In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 511]
| |
5 TroebelenDe eeuw, die sinds 1853 verstreken is, laat zich, zonder dat haar geweld wordt aangedaan, ten aanzien van de geschiedenis van katholiek Nederland in twee ongeveer gelijke stukken verdelen: de periode van 1853 tot in het begin van de twintigste eeuw en die, welke daarop gevolgd is. De eerste wordt gekenmerkt door het overheersen van de overtuiging, dat het zelfbehoud onze eerste en laatste plicht is; de tweede door het veldwinnen van het te voren slechts sporadisch aanwezig besef, dat nationale rechten ook nationale plichten onderstellen. Was tot dusver voor de meesten het niet-katholieke volksdeel in hoofdzaak slechts een front, waartegen wij ons te verdedigen hadden, langzaam wordt het inzicht, waarnaar vooral Alberdingk Thijm placht te handelen, meer algemeen: het besef, dat wij aan de andersdenkende landgenoten ook wat te geven hebben. Die evolutie houdt gelijke tred met de ontwikkelingsgang elders. De mislukking der liberale experimenten in de eerste jaren van het pontificaat van Pius IX scheen het volstrekt gelijk te bevestigen van hen, die tussen christendom en ‘tijdgeest’ een niet te dempen kloof bleven zien.Ga naar eind1 Deze geest vond in het tijdschrift La Civiltà Cattolica van de Italiaanse Jezuïeten een zo goed als officieel-kerkelijke tolk en een bijna geniaal propagandist in de reeds meermalen genoemde Parijse journalist Louis Veuillot (1813-1883), hoofdredacteur van L'Univers.Ga naar eind2 Zolang Pius IX regeerde, was het getij voor hen, die anders dachten, d.i. voor de aanhangers van Montalemberts beginsel van ‘de vrije kerk in de vrije staat,’Ga naar eind3 en vooral voor irenici als Dupanloup, sinds 1849 bisschop van Orleans, in het algemeen ongunstig. Een bisschop, die niet ophield de vijanden van het christendom toe te roepen, dat het ons aller gewetensplicht was meer te letten op ce qui rapproche dan op ce qui sépare,Ga naar eind4 was de dagelijkse ergernis van de machtige Veuillotgroep, welker leider - terecht of ten onrechte - l'enfant chéri de Pie IXGa naar eind5 is genoemd. Onder de Nederlandse katholieken en speciaal bij de clergé waren de geestverwanten van Veuillot in het derde kwart van de negentiende eeuw veel talrijker dan de medestanders van Dupanloup. De alleenheerschappij heeft het Veuillotisme ook toen wel niet gehad, maar de katholieke samenleving werd in ons land nog lang gekenmerkt door ongedifferentiëerde eenvoud en de meeste Nederlandse katholieken waren voorlopig nog niet rijp voor een critisch oordeel over leiders en drijvers, die in geestdriftige taal hun ultramontaanse affecten tot uiting brachten. Omstreeks 1870 stond Veuillots | |
[pagina 512]
| |
ster in het zenith. Te onzent was er b.v. vrijwel niemand, bij wie het opkwam, dat de Romeinse kwestie en de politieke verhoudingen in Frankrijk anders konden worden gezien dan Veuillot het deed. De Nederlandse katholieke journalistiek leefde uit zijn geest en parasiteerde zelfs niet zelden op hem, vooral op zijn artikelen in L'Univers. Alleen Judocus Smits maakte belangrijke reserves.Ga naar eind1 Ook Herman Schaepman heeft aanvankeli]k sterker onder Veuillots invloed gestaan dan gezond was en tot zijn dood toe tegenover Veuillots extremisme een consideratie gebruikt, die hij vaderlandse geloofsgenoten van overeenkomstige structuur meer en meer onthield.Ga naar eind2 Met groter vrijheid en oneindig meer objectiviteit heeft de Franse kardinaal-kerkhistoricus Baudrillart