat de aartsbisschop niet even beslist afwijzend reageerde, toen Paul Brand in dezelfde tijd een censor aanvroeg voor H.W.E. Mollers vertaling van Alle de werken van Ruusbroec, de Wonderbare. Van deze vertaling verscheen na allerlei moeilijkheden tussen de schrijver en de achtereenvolgens aangestelde censoren, de paters G.A. Meyer O.P. en A. van Oorschot O.P. - die Moller wel terecht verweten, dat hem de opzet niet vreemd was Ruusbroec tot een Thomist te verplooien - in 1914 een eerste deel; daar bleef het bij. Bijna tegelijk verscheen bij Brand een Nederlandse bloemlezing van de hand van D. Logeman-Van der Willigen uit de geschriften, van Sint Birgitta. Onder de eerste wereldoorlog zette dezelfde uitgever de serie Werken van Mystieken op, waarin in 1918 als eerste nummer een eerste deel verscheen van Titus Brandsma's vertaling van de Werken van de Heilige Theresia; in de jaren 1918-1924 kwamen daarvan nog drie delen uit. Intussen verscheen ook een vertaling van Sint Jan van het H. Kruis. In de volgende jaren drukte Brand o.a. nog geschriften van Anna Katharina Emmerick, Sint Bonaventura, Sint Catharina van Siena. Ook andere uitgevers sloegen deze richting in, met name G. Mosmans te Venlo. Deze werd de uitgever van de reeks Mystiek en ascese onder redactie van M.A.P.C. Poelhekke, Ch. Raaymakers S.J. en Jos van Wely O.P. In 1918-1919 verschenen daarin achtereenvolgens bloemlezingen uit de geschriften van Angela di Foligno, St. Gertrudis en St. Teresia, respectievelijk bezorgd door Ch. Raaymakers S.J., M. Molenaar M.S.C. en J. Meulendijk O.Carm.
Kenmerkend voor de kleur der vroomheid is ook het succes, dat de liturgische beweging in dezelfde jaren boekte. Voorbereid door gemoderniseerde en geleidelijk meer naar taal en inhoud der liturgische boeken zelf ingerichte kerkboeken, werd de terugkeer tot het missaal vooral door Pius X gestimuleerd. Een van de vroegste en meest | |
[pagina 599]
| |
consequente voorvechters daarvan werd de Haarlemse priester F.C. van Beukering, die als pastoor van Sint Antonius Abt te Rotterdam-Delfshaven zijn parochie methodisch opvoedde tot de practijk van een trouw liturgisch meeleven en zijn medepriesters daarin voorging. Hij begon deze hervormende arbeid reeds in 1909 en mocht het geluk smaken ze in 1930 te bekronen
Fredericus Cornelis van Beukering
Naar een tekening door J. Th. Toorop Particulier bezit met de bouw van een monumentale Christo-centrische kerk van A.J. Kropholler. Als een der eersten in den lande voerde hij daarin - met verlof van mgr Aengenent - de celebratio versus populum in, die vijftien jaar later in tal van landen van de Oude en de Nieuwe Wereld steeds meer in zwang zou komen. Grote verdiensten verwierf dezelfde priester, die als pastoor van de Haarlemse Sint-Jozefskerk 4 Maart 1938 plotseling overleed, zich voor de katholieke gemeenschap door de rusteloze ijver, waarmee hij een zuivering van de kunstsmaak van priesters en leken bevorderde: zijn oorlog tegen de Kitsch in de kerkmuziek, in devotie-prentjes en beelden heeft de smaak van tallozen gezuiverd. Niet minder gelukkige invloed op het herontwaken van liturgische belangstelling hadden in het aartsbisdom dr W. van Koeverden en vooral de zeer kunstzinnige J.A.S. van Schaik, die zijn seminaristen opvoedde in de geest der liturgische beweging. Daardoor heeft hij ‘het kerkelijk leven in het aartsbisdom en in Nederland in menig opzicht vernieuwd.’Ga naar eind1 Ook diocesane Eucharistische congressen en speciaal het Eucharistisch wereldcongres, dat in 1923 te Amsterdam werd gehouden, droegen tot de verlevendiging van de liturgische belangstelling bij. De ernst, waarmee hier te lande de door Pius X voorgeschreven Italiaanse uitspraak van het kerklatijn werd aangeleerd en ingevoerd, stimuleerde de drang naar stijlvolle uniformiteit in de practijk van de godsdienstoefening en werkte dus in dezelfde richting. De Benedictijnen van Oosterhout, later ook de Witheren van Berne, gaven met hun practijk aan vele seculieren een voorbeeld ter navolging. Ook andere regulieren, vooral Dominicanen als M.C. Nieuwbarn, D. van der Geest en L. Verwilst, alsmede de Carmeliet Koenders werkten vroegtijdig in gelijke richting. | |
[pagina 600]
| |
Het viel de kerkelijke kunst ook in een periode van zo sprekende culturele vernieuwing voorlopig nog moeilijk zich te ontworstelen aan de dictatuur der neo-gotiek, die lang hardnekkig specifiek-rooms werd genoemd, zoals ze in Rome zelf als barbaars veracht werd. Zolang in het Utrechtse mgr Van Heukelum als deken van het Sint-Bernulphusgilde en in het Haarlemse mgr J.J. Graaf stereotiep in naam der rechtzinnigheid alarm sloegen, zodra ‘de moderne kunst en hare afdwalingen’ in de heiligdommen poogden door te dringen, kreeg de zelfstandige scheppingskracht geen kans.Ga naar eind1 Bovendien is niets zo fataal als een confectie, die onkunde en gemakzucht tegelijk in het gevlij komt. De neo-gotieke sleur, in de kunsthistorische seminarie-lessen bijna tot geloofswet verheven, gaf de pastoors immers een volmacht om bij kerkbouw of op de talrijke jubeldagen in de priesterlijke carrière, die helaas zo dikwijls bijdragen tot een kakelbonte opdirking van veel Godshuizen, met een paar edelmoedige schenkers een bezoek te brengen aan een gerenommeerd atelier. Zo deed het vroom gezelschap dan ter ere Gods zijn weloverwogen keus uit de confectie-voorraden, opgeslagen te Utrecht, Haarlem, Roermond, Den Bosch en elders, zoals jonggehuwden het kruisbeeld, het Heilig Hart en Maria en Jozef, één in liefde en vrome kunstzin, gingen inslaan in het warenhuis van Cohn Donnay, in de Franse Bazar, bij Vroom & Dreesmann, bij de koster of - b.v. nog lang in de ‘tweede stad des rijks’ - bij de water-en-vuur-baas. Voor een kapelaan, die door zijn bisschop met de stichting van een nieuwe parochie belast werd, was het vervolgens een toppunt van gerieflijkheid op eerste aanvraag van een te goeder naam en faam bekend architectenbureau een stalenboek thuisbezorgd te krijgen, waarmee in een ommezien de keus van een nieuwe kerk viel te doen. Bij de taaie gunst van deze traditie en de altijd waakzame achterdocht jegens alle contacten met een wufte tijdgeest, die licht ook slachtoffers in gelovige kringen maakte, is het dan ook niet te verwonderen, dat de kerkelijke kunst zich maar langzaam vernieuwde. Berlage - de meester van de stijlvolle soberheid - als leidsman te erkennen, was, gezien diens Marxisme, een al te gewaagde onderneming. Voorlopig was de enig-rechtzinnige toevlucht der malcontenten in de school van de Beuroner Benedictijnen gelegen.Ga naar eind2 Enige aesthetici hebben ze dan ook gretig aangeprezen als een uitweg uit de tirannie der dode neo-gotiek. Bij de kunstenaars vond ze minder bijval: haar dictatoriaal-vastgelegde mathematische grondslag was een niet minder benauwend keurslijf dan de neo-gotiek. In sommige schilderingen van Jan Dunselman is echter Beuroner invloed te constateren. Kon zich dus de ontworsteling aan de neo-gotische alleenheerschappij niet bij wijze van een geruchtmakende revolutie voltrekken, dan mocht het vaderland zich gelukkig prijzen, nu het de zoon van de oude Pierre Cuypers, de ingenieur Joseph Cuypers (1861-1949), was, die aan het begin van de twintigste eeuw de Haarlemse kathedraal bouwde, in 1916 voltooid zonder de torens, die pas in 1929 aangebracht werden. Is dit werk onmiskenbaar de schepping van een bouwmeester uit de school der neo-gotiek, het demonstreerde tevens de emancipatie van haar verstarde manieren. Deze kathedraalbouw mag aldus zowel een voornaam besluit van de neo-gotische periode heten als een begin van de nieuwe tijd. Dit wil echter nog geenszins zeggen, dat niet allerlei locale timmerlieden nog enige tijd rustig voortgingen oude modellen te copiëren voor nieuwe ontwerpen. Behalve de drang naar aesthetische bevrijding werkte ook de liturgische | |
[pagina 601]
| |
beweging mee tot het afscheid van de lang vergode bouwtrant van kerken met beuken, die door pilaren gescheiden waren. De eis, dat elke gelovige de priester aan het altaar kon volgen, werd door een kerkschilder al in 1900 in het openbaar gesteld.Ga naar eind1 Een der eersten, die de eis begrepen en er van harte rekening mee hielden, was Joseph Cuypers'
De Kathedrale Basiliek van Sint-Bavo te Haarlem
Naar een luchtfoto Aerofoto K.L.M. leerling Jan Stuyt, eclecticus als zijn meester, maar een vakman, begaafd met een kiese smaak. Zijn Utrechtse Sint-Antoniuskerk van 1903 was een geslaagd vroeg voorbeeld van moderne volkskerkenbouw.Ga naar eind2 Belangrijker schijnt nog het weinig omvangrijke oeuvre van Jac. van Gils, van wie vooral de kerk van de Martelaren van Grorkum te Delft vermelding verdient.Ga naar eind3 De verst-gevorderde in zijn principieel vasthouden aan Berlage's leer, dat de vorm, die uit de zuiverste zakelijkheid geboren is en zich deze | |
[pagina 602]
| |
geboorte eerlijk bewust toont, aan de hoogste eis van de schoonheid voldoet,Ga naar eind1 was de bekeerling A.J. Kropholler. Sedert hij in 1919 de Haagse Paschaliskerk bouwde, heeft deze leerling van Berlage - evenzeer als de meester geneigd tot een puriteins dogmatisme in het zweren bij alleen-zaligmakende voorschriften - het vaderland met andere kerken verrijkt, o.a. die van Sint Antonius-Abt te Rotterdam-Delfshaven, die vooraanstaan onder de grote bouwkundige scheppingen van de tijd.