credit en debet van Veuillots persmonopolie uiteengezet. Wel noemt hij de ultra-montaanse persmagnaat le plus brillant et par certains côtés le plus grand des journalistes catholiques, maar hij aarzelt niet zijn invloed als een ramp voor de kerk te betitelen. Beschermd door verscheiden Franse bisschoppen en als meester vereerd door tal van theologen, vooral door de Benedictijnen van Solesmes, die o.a. met het werk van Guéranger, Migne en Pitra belangrijke diensten aan de kerkelijke wetenschap bewezen, maar wier algemene instelling niet altijd gunstig was voor de bloei daarvan, heeft Veuillot decennia lang een waar schrikbewind kunnen uitoefenen. Alwat van het traditionele afweek, alle wetenschappelijke critiek maakte hij verdacht en overal bespeurde hij ‘le naturalisme et l'hétérodoxie.’Ga naar eind3 Een Franse Jezuïet had reeds in 1864 - maar helaas voorlopig zonder merkbaar succes - Veuillots persdictatuur en haar sterelise-rende invloed op de beoefening van de kerkelijke wetenschappen gebrandmerkt als ‘l'invasion du journalisme en théologie.’Ga naar eind4 Zoekt iemand naar een pregnante term om de beoefening van de kerkelijke wetenschappen onder ons tot tegen het eind van de negentiende eeuw te karakteriseren, dan behoeft hij - mits voorbehoud makend voor een gering getal uitzonderingen - deze wending slechts over te nemen. Zij keert trouwens in vele variaties terug in de nader te noemen hartige brieven, die de wijsgeer Beysens zijn Warmondse klasgenoot en stadgenoot Thompson in de jaren 1908-1913 schreef. Het pontificaat van Leo XIII had de onverzoenlijken de wind uit de zeilen genomen en een gunstiger klimaat voor de wisseling van gedachten en de critische beoefening der wetenschappen geschapen. Het deed de vereenzaamde en vaak verdachte paladijnen van het open katholicisme als Thijm en Schaepman verademen. 's Pausen ‘kenspreuk’ uit de Malachias-legende: Lumen in caelo werd de leus van allen, die aan zijn oproep tot de beoefening der wetenschap gehoor gaven. Niettemin behield de geest van het ghetto, van het cultureel negativisme en de anti-sociale reactie ook gedurende het laatste kwart der eeuw nog het veld: in een land, waar alles nieuw gemaakt moest worden, kon men het tempo van de vooruitgang niet bijhouden. Gelijk wij gezien hebben, kon hier pas de eerste decade van de nieuwe eeuw de periode van ontluiken en open-breken worden. Maar juist toen de nieuwe eeuw openging, betrok de kerkelijke hemel. De dagen van Leo XIII, door zeer velen de grootste gestalte genoemd, die sinds Benedictus XIV (1740-1758) op Sint Petrus' Stoel heeft gezeteld,Ga naar eind5 waren geteld: hij naderde de negentig jaren en de politiek-sociale reactie in tal van staten spande samen tegen de drager van zijn staatkunde, de kardinaal-staatssecretaris Rampolla. Ook wierp de eindelijke mislukking van zijn staatkundige ralliementspolitiek haar scha- | |
[pagina 513]
| |
duw vooruit: het Franse anti-clericalisme bereidde de Combeswetten voor, die de Franse kerk, naar men vreesde, materieel ten gronde zouden richten.Ga naar eind1 Hoe deze vork precies in de steel zat, is overigens dubieus. Kardinaal Ferrata, de eerste staatssecretaris van Benedictus XV, schijnt in zijn - op verlangen van deze paus gepubliceerde - mémoires gezegd te hebben, dat de eindelijke mislukking van Leo XIII's ralliements-herenigings politiek bovenal het gevolg was van de kwade trouw van haar verwoede katholieke opponenten,Ga naar eind2 wier ‘politique du pire’ door mgr Bonnefoy, de aartsbisschop van Aix, ‘une erreur criminelle’ genoemd werd.Ga naar eind3 Het ergst van alles was wel, dat de irenische openheid, waarmee deze paus de wetenschappelijke critiek had bevorderd, scheen geleid te hebben tot de opkomst van een de kerkleer als een soort tinpest aantastend modernisme. Enige maanden voor zijn dood deed de van zonnig vertrouwen vervulde opperherder in een toespraak van 22 Januari 1903 zijn bitter beklag over de voortgaande ontkerstening en sommigen hoorden daarin al te gretig de bekentenis van een échec.Ga naar eind4 Zeker deden dit de vrij talrijke katholieke Nederlanders, die zich in het veld buiten de veilige vesting nog altijd onwennig voelden. Nu de grijze paus eindelijk scheen in te zien, ‘naar welke woestenijen zijn dolend pad’ bergopwaarts ‘verstegen’ was, lag voor hen de conclusie uit dit défaitisme voor de hand: ‘terug naar het veilige dal.’Ga naar eind5 Zo pakten zich boven hen, die bij ons vlak vóór het eind van de negentiende eeuw naar voren traden met de vruchten van hun wetenschappelijk vorsen, donkere wolken samen. Het wedervaren van de jonge bijbelgeleerde dr H.A. Poels, in een vorige paragraaf reeds als sociaal pionier getekend, kan dit illustreren. Poels was leerling van de vader der Leuvense bijbelschool, Albinus van Hoonacker, en kreeg reeds als 28-jarig Leuvens licentiaat gelegenheid zich in De Katholiek te verdedigen tegen de critiek, door de Leidse exegeet Kosters op een van zijn vroegste publicaties geoefend.Ga naar eind6 Na zijn promotie op een zeer lijvig proefschrift, getiteld Examen critique de l'histoire du sanctuaire de l'arche (Leuven en LeidenGa naar eind7 1897), plaatste hij er een opstel: Belangrijkheid der geschiedenis van Israél. In het proefschrift werd reeds de opinie bestreden, als zouden de oude schriftgeleerden alle scripturistische kwesties volledig opgelost hebben, en werd de kerkelijke wetenschap vergeleken bij een levende boom, die steeds nieuwe vruchten voortbrengt. In het laatstgenoemde Katholiek-artikel stelde dr Poels vast, dat ‘de litterarische eenheid van de Pentateuch’ volgens Lagrange ‘volstrekt onhoudbaar is.’Ga naar eind8 Zulke uitspraken moeten exegeten van de oude stempel ‘gewaagd’ geleken hebben. De jonge geleerde praeludieerde aldus echter nog maar op wat volgen zou: een studie, die een half jaar later in het tijdschrift verscheen en getiteld was De oorsprong van de Pentateuch.Ga naar eind9 Inmiddels had pater J.P. van Kasteren S.J. bezwaren geopperd tegen Poels' opvattingen en helaas goedgevonden hem voor te stellen als besmet met de dwalingen van de Leidse school.Ga naar eind10 In het Pentateuch-artikel laste Poels enige tegen Van Kasteren gerichte voetnoten in en in een slotaantekening sprak hij op ironisch-polemische toon over ‘de fijngevoeligheid van sommige lezers,’ die ‘het goed recht der historische critiek’ ontkenden. Dat de redactie zich onzeker gevoelde tegenover de verkondiging van zo radicale opinies, blijkt uit de aan het artikel voorafgaande verklaring, dat uit de opname van het stuk ‘nog niet de gevolgtrekking gemaakt (mocht) worden, dat de redactie’ met de er in verkondigde stellingen ‘zonder voorbehoud’ instemde. Hiermee eindigt Poels' rela- | |
[pagina 514]
| |
tie tot De Katholiek. Een in het Pentateuch-stuk aangekondigde studie over het boek Josuë is niet meer in het tijdschrift verschenen. Wel verscheen in 1899 in boekvorm Poels' studie Critiek en traditie. Ook deze werd door pater Van Kasteren bestreden;Ga naar eind1 dit gaf weer aanleiding tot een repliek van Poels. De geruchtmakende zaak trok aller