De Kerk van sint Antonius-Abt te Delfshaven
Gebouwd door A.J. Kropholler. Interieur. Naar een foto door J.H.C. Vermeulen Particulier bezit Aan de hardnekkigheid, waarmee de dictatuur van de neo-gotische bouwkunst zich handhaafde, beantwoordde de taaie traditie van de kerkdecoratie, kant en klaar te bestellen bij een of meer ateliers. Zij zonden een aantal geschoolde vakmensen, die naar het recept der polychromie pijlers en muren kakelbont kwamen sausen, de muurvakken van de zijbeuken met kruiswegstaties van de brutaalste afmetingen vulden en in de vlakken boven de bogen niet zelden heiligenlevens in stijl détailleerden. Hoe gelukkig was het diocees Haarlem, dat het in mgr A.J. Callier een bisschop bezat, die zijn kathedraal vrij hield van geknoei en aan moderne experimenten, al kwamen ze van protestanten, vol overtuiging de beste kansen gaf.Ga naar eind2 Hoe jammer, dat een geeste- | |
[pagina 603]
| |
lijkheid, die in het algemeen zo volgzaam was, het voorbeeld, dat hij in dezen gaf, niet merkbaar ter harte nam. Had zij dit gedaan, dan zou de negatie, waaronder de schilder Antoon Derkinderen gebukt bleef gaan, niet verklaarbaar zijn. Het affront, hem door de begijnenvader B.H. Klönne aangedaan, behoort tot een vorig tijdvak, zoals het eerherstel door deken G.C. van Noort, die het eens geweigerde doek der Mirakel-processie in 1929 de plaats van zijn bestemming toewees, tot het volgende. De miskende meester zelf, die directeur werd van de Amsterdamse Academie, bleef uit het heiligdom geweerd en kon alleen door leerlingen de vernieuwing der kerkelijke schilderkunst beïnvloeden, o.a. blijkens het werk van H. Bijvoet, Matthieu Wiegman en de veelzijdige Jac. van der Mey O.S.B., ook als beeldhouwer bekend geworden. Derkinderens tijdgenoot Jan Toorop heeft, sedert hij in 1905 katholiek geworden was, achtereenvolgens o.a. de ceramiek-afbeeldingen aan het Sint-Aloysiusaltaar in de Haarlemse kathedraal, het Apostelraam in de Nijmeegse Sint Jozef, de kruiswegstaties te Oosterbeek gemaakt, maar voor het overige speciaal door zijn beroemde Apostel-koppen, waarvan de reproducties spoedig bij allerlei particulieren te vinden waren, het katholiek publiek tot zuiverder kunstsmaak opgevoed. Met hem begon eindelijk de lang verhoopte zuivering van de gedegenereerde prentjes-industrie, met de vruchten waarvan talloze nonnen op school en vele priesters op de ‘lering’ de smaak van de jeugd vroegtijdig plachten te bederven. Van de plastische kunsten is misschien de gewijde edelsmeedkunst onder ons in het eerste kwart der eeuw wel het radicaalst verjongd. Niet alsof thans het edel vaatwerk, dat aan priesters en kerken ten geschenke gegeven wordt, alsmede alle kandelaars, wierookvaten en andere utensiliën tot de eredienst aan hoge of zelfs maar redelijke eisen voldoen - de confectie blijft ook hier trekpleister voor de gemakzucht - maar op dit terrein verwierf de Utrechtenaar Jan Brom, straks gevolgd door zijn zoons Leo en Jan Eloy, in weinige jaren de erkenning, waarop zijn talent recht had, terwijl hij zijn vaderland in de wereld der kerkelijke kunst, wat zijn specialiteit aangaat, aan de spits plaatste.Ga naar eind1 Een top in Jan Broms rijk oeuvre vormt wat hij in gestadig overleg met de begaafde bisschop Callier voor de Haarlemse Sint Bavo leverde, speciaal het beroemde koorhek.
Belangrijk was ook hetgeen in de sector der muziekbeoefening omging. Op de evolutie tot een steeds zuiverder begrip van de ware aard der kerkmuziek heeft de reeds genoemde liturgische beweging gunstig gewerkt. In alle bisdommen kwamen liturgische verenigingen tot stand, die een deel van hun belangstelling op de kerkelijke muziekbeoefening richtten. Het is daarbij waar, dat onder de pioniers van de liturgische beweging niet zelden een puritanisme gevonden werd, dat de volkomen alleenheerschappij van het Gregoriaans als geloofsartikel predikte en daarmee zelfs het begrip moderne kerkmuziek tot een hersenschim of een ketterij maakte: de hoogst verdienstelijke F.C. van Beukering - ofschoon een zeer muziekgevoelig man - dacht enigszins in deze extremistische richting. De beoefening der kerkmuziekGa naar eind2 stond van omstreeks 1875 af in het teken van Regensburg, d.i. van de daar gedomicilieerde Sankt-Cäcilien-Verein en de in 1874 daar gestichte Kerkmuziekschool. In dit ‘Caecilianisme’ werden de beoefenaars van de | |
[pagina 604]
| |
kerkmuziek te onzent opgevoed door M.J.A. Lans' schepping,Ga naar eind1 het Sint-Gregoriusblad. De muzikale aartsbisschop Schaepman, steeds beïnvloed door de met de Duitse kerkelijke kunstwereld hecht verbonden G.W. van Heukelum, zond achtereenvolgens verscheiden jonge priesters ter studie naar Regensburg: het eerst C.F. le Blanc, later o.a.F. Eppink en J.A.S. van Schaik.