Henricus Andreas Poels
Naar een schilderij door G.P.H. Tielens, 1935 Doctor Poels-Oord, Maastricht aandacht en de redactie van De Katholiek kwam in een précaire positie. Ook thans schijnen M.J.A. Lans en A.M.C. van Cooth het ruime standpunt ingenomen te hebben, dat het tijdschrift de geschikte tribune was voor zulk een wetenschappelijk debat, terwijl de andere leden Poels' studiën er uit wensten te houden. In deze omstandigheden besloot de bisschop van Haarlem, wijl tegelijk een censor verlangd werd voor een tweede druk van Critiek en traditie, zich tot de Heilige Stoel te wenden met het verzoek om een uitspraak over Poels' tot dusver verschenen geschriften. Hangende deze vraag mocht De Katholiek niets van Poels opnemen. Mgr Bottemanne zond zijn schrijven met bijlagen aan de Propaganda. Haar prefect, kardinaal Ledechowski, prees 's bisschops voorzichtigheid en berichtte, dat de stukken waren doorgezonden aan de Congregatie van het H. Officie. Deze besliste in een voor Poels onverdeeld gunstige zin en deelde dit mee aan zijn ordinarius, de bisschop van Roermond, de pas opgetreden mgr J.H. Drehmanns. Helaas deed deze daarvan geen mededeling aan de auteur, die sinds 1899 kapelaan te Venlo was. Openlijk miskend en impliciet van heterodoxie beticht, zocht de jonge geleerde steun bij Schaepman teneinde aldus via deze en Nolens de bisschop Drehmanns te bereiken. Naar Poels' overtuiging - tot vandaag toe die van heel een oudere Roermondse clerus - stond de angstvallige mgr Drehmanns geheel onder de invloed van de Haarlemse bisschop Bottemanne en zou deze hem er toe gebracht hebben Rome's beslissing voor Poels te verheimelijken en het Roermondse bijbel-professoraat aan een ander op te dragen. De vooruitstrevende Schaepman had bij het verschijnen van Critiek en traditie de auteur zijn instemming betuigd, wat de door velen verketterde Poels tot dankbaarheid stemde. Consequent daaraan bleef Schaepman de rechtzinnigheid van de Venlose kapelaan verdedigen. Hij klampte Nolens aan met een beroep op diens invloed op de | |
[pagina 515]
| |
Roermondse bisschop, opdat deze Poels niet langer de benoeming, waarop hij recht had, zou onthouden en hem aldus openlijk buiten verdenking zou stellen. ‘Kunt gij - zo schreef Schaepman 17 Juli 1899 aan Nolens - er iets aan doen, dat mgr Drehmanns onzen Poels naar Roermond brengt?.... Want voor velen is hij suspect en dat is een ellendig lot. Ik ben er al zoo lang aan gewoon, dat ik niet anders meer weet, maar ik gun het niemand...’Ga naar eind1 Ook schreef Schaepman voor Poels naar Rome en het lijkt geenszins ondenkbaar, dat de miskende priester aldus de zekerheid of het vermoeden kreeg van de misleiding, waarvan hij het slachtoffer was. De stemming van diepe gegriefdheid van de jonge geleerde treedt zonder verbloemen aan den dag in de vrijmoedige brief van vier folio-bladzijden, die Poels zelf 13 October 1900 aan mgr Drehmanns schreef. Dit schrijven is een bittere klacht over de miskenning, hem aangedaan. Waarom - zo vraagt hij - wordt mij het professoraat onthouden, dat mij toegezegd is? Waarom heeft de bisschop van Roermond mij niet verdedigd tegen het onrecht, mij door mgr Bottemanne aangedaan? Ten einde de bisschop van Haarlem te believen onthoudt mijn eigen bisschop mij het ambt, waarop ik recht heb; aldus de bittere eindconclusie.Ga naar eind2 Ook deze hartekreet bracht geen verandering in mgr Drehmanns' houding. De onzekerheid