De Engel van Naastenliefde
in de St. Aloysiuskapel in de Kathedrale Basiliek van St. Bavo te Haarlem. Naar een tegeltableau door J. Th. Toorop Foto-Archief Bisschoppelijk Museum, Haarlem Le Blanc werd als dirigent van het koor der Utrechtse kathedraal de grote ijveraar voor het eerherstel van Palestrina. Eppink werd een vroeg wegbereider van de liturgische beweging, vooral als auteur van een zeer populair geworden kerkboek, dat op verdienstelijke wijze het tussenstadium representeert op de weg van het ouderwetse petit livre de piété naar het missaal. Zijn naam Het gulden wierookvat is eenvoudig overgenomen van Philippus Rovenius' groot gebedenboekGa naar eind2 en is een van de vele bewijzen voor de historische zin, die de katholieken heel de tweede helft van de negentiende eeuw in die mate eigen was, dat de deugd lot een zwak werd. Zij verloren al te zeer Alberdingk Thijms waarschuwend woord uit het oog, dat elke tijd van zijn eigen adem moet leven. Maar wijl Gods molen langzaam maalt en vanouds zij, die geloven, geen haast maken, blijft Eppinks verdienste, dat hij de stijl en de smaak van de volksvroomheid van zoetelijkheid, vals pathos en andere wansmaak zuiverde. J.A.S. van Schaik, die door fijnheid en ruimheid van geest, zuivere smaak en godsdienstzin uitmuntte, was een persoonlijkheid van zeer eigen structuur.Ga naar eind3 Dank zij een wijs beschikken van de aartsbisschop Van de Wetering heeft hij van 1906 tot zijn dood in 1927 op de eerste opleiding der Utrechtse priesters zijn stempel kunnen zetten als praeses van het seminarie Kuilenburg. Ook hij was een Regensburger, maar zijn oorspronkelijkheid behoedde hem voor schoolse volgzaamheid; in zijn eigen composities verhief hij zich stellig boven het gewone niveau. Werd ook de muziekbeoefening omstreeks de kentering der eeuwen opvallend beheerst door clericalisme in die zin, dat bij voorkeur priesters de leiding der kerkkoren in handen namen, dan betekende dat niet zelden de dictatuur van het dilettantisme. Dat de Haarlemse bisschop Callier het in 1904 nodig vond in een concept-instructie voor de commissie van toezicht op de kerkmuziek het woord | |
[pagina 605]
| |
‘geestelijken’ te schrappen en door ‘deskundigen’ te vervangen,Ga naar eind1 is veelzeggend. De specialiteit van het Caecilianisme was gelegen in het ‘navolgen van de klassieke vocale polyphonie.’Ga naar eind2 Evenals de neo-gotische bouwstijl was het met het hoofd naar achteren geboren. Op den duur werd de Palestrina-stijl zijn alpha en omega. C.F.
Alphonsus Joannes Maria Diepenbrock
Naar een tekening door J. Th. Toorop, 1991 Foto Lichtbeelden-Instituut, Amsterdam le Blanc motiveerde dit omstreeks 1880 als volgt: zoals het gewaad van de priester de traditie bewaart en de mode versmaadt, is het ook met de kerkmuziek gesteld.Ga naar eind3 Met zich aldus aan een bepaald tijdvak vast te klampen negeerde Regensburg, naar Diepenbrock terecht opmerkte, ‘drie eeuwen van kunstontwikkeling.’Ga naar eind4 Het blijft echter een verdienste der school, dat zij de cantatestijl uitbande, de band met de liturgie herstelde en bovendien belangstelling voor het volkslied wekte.Ga naar eind5 Ook op het terrein der muziek treedt evenwel het fataal tekort van de tijd aan het licht: de misvatting, dat de Kerk er is om de wereld in haar vaart tegen te houden en over alwat modern is de ban uit te spreken. Slechts schuchter durfde M.J.A. Lans in 1878 ter toelichting van zijn Missa in honorem Nativitatis Domini bekennen, dat hij de vrijheid genomen had ‘ook aan het moderne toonstelsel eenige vormen te ontleenen.’Ga naar eind6 Een kwarteeuw later sprak J.A.S. van Schaik in gelijke trant over het Te Deum, dat hij gecomponeerd had naar aanleiding van het gouden feest der herstelde hiërarchie; hij voegde aan zijn bekentenis de verklaring toe het werk te zullen vernietigen, als zou blijken, dat hij te ver gegaan was.Ga naar eind7 Mgr Van Schaik, op wiens composities Nederland volgens niemand minder dan Diepenbrock ‘trotsch mag zijn,’Ga naar eind8 was ‘de eerste, die boven het geborneerde Caecilianisme uitkwam.’ Reeds in 1900 gaf hij blijk scherp de nadelen te zien van de starre dictatuur van de middelmatigheid. ‘Wij kunnen het niet loochenen - zo schreef hij - de kunst der componisten voelt zich in de kerk niet meer in haar element.... Alleen middelmatige talenten werken nog voor den eeredienst.’Ga naar eind9 De uitspraak valt op door haar stelligheid en haar overeenkomst met gelijktijdige klachten over de kerkelijke architectuur. De muziekbeoefening van de Caeciliaanse tijd vertoont als vrijwel alle andere uitingen van katholiek cultuurleven de schaduwzijden van het ultramontaans isolationisme in een opvallend vermageringsproces. Alwie het contact met zijn eigen omgeving verliest, | |
[pagina 606]
| |
droogt uit. Een ongewoon groot aantal geestelijken zette zich aan het componeren maar onder hen was alleen J.A.S. van Schaik een componist.Ga naar eind1 Niet alleen deze clerici, maar ook de leken onder de kerkelijke componisten stonden gewoonlijk vrijwel buiten de Nederlandse muziekwereld. Deze werd nog wel steeds in aanzienlijke mate door prominente katholieken beheerst, maar dezen deden niet aan ‘kerkelijke toonkunst.’ De om het Sint-Gregoriusblad geschaarde groep van clericale en niet-clericale componisten vorm de een besloten club met de eigenschappen van de société d'admiration mutuelle, waarin aan het bescheiden werk van priesters als M.J.A. Lans, L.A. Dobbelsteen, W.H. van Besouwen, M.J. van den Elsen en van leken als Th. Maas, G. Schellekens, J. Bots de onsterfelijkheid werd toegezegd. Boven de grijze middelmaat kwamen, behalve de voorname J.A.S. van Schaik, vrijwel alleen nog Hubert Cuypers, Jos. Vrancken, Elbert Franssen en Cornelis Galesloot uit. Paus Pius X, de grote herschepper van het liturgisch leven, begon zijn pontificaat met bemoeienis met de kerkmuziek: op 22 November (Sint Caecilia) 1903 kwam het Motu Proprio uit, dat de Nederlandse Sint-Gregoriusvereniging een attentie bij haar 25-jarig bestaan kon toeschijnen. Het was een sanctie op haar streven naar een betere kerkmuziek, maar had voorlopig weinig meer dan negatieve betekenis. Het werd zelfs hier en daar een toevlucht van het scrupulantisme en een instrument tot vlotte verkettering. Op vele zangkoren werd een ‘hel’ ingericht, waarin ‘menige geliefde partituur werd opgeborgen.’ Een verlies voor de kunst is dit wel hoogst zelden geweest, maar de verscherpte waakzaamheid kon licht de heersende bloedarmoede verergeren. In de onderscheiden bisdommen werden ‘commissiën’ ingesteld, belast met ‘het houden van toezicht op de muziekuitvoeringen in de kerken.’Ga naar eind1 Zo bleef voorlopig de bleekzucht troef en behield de brave middelmatigheid het veld. Naarmate echter de ghettocultus duidelijker voor iedere weldenkende zijn fataliteit gedemonstreerd had, werd ook hier de lucht frisser. Het is geenszins verwonderlijk, dat de eindelijke erkenning van Alphons Diepenbrock ongeveer samenvalt met de wending naar het apostolaat, die in het optreden van Gerard Brom, Jac. van Ginneken e.a. aan den dag kwam. Reeds voordien was de kentering min of meer zichtbaar. Zij was begonnen met de stemmige Missen van de Haarlemmer Philip Loots en de begaafde Nijmeegse autodidact Willem Heydt; beide componisten bewezen aan het Caecilianisme ontgroeid te zijn.Ga naar eind2 In bijna volstrekte eenzaamheid had middelerwijl de classicus Alphons Diepenbrock de droom van een vrome jeugd trachten te belichamen in zijn beroemde Missa in die festo (1891); met dit werk begint de renaissance van de ‘muzikale inventie’ te onzent,Ga naar eind3 maar eerst J.A.S. van Schaiks Beiaard-opstel van 1916Ga naar eind4 bracht de erkenning van de religieus-artistieke waarde van het werk, waarvoor de auteur nooit het nihil obstat aangevraagd had in de verre van ongerijmde onderstelling, dat dit geweigerd zou worden. De af en toe geopperde plannen van een uitvoering in een concertzaal vonden geen bijval bij de componist, die met nadruk te kennen gaf voor de eredienst te hebben geschreven. Met zijn stad- en tijdgenoot Antoon Derkinderen, wiens Mirakelprocessie immers ook jarenlang geweerd werd uit de Begijnhofskerk, waarvoor het doek besteld en bestemd was, was Diepenbrock van jongs af geboeid aan de middeleeuwse schoonheid van de Bossche Sint Jan, maar al lag dan de bron van zijn inspiratie in een gevenereerd verleden, hij verviel niet in historiserend maakwerk.Ga naar eind5 Het verleden mocht hem ontroe-Ga naar eind6 | |
[pagina 607]
| |
ren en inspireren, hij leefde in het heden en geloofde in een sterker en schoner morgen.Ga naar eind1 Een kwarteeuw lang bleven alle pogingen om het grootse werk tot zijn natuurlijke bestemming te doen komen, afstuiten ‘op een dubbele muur van onverstand,’Ga naar eind2 totdat hij, die aldus getuigde, door de vooroordelen wist heen te breken en de stoot gaf tot de eerste uitvoering van Diepenbrocks Mis; zij had op 2 October 1916 plaats in de Utrechtse kathedraal onder de bekwame leiding van Johan Winnubst. Het was de bezegeling van de bevrijding uit het Caeciliaans archaïseren. De componist zelf verklaarde, dat hij ‘moderne kerkmuziek op Caeciliaanse grondslag’ had willen schrijven;Ga naar eind3 in 1890 moet hij daarmee wel een versmelting van Caeciliaanse beginselen en Wagneriaanse middelen bedoeld hebben. Bij Diepenbrocks dood in 1921 zette zijn vriend en beschermer Van Schaik, die zijn Mis karakteriseerde als ‘het hoogste, wat sinds de bloeitijd der Palestrijnse muziek voor de katholieke kerkliturgie waar ter wereld ook is voortgebracht,’ nogeens de zin van het gebeuren van 2 October 1916 uiteen: ‘Uit deze kerkmuziek straalde de jongeren een openbaring tegen.’Ga naar eind4 Deze auteur, die met devereenzaamde componist een zeer belangrijke briefwisseling onderhouden hadGa naar eind5 en een blik had kunnen slaan in zijn diepste wezen, signaleerde in diens Mis ‘een zielsbewogenheid, zo verheven godsdienstig als van een in God vervoerde’; een jonger bevoegde getuigde, dat Diepenbrock alwat hij schiep bijna mystiek doorleefd had, en noemde b.v. zijn Stabat Mater de ‘eigen kruisweg van een onbegrepen genie.’Ga naar eind6 Het weinig omvangrijke, maar uitgelezen oeuvre van Alphons Diepenbrock opende voor de kerkmuziek te onzent een nieuwe tijd, toen het in 1916 eenmaal in zijn waarde erkend was. Zonder Diepenbrock zijn de jongeren nauwelijks denkbaar. ‘Aan Diepenbrocks invloed - aldus wederom mgr Van Schaik - ontkomt niemand meer, of hij moet als Parcival zijn grootgebracht.’Ga naar eind7 Moest van de negentiende eeuw en het begin der twintigste vastgesteld worden, dat zij ‘zo goed als geen volwaardige muziek’ hadden opgeleverd,Ga naar eind8 de late erkenning van Diepenbrock brak de ban. De composities van Johan Winnubst (1885-1934) en bovenal van de belangrijkste der hedendaagse scheppende kunstenaars, Hendrik Andriessen, thans hoogleraar te Nijmegen, openden het nieuwe tijdvak. Op beider groei heeft Diepenbrock invloed geoefend, maar met name heeft Hendrik Andriessen van het begin af een eigen weg gevolgd. Zonder jacht te maken op nieuwheid, heeft hij de nieuwe tijd in zijn muziek gebracht.Ga naar eind9 Met zijn Heilig-Hartmis van 1919 begint de vernieuwing van de kerkmuziek in ons vaderland.Ga naar eind10 Elk pathos vermijdend, konden zijn composities raak getypeerd worden als ‘melodische meditaties over het liturgisch gegeven.’Ga naar eind11
In hoge mate kenmerkend zijn voor het tijdvak 1900-1920 ook opkomst en bloei van de retraites voor leken, ruim een halve eeuw nadat ze voor priesters in gebruik gekomen waren als een zo goed als jaarlijkse geestelijke verdieping. Met de teruggave van het missaal aan de leken en de waardering voor het leken-apostolaat - straks vorm vindend in de Katholieke Actie - tekent ook de practijk van de lekenretraite het algemene streven om de leken in de Kerk te activeren. Evenals de liturgische beweging kwam het retraitewerk uit het buitenland tot ons. Zijn eerste initiatief was van Duits makelij, maar op zijn ontwikkeling is - zoals in de traditie lag - het voorbeeld van Frankrijk en België van meer invloed geweest. Van Duitsland bracht de vrome Arnold Janssen, | |
[pagina 608]
| |
eerst rector van de Ursulinen te Kempen, daarna stichter van de missiecongregatie S.V.D. te Steyl in Nederlands-Limburg, de leken-retraite in 1875 naar Nederland. Sinds dit jaar werden in het missiehuis te Steyl geregeld retraites voor mannen en jongens gegeven, meestal door Jezuïeten, soms door Redemptoristen, Franciscanen en later ook door leden der S.V.D. zelf. In de periode 1875-1927 werden 65 van zulke retraites gegeven. Van 1893 af organiseerde pater Janssen ook retraites voor vrouwen in het klooster van de door hem gestichte missiezusters, Dienaressen van de Heilige Geest. Een te Uden gevestigd filiaal van dit klooster legt zich sinds 1914 ook op het geven van retraites voor vrouwen toe. Van de te Steyl gegeven retraites schijnt te gelden, dat de deelnemers en deelneemsters aanvankelijk meer uit Duitsland dan uit Nederland kwamen. De leken-retraite dankt te onzent haar populariteit aan enige leden van de Maastrichtse heren-congregatie, speciaal aan jhr mr Charles Ruijs de Beerenbrouck, mr Robert Regout, jhr Th. Smits van Oyen, mr W. Prinsen en notaris Haffmans, alsmede aan de paters W. Cramer S.J., H. van Ruth S.J. en Exler S.J. De genoemde leken vormden de kern van een groep congreganisten, die plachten deel te nemen aan retraites, door Belgische Jezuïeten te Luik, Lier, Gent en elders gegeven. Zij begonnen in 1906 hun pogingen tot het stichten van een Nederlands retraitehuis. Hieruit ontstond Manresa te Venlo, dat in 1908 geopend werd. Pater W. Cramer S.J., de jongste zoon van de bekende dr J.W. Cramer en een der grote mannen van Manresa, gaf in hetzelfde jaar 1908 bovendien de eerste retraite voor dames - alles bleef voorlopig beperkt tot ‘de leidende stand’ - in het klooster van de Zusters van O.L. Vrouw van het Cenakel te Tilburg. De grote stuwkracht was hier Mevrouw Smits van Oyen-Regout. Inmiddels waren reeds in 1906 in een klooster van Franse zusters te Eysden retraites voor vrouwen begonnen onder leiding van enige Redemptoristen. Het waren