moede, ging Poels in 1901 naar Rome. Hij vernam er eerst uit de mond van pater W. van Rossum C.ss.R. en later uit die van de prefect van het Heilig Officie, kardinaal Parocchi, dat de gunstige beslissing al lang gevallen was. Poels vertrok daarop naar Nederland en ontving bij zijn komst aldaar het bericht, dat hij benoemd was tot een van de twaalf consultoren der pauselijke bijbelcommissie.Ga naar eind3 Naar Poels zelf aannam, zou mgr Bottemanne de zwakke mgr Drehmanns zo zeer overheerst hebben, dat deze ook na dit éclatant eerherstel Poels is blijven weren uit de functie, waarvoor hij bestemd was. Aldus definitief gepasseerd voor het bijbelprofessoraat aan het seminarie van zijn eigen bisdom, aanvaardde Poels een extra-ordinariaat in hetzelfde vak aan de jonge katholieke universiteit van Washington. Hij bekleedde het van 1904 tot 1910 en ontving toen ongevraagd eervol ontslag. De gangbare bewering, dat Poels in arren moede - omdat ‘hij er niets voor voelde, levenslang rustig oude kost op te dienen’ -Ga naar eind4 zelf de bijl er bij neergegooid zou hebben, is onjuist. Hij is te Washington ontslagen op grond van gelijke bezwaren tegen zijn critisch-wetenschappelijk standpunt, als waarop hij bij de vaderlandse bisschoppen Bottemanne en Drehmanns gestuit was. Het gold vooral voor kardinaal Gibbons, die leergeld betaald had, toen Leo XIII bij de breve Testem benevolentiae van 22 Januari 1899 het Amerikanisme van Isaak Hecker (1819-1888) veroordeelde,Ga naar eind5 waaraan de kardinaal en enige andere Amerikaanse prelaten herhaaldelijk hun goedkeuring betuigd hadden. Bij Gibbons en bij mgr O'Connel, de rector der Universiteit, moeten vooral sedert de dood van paus Leo XIII de angstvalligheid en de vrees voor nieuwe blamages toegenomen zijn. De overeenstemming in een geest van over-voorzichtigheid, die tussen enige Nederlandse en deze Amerikaanse bisschoppen te signaleren valt, moet de hedendaagse beoordelaar een reden zijn om bedachtzaam te oordelen over de kerkelijke gezagsdragers, die in de betrokken tijd een bij uitstek zware verantwoording te dragen hadden. Met dat al werd Poels thans ten tweeden male een bitter onrecht aangedaan. Het odium van heterodoxie, op de naam van deze onberispelijke geleerde gelegd, heeft zijn wetenschappelijke carrière definitief afgebroken. Hij | |
[pagina 516]
| |
heeft er diep onder geleden en sprak er heel zijn verder leven maar zeer zelden over. Pas een hem in 1929 in het openbaar aangedane laagheid deed hem het stilzwijgen verbreken met het artikel in De Tijd van 1 Februari 1929. Maar men hoort de verontwaardiging trillen in zijn Maastrichtse rede van 3 September 1911: ‘Rechtmatige vrijheid zullen steeds de besten onder ons, de krachtigste naturen, opvorderen als hun heilig recht.... Waar men de heiligste overtuiging ongestraft in verdenking brengen mag, daar drijft men onze beste werkers uit hunne ateliers.’Ga naar eind1 Zo te durven spreken was in 1911 een zeer moedige daad, want de obsessie van modernisten-vrees had geleid tot de bewustzijnsvernauwing, die onder de naam van integralisme als een ernstig ziekteverschijnsel van de periode 1907-1914 in de herinnering leeft, de epidemie van een achterdocht, die zich wapende met alle instrumenten van de ‘liefdeloze samenzwering’Ga naar eind2: dieventaal in cijferschrift, stromannen, gefingeerde data en adressen, een stelselmatige lastercampagne en een ondergrondse spionnagedienst.Ga naar eind3 De strijd tegen het modernisme leidde bij velen tot al