deze paters, die omstreeks 1910 het retraitewerk tot hun bijzondere specialiteit gingen maken. De grote kracht onder hen was aanvankelijk pater J. Lohmeyer C.ss.R. Zij stichtten in 1910 retraitehuizen te Amersfoort en te Noordwijkerhout, in 1912 dat te Seppe, in 1927 dat te Zenderen. De Jezuïeten openden er in 1912 een te Vught, dat spoedig ‘het meest gevarieerde retraitehuis van het land’ werd, wijl het jaar-in, jaar-uit gevuld werd door priesters, broeders, zusters, militairen, onderwijzers, studenten, arbeiders, middenstanders, werkgevers en andere groeperingen. Reeds in 1918 boekte het zijn duizendste retraite. In het bisdom Haarlem werd een Liefdewerk der retraiten gesticht; dit nam in 1916 het huis te Noordwijkerhout van de Redemptoristen over en opende daarnaast bovendien in 1927 een tweede huis te Bergen (NH); bovendien waren al in 1914 de Zusters der Eeuwigdurende Aanbidding begonnen retraites voor vrouwen in te richten in huize De Thabor in de Eendrachtsstraat te Rotterdam. Alle drie deze Haarlemse retraitehuizen hadden voor velen een bijzondere aantrekkelijkheid, doordat priesters van allerlei orden en congregaties als leiders optraden. Bergen en Noordwijkerhout kwamen echter in 1931 weer aan de Redemptoristen terug. Waren de eerste deelnemers en deelneemsters merendeels ‘lieden van stand’, zeer spoedig werd de retraite populair in brede kringen. Ze werd een belangrijke en natuurlijke bemoeienis van de sociale organisaties, een vast onderdeel van de jaarroosters van scholen en congregaties en bereikte meer en meer jong en oud. Zeker heeft deze | |
[pagina 609]
| |
voorspoedige, snelle evolutie van het retraitewezen tot de geconstateerde apostolische activiteit der leken in ruime mate bijgedragen.Ga naar eind1
De kwarteeuw der ontluiking bracht, begunstigd door de politieke prestaties van Kuyper, Heemskerk, Cort van der Linden en De Visser, de grootse uitbouw van het katholieke onderwijs, tot haar bekroning toe met een universiteit en een hogeschool. Een overzicht van deze ontwikkeling mag deze paragraaf besluiten, omdat onder ons ook gaandeweg iets was gaan kenteren in de opvatting van het begrip bijzonder onderwijs. Naar de oude trant was dit bovenal, ja zo goed als uitsluitend, negatief: de katholieke school diende om de jeugd te beschermen tegen de gevaren, die haar geloof en haar goede zeden op de openbare heetten te lopen. Geleidelijk werd ingezien, dat de hantering van dit motief in vele gevallen onbillijk was en voortdurend zonder genoegzame overtuigingskracht. De grote, meestal zelfs de enige reden, die de katholiek noopt zijn kinderen katholiek onderwijs te doen geven, is zijn verlangen hen de positieve waarden te doen kennen en voor zich zelf verwerven, welke de openbare school, als zij goed is - en de meeste zijn goed - slechts eerbiedigt. Wie zijn kinderen niet in zulk een eerbiedig negativisme wil doen opvoeden zal - waar het enigszins kan - de bijzondere school voor hen kiezen. Gelijk wij in een vorige paragraaf zagen, maakte de ‘bevrediging’ van 1917 dit ten aanzien van het lager onderwijs voor bijna elk kind mogelijk. Doch ook ten opzichte van het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs dateert de wending uit het tijdvak 1900-1925. In 1898 bestonden er 29 openbare gymnasia, die samen 2265 leerlingen telden, waaronder 130 vrouwelijke. Een kwarteeuw laterGa naar eind2 waren er 36 openbare gymnasia, bezocht door respectievelijk 2322 jongens en 1507 meisjes. Het zijn in meer dan één opzicht merkwaardige getallen: in heel de kwarteeuw is het aantal mannelijke gymnasiasten gestegen van 2135 tot 2322, d.i. met 8 3/4 percent, het aantal vrouwelijke van 130 tot 1507, m.a.w. dit is bijna vertwaalfvoudigd. Sinds bij K.B. van 9 Juli 1900 bepaald was, dat bijzondere gymnasia konden worden ‘aangewezen,’ werd van dit recht reeds in 1901 door zeven instituten gebruik gemaakt: Rolduc, Roermond, Katwijk, Nijmegen, Amsterdam, benevens de gereformeerde gymnasia te Zetten en te Amsterdam. In 1923 was het aantal aangewezen katholieke gymnasia tot achttien gestegen: bij de genoemde waren gekomen de gymnasia te Eindhoven, Venlo, Venray (2) en de gymnasiale afdelingen van de lycea te Tilburg, Den Haag, Den Bosch (2), Roosendaal (2), Eindhoven, Utrecht en Breda. Het ontstaan van nieuwe scholen was enigermate vergemakkelijkt, sinds in 1905 het subsidiëren van bijzondere gymnasia bij de wet mogelijk gemaakt was. In 1922 werd deze subsidie - evenals die voor het M.O. - op 80 percent gebracht. Belangstelling voor de H.B.S. had bij de katholieken lange tijd ontbroken, althans in schijn. De werkelijkheid was wel iets anders, ten minste in de grote steden van Holland, waar het reeds vóór 1900 op de openbare hogere-burgerscholen van katholieke jongens bijna wemelde. Zij waren meestal zoons van katholieke zakenlieden en fabrikanten, die er om een of andere reden tegen opzagen gebruik te maken van Rolduc of Nijmegen. Het eerste instituut bezat sinds 1872, dank zij de voortvarende dr W. Everts, een H.B.S. met vijfjarige cursus en het Canisius-college had er in 1900 onmiddellijk ook een geopend. In 1909 breidden de Jezuïeten hun Amsterdams St.-Igna- | |
[pagina 610]
| |
tiuscollege, in 1913 ook Katwijk met een dergelijk instituut uit. De Franciscanen openden bovendien in 1913 een H.B.S. te Heerlen.Ga naar eind1 Eerst toen Heemskerk in 1909 ook aan het bijzonder M.O. subsidie toekende, kon de grootse ontplooiing beginnen van een onderwijsbranche, welker veronachtzaming als zonderling opvalt in een bevolkingsgroep, die zoveel middenstanders telde. Het was trouwens struisvogelpolitiek niet te zien, hoe de werkelijkheid was: in de jaren vlak vóór en tijdens de eerste wereldoorlog was b.v. te Rotterdam in sommige klassen van de stedelijke hogere-burgerscholen in de binnenstad de meerderheid van de leerlingen katholiek. Natuurlijk werkte de oorlog remmend maar vlak daarna begon over heel het land een snelle groei van het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs, vaak in lyceum-verband gecoördineerd en - uitzonderingen daargelaten - meestal gesplitst in afzonderlijke instituten voor jongens en meisjes. In het te behandelen tijdvak voltrok dit proces zich in het bijzonder in de provincie Noord-Brabant. Hier begonnen de Fraters van Tilburg reeds in 1899 een pro-gymnasium te Tilburg en de Augustijnen in 1900 een gymnasium te Eindhoven. Kort daarop, in 1901, werd ook het Tilburgse instituut tot een gymnasium uitgebreid. Uit dit gymnasium is het tegenwoordige Sint-Odulphuslyceum gegroeid. Zijn schepper is de naar hoofd en hart rijk begaafde priester P.C. de Brouwer, tot 1916 lid van de Congregatie der Tilburgse Fraters, sindsdien ingevolge een pauselijk besluit, dat aan deze en overeenkomstige congregaties het opnemen van priesters belette, geseculariseerd .Ofschoon reeds sinds 1901 gymnasii rector, deed hij eerst in 1906 staatsexamen. Belast met het volledige rectoraat benevens een aanzienlijk aantal lesuren, deed hij toch in korte tijd te Utrecht de academische examens in de klassieke letteren; 14 December 1911 promoveerde hij daar cum laude. Zulke prestaties van grote voortrekkers kunnen een bevoorrecht nageslacht stil maken. De staat der Nederlanden ‘wees’ het Tilburgse gymnasium nu onverwijld ‘aan.’Ga naar eind2 In 1916, toen de priesters-leden uit de congregatie der Fraters traden, werd de band tussen dezen en de school verbroken. Een lekenbestuur nam de verantwoording over. Onder zijn leiding werd het gymnasium in 1917 in een lyceum veranderd, ten einde aldus het toenemend aantal gegadigden voor M.O. en handelsonderwijs te kunnen opnemen. Aldus was het eerste lyceum in Noord-Brabant ontstaan. In dr P.C. de Brouwer had Brabant dus aan het begin van de nieuwe eeuw de man gevonden, die met de inzet van zijn hele persoonlijkheid ten bate van het opgroeiend geslacht een eersteling schiep van de meer en meer onmisbare onderwijs-instellingen. Gelijk in vorige paragrafen uiteengezet is, werd de kwarteeuw na 1900 voor de provincie Noord-Brabant de tijd van de kentering. Reeds de bevolkingsgetallen wijzen het uit: van ruim 550 000 zielen in 1900 kwam de totale bevolking op bijna 900 000 zielen in 1930. De stad Tilburg steeg van 40 000 tot 80 000 zielen. Oss van 7000 tot 14 000, Helmond van 11 000 tot 25 000 en Eindhoven was samen met een groep omliggende dorpen - waarmee het in 1900 ongeveer 25 000 bewoners herbergde - in 1930 uitgegroeid tot een gemeente van bijna 95 000 zielen. Dit alles bewijst de snelle evolutie van een nog vrij statisch-agrarische economie tot het moderne leven in een meer en meer geïndustrialiseerde streek. De wijsheid van geestelijke bestuurders, die deze wezensverandering niet met de handen in de schoot afwachtten of haar met de moed der wanhoop bekampten, is reeds in het licht gesteld. Zij vonden op het terrein van het onderwijs hun pendanten | |
[pagina 611]
| |
in enkele voortrekkers, van wie, na dr P.C. de Brouwer, vooral dr P.J.M. van Gils, dr H.W.E. Moller en dr Th. Goossens genoemd moeten worden. De Waalwijkse dokterszoon, dr P.J.M. van Gils, die in 1869 geboren werd, gaat in het vaderland algemeen voor een Limburger door en ook heeft een inwoning van meer dan zeventig jaren hem in taalgebruik, taalkleur en andere eigenaardigheden van het optreden veel gegeven, dat hem eer tot Limburger dan tot Brabander stempelt, maar hij is het laatste en behoort zelfs tot de naaste verwanten van de Bossche praeses Antonius van Gils.Ga naar eind1 Dat hij geenszins van het gewest van zijn afkomst en geboorte vervreemd is, bewees zijn optreden in 1911, toen het gemeentebestuur van Waalwijk besloot tot het stichten van een gemeentelijke handelsschool. Dr Van Gils zag, eer dan de meeste anderen, het gevaar dat hier dreigde, en wenste het Waalwijkse plan niet als een los geval te beschouwen. Het moest in het provinciale kader bezien worden om erkend te worden als een onderdeel van het volgende beeld. Er waren een paar oude stedelijke gymnasia - Den Bosch en Breda -; daarnaast waren dank zij Thorbecke's Wet op het M.O. enige Rijks Hogere Burgerscholen ontstaan, nl. te Den Bosch, Breda, Tilburg, Bergen op Zoom en Helmond. De meerderheid der leerlingen was katholiek en ten minste sinds het doelbewuste optreden van het ministerie-Kuyper werd er ook naar gestreefd katholieke docenten te benoemen. Het lijdt geen twijfel, of de overheid zou de uitbreiding van het middelbaar onderwijs als haar taak beschouwen en zich er van kwijten met consequente en loffelijke ernst, tenzij het particulier initiatief ingreep. In de uitbreiding van het neutrale overheidsonderwijs school immers het grote gevaar, dat het - ongewild - in belangrijke mate zou bijdragen tot het bestendigen van een ‘liberaal-katholieke’ dictatuur in de leidende kringen. Of Noord-Brabant voor Christus' Kerk behouden zou blijven, kon - precies als in Limburg - eerst blijken, indien de reeds ingezette ‘re-ultramontanisering’ der ‘bourgeoisie’Ga naar eind2 duurzaam zou zijn. Liet men thans ten aanzien van het M.O. in opbouw Gods water over Gods akker lopen, dan opteerde men willoos voor een openbaar onderwijs, dat - zelfs gegeven door zo voortreffelijke katholieke mannen als ons in Brabantse rectoren, directeuren en leraren bekend zijn geworden - niet tot die ‘re-ultramontanisering’ zou bijdragen en sommigen zelfs in de tegengestelde richting zou drijven. Dr Van Gils' pers-actie tegen het voornemen van het Waalwijkse gemeentebestuur groeide uit tot de meer positieve en ook ruimere opzet om methodisch na te gaan, waar in de provincie handelsscholen gesticht moesten worden. De heren jhr mr J. Th.M. Smits van Oyen en mr P.H. Loeff, leden van Gedeputeerde Staten, hadden in deze verheugende ontwikkeling aandeel. De achtste Diocesane Katholiekendag, te Tilburg op 22 September 1912 gehouden, werd bijna geheel aan het probleem gewijd. Spoedig geraakten ook de beide diocesane Hanze-verenigingen in Noord-Brabant, Den Bosch en Breda, er in betrokken. Uit hun samenwerking werd, vooral dank zij de energie van de moderator dr J. van Beurden O.Praem., op 17 Maart 1914 de vereniging Ons Handelsonderwijs in de provincie Noord-Brabant geboren. Het koos zich dr H.W.E. Moller tot voorzitter. In hem treedt misschien de grootste en zeker de ondernemendste van de Brabantse onderwijspioniers naar voren. Hij was een veelzijdig man, wiens talloze initiatieven heel Nederland ten goede bedoelden te komen. Hendrik Willem Evert Möller (1869-1940), zoon van een Amsterdamse aannemer van vermoedelijk Duits-protestantse her- | |
[pagina 612]
| |
komst, ontdeed zijn naam officieus van de Umlaut, werd Jezuïet, maar keerde op 32-jarige leeftijd in de samenleving terug, trouwde kort daarna met een Belgische, studeerde Nederlands te Amsterdam, promoveerde er in 1907 en werd leraar aan de driejarige H.B.S. van Kollewijn, de vader van de nieuwe spelling. Moller deelde Kollewijns inzicht in het spellingvraagstuk en toonde dat - met de hem eigen neiging om tot uitersten te gaan - door heel zijn leven een bepaald aller-vereenvoudigdste spelling te gebruiken, die niet zelden, b.v. in zijn annotaties bij de Vondel-uitgave, de onprettige indruk van een vulgaire stijlloosheid maakt. Moller zelf was echter verre van stijlloos. Hij behoorde alleen tot de mensen, van wie de statige drost van Muiden te kennen gaf, dat ze hem moe maakten, doordat ze geen rust kenden. Moller kon niet half zijn, niet gematigd zelfs, maar was in alles volstrekt en onstuimig. Hij was geheelonthouder, niet-roker, Esperantist, Groot-Nederlander en nog meer, maar alles met vuur en met de overtuigdheid, die nuchterder mensen meestal alleen voor hun godsdienst reserveren. Scherpzinnigheid en energie waren hem in hoge mate eigen; ook was hij een filoloog van betekenis, speciaal een kenner van het Nederlands der zeventiende eeuw en ten slotte was hij een geboren docent. Zijn grootste gave was zijn onbaatzuchtigheid; ze was echter tevens zijn zwakste zijde, want ze maakte hem tot een slecht financier. In het begin van zijn trouwen was hij een man in goeden doen: hij stak een groot deel van zijn geld in een katholieke uitgevers-onderneming en had het verder beschikbaar ter bevordering van elk goed doel. ‘Het geld