te grote angstvalligheid, bij sommigen tot een nooit aflatende achterdocht en riep bij enkelen de lagere instincten wakker. Zij hadden het getij mee. Leo XIII was, ruim 93 jaar oud, 20 Juli 1903 gestorven. Het conclaaf koos niet, gelijk velen, vooral in Frankrijk en België hoopten, de staatssecretaris Rampolla tot opvolger, maar - nadat de Poolse kardinaal Puzyna er zich toe geleend had het veto van keizer Frans Jozef tegen Rampolla over te brengenGa naar eind4-de patriarch van Venetië, Giuseppe Sarto, die als Pius X zou regeren tot zijn dood op 20 Augustus 1914. Wordt Leo XIII terecht de grootste persoonlijkheid genoemd onder de pausen van na 1758, zijn reeds in 1952 zalig verklaarde opvolger was vermoedelijk de heiligste onder hen. In tegenstelling tot zijn voorganger was Pius X geen geleerde. Werd Leo XIII bezield en geleid door rustig vertrouwen in de wetenschap, Pius X, op wiens gezicht ‘de weemoed van een stille zwaarmoedigheid’ opgemerkt werd,Ga naar eind5 legde zich vooral op de verinniging en de zuivering van het devotieleven toe. Deze paus van nederige afkomst moet bezield geweest zijn van een vroomheid, die hem de diplomatie en alle politiek, ook de sociale, geringer deed schatten dan zijn voorganger gedaan had. Hij is de vader van de liturgische beweging, die de Gregoriaanse zang in haar oorspronkelijke zuiverheid hersteld en aan de leken het missaal teruggegeven heeft, nadat dit - evenals het brevier - de lang-begeerde loutering had ondergaan, die aan de overwoekering van het proprium de tempore door het proprium de sanctis paal en perk stelde. Dezelfde geest van juist besef van de hiërarchie der waarden in de godsvrucht deed hem de Heilige Eucharistie hoog boven alle genade-gaven uittillen: hij is de vader van de veelvuldige communie en van de vervroegde kinder-communie. Zijn waakzaamheid voor het behoud van de zuivere waarheid deed hem de door Leo XIII reeds ingezette strijd tegen excessen van wetenschappelijke critiek voortzetten, op het voorbeeld van Pius IX een nieuwe syllabus errorum uitgeven,Ga naar eind6 grotendeels ontleend aan de werken van de Franse theoloog Alfred Loisy, en eindelijk 8 September 1907 de encycliek Pascendi tegen het modernisme uitvaardigen.Ga naar eind7 De door de paus gebruikte verzamelnaam modernisme - volgens de protestantse Amerikaanse hoogleraar Ch. A. BriggsGa naar eind8 van Nederlandse oorsprong - dekte een heterogene lading van onrechtzinnige stromingen: de wijsgerige en exegetische dwalingen | |
[pagina 517]
| |
Zalige Paus Pius X
Naar een fotografie van G. Felici Archief Dagblad De Tijd | |
[pagina 518]
| |
van Loisy, de theologische en spiritualistische van Tyrrell, het christen-socialisme van Romolo Murri,Ga naar eind1 het litterair a-moralisme en agnosticisme van Foggazzaro.Ga naar eind2 Eerst de gemeenschappelijke veroordeling deed gelijkheid van oorsprong in de meeste ontdekken: ze dankten namelijk merendeels hun oorsprong aan de wens om de geloofsoverlevering en de christelijke levenspractijk in nauwere correlatie te brengen met de intellectuele axioma's en de sociale aspiraties van de nieuwe tijd.Ga naar eind3 In oorsprong had het modernisme bij velen een apologetische strekking: het wilde de katholieke geloofs- en denkleer zo voorstellen, dat ze aannemelijk werd voor de meer en meer van God vervreemde moderne mensheid. Een hervormd predikant heeft in een biografie van de Engelse modernist Tyrell terecht gewezen op ‘de pastorale ader,’ die door diens optreden en dat van