brandde hem in zijn zak om er goed mee te doen,’ getuigde een vriendGa naar eind1 van hem. Het is geen wonder, dat deze man arm stierf. Hij bleef leraar bij het openbaar M.O. te Amsterdam tot 1913 en nam toen met een zucht van verlichting afscheid van zijn ambt: het onderwijs aan jonge en meestal maar middelmatige leerlingen bevredigde de taalgeleerde weinig en bovendien legde het openbaar onderwijs zekere druk op hem. Dat het voor een katholiek een schone taak kan zijn letteren en geschiedenis aan openbare instituten te doceren, zag hij blijkbaar niet in. Ook een kortstondig privaat-docentschap in de Nederlandse litteratuur-geschiedenis, door hem in 1909 enige maanden aan de Amsterdamse Universiteit bekleed, werd een teleurstelling. Hij werkte aan de reeds besproken Ruusbroec-vertaling, nam zitting in de redactie van het tijdschrift Geschiedkundige bladen (1905-1907), stichtte in 1904 een periodiek Lectuur, die hij goeddeels zelf met recensies vulde, en in 1909 Opvoeding en Onderwijs, wetenschappelijk weekblad voor het katholiek lager, middelbaar en hoger onderwijs. Aan dit orgaan verbond hij in 1913 een Bijblad voor taal en letteren; hieruit groeide in 1918 het Tijdschrift voor taal en letteren.Ga naar eind2 Buiten al deze bedrijvigheden verrichtte Moller nog veel andere taken: hij hield te zijnen huize cursussen voor het staatsexamen en voor de akte Nederlands M.O., sprak op opvoedkundige congressen en Mariadagen, in bijeenkomsten van Esperantisten, voor katholieke studenten in Nederland en België, schreef onder verschillende pseudoniemen een leerboek voor het kerklatijn en een Gotische spraakkunst, publiceerde tekstuitgaven van Nederlandse klassieken, rende op en neer tussen Vlaanderen en Holland en correspondeerde met een halve wereld. Het is geen wonder, dat hij bijna ontelbare malen overwerkt geraakt is. In Juni 1912 verkreeg dr Moller van mgr Callier te Haarlem goedkeuring op de stichting de R.K. Leergangen, die uit zijn opleidingscursussen gegroeid was. Reeds het begin viel op door zekere universiteits-allures: de 14de September 1912 werd het insti- | |
[pagina 613]
| |
tuut geopend met een Mis van de Heilige Geest, gevolgd door een openbare bijeenkomst, waarin Moller sprak over Het algemeen volkslied of het landslied. Enige maanden later werd echter reeds besloten, dat de hoofdzetel van Amsterdam naar 's-Hertogenbosch verplaatst zou worden. Een toen benoemd curatorium, waarin de Nederlandse diocesen zich lieten vertegenwoordigen, koos zich mr A. baron van Wijnbergen tot voorzitter. De Leergangen vestigden zich met goedkeuring van de bisschop van Den Bosch in Maart 1913 in diens zetelstad, waarheen ook Moller, de rector perpetuus, met Pasen 1913 verhuisde. Geheel doorzichtig is deze ontwikkelingsgang niet. Zij brengt allerlei vragen naar de lippen. Stond Moller werkelijk de schepping van een universiteit voor ogen, waarvan hij wist, dat ze de taak was van een Sint-Radboudstichting met de bisschoppen aan het hoofd? Vond hij de Radboudstichting te bedachtzaam en wilde zijn ongeduld haar het werk gemakkelijk maken door haar de universiteit op een presenteerblad aan te bieden? Valt er spanning Noord-Zuid achter te vermoeden, als juist mgr A.F. Diepen en dr P.J.M. van Gils zo krachtig op de verplaatsing naar Den Bosch aandrongen?Ga naar eind1 In allen gevalle stelde Moller zijn stichting in beginsel en einddoel gelijk met de Vrije Universiteit te Amsterdam; in 1916 beklaagde hij zich, dat hij ‘de roomsen er maar niet toe krijgen (kon) voor de adacemiese graden bij ons te studeren’; hij noemde dat ‘kleingelovig en kleinzielig.’Ga naar eind2 Dat ook ten minste één curator de Leergangen hield voor het vruchtbeginsel van de te stichten universiteit blijkt uit woorden, die mgr dr P.J.M. van Gils in September 1919 op de Eerste Nederlandse Katholiekendag te Utrecht sprak. Hij noemde daar de stichting van een katholieke universiteit urgent en voegde daaraan toe: ‘Zij vindt haar natuurlijk uitgangspunt in de R.K. Leergangen.’Ga naar eind3 Tegen deze laatste, steeds duidelijker uitkomende opzet rezen bezwaren, die tot uiting kwamen in artikelen van H. van der Velden en Gerard Brom.Ga naar eind4 Ofschoon dankbare vrienden van Moller, benevens enige oud-leerlingen en docenten van de Leergangen-o.a.H. Stein, J. Witlox, H.F.M. Huybers, H.H. Knippenberg - de meester min of meer poogden vrij te pleiten van de hem aangewreven ‘Hogeschool-allures,’ bracht dit rumoer rondom de Leergangen een gelukkige verheldering. Het curatorium greep in, schrapte alle opleiding voor academische examens en eigen graden van het leerprogramma en besnoeide dit ook in andere opzichten.Ga naar eind5 In het najaar van 1918 werd het instituut vervolgens naar Tilburg overgebracht. Het bestuur van deze gemeente zag in de Leergangen duidelijk meer toekomst dan de hoofdstad, die haar kortzichtigheid later weleens betreurd zal hebben. Voorlopig liet zich dat nog niet zo aanzien. Pas toen dr Moller eind 1920 ontslag nam als rector en de bisschop van Den Bosch curatoren gemachtigd had de priester dr Th.J.A.J. Goossens - in 1917 te Amsterdam gepromoveerd, leraar aan het klein-seminarie Beekvliet - tot rector aan te stellen, begon er een exploitatie op genoegzaam verantwoorde grondslag, die het topzware instituut gesaneerd heeft. Dit alles bewijst niets ten nadele van Mollers karakter of de kwaliteit van zijn onderwijs. Beide zijn door allen, die hem gekend hebben, altijd warm geprezen. Mollers werk voor Brabant is bovendien, zoals wij al zagen, niet tot de Leergangen beperkt gebleven. De vereniging Ons Handelsonderwijs verwierf zich onder zijn stuwing spoedig een breder blik op de provinciale onderwijsnoden, brak de banden met De Hanze en werd verdoopt tot Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant. In 1916 opende O.M.O. de R.K. Middelbare Handelsschool te Waalwijk, die op de lange duur zou | |
[pagina 614]
| |
uitgroeien tot een tweekoppige H.B.S. met vijf-jarige cursus. Bijna tegelijk met Waalwijk werd ook te Bergen op Zoom een Middelbare Handelsschool geopend. Hieruit is het huidige Moller-Lyceum ontstaan, dat thans gymnasium, H.B.S. en M.M.S. omvat.Ga naar eind1 In 1917 volgde Eindhoven met een Sint-Joriscollege, waarmee in 1919 een St.-Catharinalyceum voor meisjes verbonden werd. In 1918 kwam te Helmond een R.K.H.B.S. tot stand, thans ook een volledig lyceum geworden. Uit hetzelfde jaar dateert de oprichting der twee Bossche lycea,Ga naar eind2 uit 1919 die van de beide Roosendaalse. In dezelfde jaren kwamen, los van O.M.O., nog enige scholen tot stand, o.a. het lyceum te Breda. Dit alles overziende, kunnen wij vaststellen, dat in een tijd van vijf à zes jaren - waarbinnen de eerste wereldoorlog viel - de voornaamste centra van Noord-Brabant hun katholieke instellingen voor M. en V.H.O. voor jongens en meisjes hadden gekregen. Het is geenszins Mollers werk alleen, maar zonder zijn voortvarende geestdrift, die weleens conflicten opriep, maar even vaak over côterie-geest en locale angstvalligheden triomfeerde, zou de evolutie waarschijnlijk in veel trager tempo geschied zijn.
Dr H. van der Velden, die de alarmklok geluid had ter waarschuwing voor Mollers boze bedoelingen, zou nog de stichting van de R.K. Universiteit in zijn stad Nijmegen beleven, benoemd worden tot hoogleraar en tevens tot bibliothecaris, maar helaas nog vóór de opening overlijden; Omtrent zijn opstel van 1918, dat zoveel beroering wekte, had hij tot de hoofdbeiaardier kunnen zeggen: 'k Heb, o doorluchtig Hoofd der Hollandse poëten, een' kneppel onder een' hoop hoenderen gesmeten... Pas met de deining rondom zijn stuk begon het debat om het hoe, het waar en het wanneer van de lang beraamde stichting der katholieke universiteit. Het stond inmiddels genoegzaam vast, dat ze geen katholiek ghetto meer zou kunnen zijn: de geest van De Beiaard zou haar bezielen. Min of meer in stilte was er al jarenlang strijd gevoerd om haar plaats en niets stond voor de katholieke gewesten zo vast als de eis, dat ze in het Zuiden zou komen. Dit stond zelfs uitdrukkelijk vermeld als een te verwezenlijken programpunt in de statuten van het in 1913 gestichte genootschap Ons Brabant. Dr P.C. de Brouwer, zijn voornaamste stichter en eerste moderator, plaatste in 1919 in alle Brabantse kranten een artikel, waarin betoogd werd, dat het Zuiden een katholieke universiteit nodig had en dat de katholieke universiteit nergens anders tot volle wasdom kon geraken dan in het Zuiden, omdat daar alleen nog ‘de katholieke volksgemeenschap intact’ was. Het eerste is meer overtuigend dan het tweede. De rector van de Leergangen sprong hem bij door middel van artikelen in De Tijd van Januari 1920. Daarin pleitte dr Goossens krachtig voor Den Bosch, waar ‘het bisschoppelijk purper aan de echte roomsche kleur der universiteit nieuwen gloed (kon) bijzetten.’ In Het Centrum werd niet ten onrechte opgemerkt, dat het argument met verhoogde gloed voor Utrecht zou gelden. Pater B. Kruitwagen O.F.M., de bekende mediaevist en bibliograaf,Ga naar eind3 kantte zich in De Tijd in Februari, Maart en April in de hem eigen scherpzinnige en krachtige betoogtrant, zowel tegen Den Bosch als tegen het door Van der Velden en Brom aangeprezen Nijmegen; hij hield een pleidooi voor Den Haag. Een verward en geladen persdebat waarin allerlei steden voor zich zelf ijverden, maakte voor de verantwoordelijken, d.i. allereerst het Episcopaat, de beslissing moeilijk. Er werd gepleit voor Maastricht, Eindhoven, Tilburg, Den Bosch, Nijmegen, Utrecht, | |
[pagina 615]
| |
Amsterdam en Den Haag. Natuurlijk was voor elk van die steden het een en ander, soms veel te zeggen: Den Haag, Amsterdam en Utrecht boden de belangrijke voordelen van het medegebruik van allerlei algemene cultuurinstellingen en openden bovendien het vooruitzicht op een veel groter aantal studenten dan bij vestiging in het Zuiden. Vanouds immers waren de zeeprovinciën de grote pepinières der academische intelligentia. In de betrokken jaren woonde trouwens nog steeds meer dan de helft der Nederlanders in Holland-Utrecht. Maar dit laatste zou niet zo blijven: de Brabanders, die het voorspelden, zagen juist, al hadden zij meer respect behoren op te brengen voor een realiteit van 1920: dat er toen boven de Moerdijk meer katholieken woonden dan er beneden. Zo zij de vestiging van de universiteit in hun vooruitstrevend gewest een goed recht vonden, werd dit beaamd door die ‘Hollandse’ katholieken, voor wie het vaststond, dat een nieuwe versterking van de Hollandse cultuurhegemonie een oud onrecht zou bestendigen en verergeren. Had vestiging in Den Bosch vastgestaan, dan zou zich daarmee menig Hollander verenigd hebben, maar dieper Brabant ingaan, betekende een te grote afstand van de zo trouw-katholieke minderheden van Friesland, Groningen en Drente. Doch daar wrong juist de schoen: nog altijd was in de hoofdstad Den Bosch ondanks het bisschoppelijk purper een en ander over van de taaie traditie der liberaliserende bourgeoisie. Het gemeentebestuur had zich de Leergangen door Tilburg laten ontnemen en liet het zich de universiteit door Nijmegen doen: het heeft ten minste geen faciliteiten aan haar willen toekennen, die Nijmegens aanbiedingen konden overtroeven. Nijmegen heeft om de universiteit gevochten: in 1911 deed het de St.-Radboudstichting al voorstellen omtrent aanlokkelijke faciliteiten en in de hitte van het door De Beiaard gestookte vuur, d.i. zomer 1918, benoemde de gemeenteraad op voorstel van het lid Th. de Vreeze een commissie van onderzoek, waarin o.a. de bibliothecaris dr H. van der Velden en de gemeente-secretaris mr J. van der Grinten zitting kregen. In overleg met de door de St.-Radboudstichting gedelegeerde priesters, dr J. Schrijnen bijzonder hoogleraar te utrecht, en dr J. Hoogveld, leraar te Kuilenburg, kwam het plan van concrete samenwerking tot stand, dat tegen 1920 aan het episcopaat werd voorgelegd. Vooral de Bossche katholieke krant Het Huisgezin heeft tot in begin 1923 toe met de moed der wanhoop het pleit voor Den Bosch voortgezet, maar het was duidelijk, dat Brabantse eensgezindheid ten aanzien van de hoofdstad evenzeer ontbrak als tijdige royale tegemoetkoming van deze stad zelf. Aldus werd het Nijmegen, geen Hollands-Utrechtse of Brabants-Limburgse stad, maar een Gelderse, nog gelegen in het bisdom Den Bosch, maar aan zijn uiterste grens: wie de Waalbrug overloopt, staat in het aartsbisdom. Zoals elke andere hypothetische plaats van vestiging, heeft ook deze feitelijke haar mee en haar tegen: een nadeel is b.v., dat de stad tegen de landsgrens aangedrukt ligt en geen oostelijk achterland heeft, al staat daar - indien de geest zich in Duitsland in de goede richting blijft ontwikkelen - het voordeel tegenover van gemakkelijker en meer natuurlijk contact met Munster en Keulen. Overigens kan men met elke vestiging ergens ter wereld wel handelen als Hildebrand met de aanleg van spoorwegen deed: er in één adem een paskwil en een lofrede op dichten. De 17e October 1923 begon de Nijmeegse universiteit ten overstaan van heel het Episcopaat en van heel officieel Nederland, ook van de representanten der oudere Nederlandse universiteiten, haar gezegend werk. Haar eerste rector, uit Utrecht af- | |
[pagina 616]
| |
komstig, hield een eerste diesrede, die model kan staan voor het open katholicisme waaruit het nieuwe instituut geboren was en dat het verder zou uitdragen. Het was de bestemming der nieuwe universiteit, zo drukte Schrijnen zich uit, een eigen cultuurbesef aan te kweken, teneinde langs de weg der differentiatie te komen tot hoger nationale
Josep Carel Frans Hubert Schrijnen
Naar een fotografie Particulier bezit reintegratie.Ga naar eind1 Nooit te voren was de oude leus Vindicamus hereditatem patrum nostrorum zo gezond en zo vreedzaam vertaald. Het woord, dat de Leidse rector namens alle oudere universiteiten sprak, was de natuurlijke repliek op deze vredegroet. De nieuwe universiteit begon met drie faculteiten: een door Rome opgerichte theologische, een letterkundige en een juridische, en had het geluk, dat zijn traditie gevestigd kon worden door mannen van nationale naam als Schrijnen, Van Ginneken, Hoogveld, Brom, Van der Heyden, Van der Grinten. Dit volwassen begin is terecht als de aftakking van een eeuwenoude nationale traditie bestempeld. Brabant berustte, maar het vooruitstrevend Tilburg nam met te meer kracht het minstens sinds 1918 overwogen plan van een handelshogeschool ter hand. Reeds in Maart 1924 gaf het Episcopaat aan Curatoren en Rector van de R.K. Leergangen te Tilburg opdracht de stichting ener handelshogeschool voor te bereiden. Zij kwam in 1927 tot stand; zij werd geopend met een rede van mgr prof. dr Goossens, haar eerste rector. Ook dit nieuwe instituut - thans Economische Hogeschool geheten - schaarde zich in een bescheidenheid, die geen gezond zelfvertrouwen behoefde uit te sluiten, naast de oudere academische instellingen van het vaderland. Het strekt deze alle tot eer Nijmegen en Tilburg zonder reserve te hebben aanvaard. Er was zeer veel ten goede veranderd, sinds Kuyper onder veel smaad zijn Vrije Universiteit had gesticht, véél aan de overkant, maar véél ook bij ons. Er was geen ghetto meer, nu langzaam de droom der wijzen - Thijm, Schaepman en die in hun voetsporen traden - werkelijkheid was geworden. Nijmegen en Tilburg ontstonden onder het welwillend toezien en zelfs met zekere steun van staat en volk. Zij wilden immers geen arsenalen van mondstoppers worden, geen forten met borstweringen, waarachter de zonen der strijdende Kerk hun vijanden veilig belagen konden, maar open haarden, waaraan iedereen welkom was, opdat het vuur heel ons volk zou verwarmen. |
|