zijn vriend Friedrich von Hügel loopt.Ga naar eind4 De cosmopoliet Von Hügel beschikte, dank zij zijn grote en grondige kennis van theologie, philosophie en allerlei profane wetenschappen, ook door zijn voorbeeldig asceten-leven, over een wijde invloedssfeer in Engeland, Frankrijk, Italië, Duitsland en Zwitserland. Als leek was zijn positie in de kerk minder kwetsbaar; hij is in ieder geval met haar in het reine gebleven. De kerkhistoricus Duchesne en de scripturist Lagrange O.P., van wie enige werken door een veroordeling getroffen werden, maar die zich zonder reserve onderwierpen, hebben ook tot deze apologetische modernisten behoord, al is in de eerste niet geheel zonder reden een ‘kille onaandoenlijkheid’ gelaakt, die gaarne ‘ironiseert en ridiculiseert.’Ga naar eind5 Modernisten van hun slag streefden geenszins naar afbraak van de Kerk, maar werden bezield door apostolische deernis met de schare. Zij poogden deze zo dicht mogelijk te naderen door de toepassing van een helaas te ver doorgevoerde immanentie-apologie. De verzoening van het geloof met de moderne levensstromingen zou naar hun opvatting leiden tot het stoppen van het lek, waardoor jaar op jaar duizenden zielen wegdruppelden. Na het uitkomen van de encycliek Pascendi nam Tyrrell daaruit de term ‘modernisme’ over en definieerde hij de inhoud daarvan als volgt: ‘the effort to find a new theological synthesis consistent with the data of historico-critical research.’Ga naar eind6 Het geldt voor de Tyrrells, maar het modernisme is te gecompliceerd om het voor alle aanhangers waar te maken. Bij sommigen treft de artistenhouding van het ‘épater le bourgeois,’ de demonische zucht om de kleinen te ergeren, om te prikkelen en om cynisch te smalen op het geloof der eenvoudigen, het hooghartig, liefdeloos, soms Nietzsche-achtig nonconformisme, dat een soort Herren-credo uitvindt naast het geloof van de horde. Lijnrecht daartegenover staan weer degenen, die een synthese van christendom en communisme nastreven. Neo-Kantianisme viel te signaleren bij die modernisten, wier agnosticisme hen noopte de godsdienst louter als innerlijk gevoelsleven te waarderen. Bewust-wording van de behoefte aan het goddelijke als de absolute maatstaf van ons denken is in hun oog het begin der religie .De dogmata, waarin de Kerk heeft gepoogd deze bewust-wording gestalte te geven, zijn volgens deze zienswijze uiteraard veranderlijk en hebben met wetenschap niets wezenlijks uit te staan. Verder vallen in de uitingen van sommige modernisten vitalistische tendensen te onderkennen. Zij leefden uit het postulaat, dat de waarheid slechts in de levende daad wordt ervaren. Zo gezien, zijn alle religieuze begrippen relatief, afhankelijk immers van bepaalde personen en veranderlijk met tijden en omstandigheden. Te onzent kwamen na de eerste wereldoorlog de | |
[pagina 519]
| |
jonge vitalisten naar voren om - twintig jaar later dan in Frankrijk gebeurd was - driftig te getuigen van hun geloof in het leven om het leven. Getransponeerd in de toonschaal der theologie, wordt dit een contradictio in terminis, want het predikt een ‘geloof zonder de werken,’ een moderne sola-fides-leer. Zij belijdt het leven zelf en niet een of ander levensdoel.Ga naar eind1 Hier is de aesthetische parallel van Henri Bremonds prediking van een ‘zijns zelfs ontledigde’ tendensloze religiositeit, niet bekommerd om 's mensen zaligheid en dus in zoverre los van alle moraal, als mystiek en ethiek als onderling vervreemde en spoedig zelfs vijandige gezusters tegenover elkaar komen te staan. Deze gesteldheid van het gemoed roept onweerstaanbaar de herinnering op aan de deining rondom il gran heretico Molinos, Madame Guyon en de Barnabiet Lacombe,Ga naar eind2 maar zo er nog blijken gezocht moesten worden van de vertroebelende diffusie, die het godsdienstig leven rondom de wending der eeuwen verwarrend maakt, konden wij er op wijzen, dat dit scheiding-maken van geloof en moraal ook zéér typisch is voor sommige hartstochtelijke modernisten-jagers, met name voor Léon Bloy en in het algemeen voor de achterdochtigen, wier modernistenhaat tot delirium werd en die straks als met het schuim op de mond al amokmakende de kerkelijke samenleving verontrustten. Ofschoon de oorzaken algemeen en internationaal waren, was het klimaat niet overal even gunstig voor het ontluiken van modernistische opvattingen. De gehele Nieuwe Wereld bleef er buiten, vermoedelijk deels doordat de recente ervaring met het Amerikanisme de lust tot aanpassingspogingen voorlopig geblust had, anderdeels doordat de belangstelling voor speculatieve onderwerpen er vóór de eerste wereldoorlog nog niet intens was. Ook in Spanje en Portugal traden geen symptomen van modernisme aan het licht; de oorzaak ligt wel aan een geslotenheid, die de beoefening der theologie op het Pyrenees schiereiland buiten alle aanraking met het wetenschappelijk leven van de tijd hield.Ga naar eind3 In Engeland werd het enkele jaren voor een ernstig gevaar aangezien, maar met Tyrrells dood in 1909 bleek de beweging al vrijwel verlopen. Ook België, door de universiteit van Leuven onder Leo XIII meer en meer een centrum van theologische en philosophische vernieuwing geworden, behoorde volgens kardinaal Mercier tot de landen, die zeer weinig ondervonden hebben van de ‘influence pernicieuse’ van het modernisme.Ga naar eind4 Daarentegen verkreeg het voet op seminaries en universiteiten van Duitsland,Ga naar eind5 Frankrijk en Italië; in het laatste land toonde het zich van zijn gevaarlijkste en agressiefste zijde.Ga naar eind6 Ons land bleek, naar de meest deskundige geschiedschrijver van de beweging terecht vaststelde, zo goed als volkomen immuun voor de besmetting. Hij was zo vriendelijk dit toe te schrijven aan de hebbelijkheid van de Nederlanders om geheel op te gaan in de practische daad en zich weinig te bekommeren om de problèmes de l'ordre intellectuel.Ga naar eind7 De aanminnige karakteristiek lijkt wat gewaagd voor het land van Jansenius. Veeleer valt aan overeenkomst met Spanje en Portugal te denken: ook hier een angstvallig gesloten seminarie-tucht van de clerus. Daarenboven heerste bij ons een typisch minderheids-katholicisme van ultramontaanse signatuur, sterk ethisch van strekking, zeer weinig speculatief en in het algemeen conservatief van politiek-sociale begrippen. Van Ginneken verklaarde in 1923, dat ‘een kloek boekdeel te schrijven ware’ over ‘de ziektegeschiedenis van het modernisme onder de katholieken in Nederland,’ waarin ook zou uitkomen, dat ‘uit Rome de genezing kwam met de encycliek Providentissi- | |
[pagina 520]
| |
mus Deus.’Ga naar eind1 Deze vluchtige uitspraak bevat twee ongerijmdheden in één adem. Ten eerste is de ziekte hier te sporadisch opgetreden om een geschiedenis te hebben en ten tweede ligt de auteur danig met de chronologie overhoop: Providentissimus Deus - de encycliek over de studie van de Heilige Schrift - is van 18 November 1893. Met recht heeft de bezadigde wijsgeer Hoogveld reeds in 1912 kunnen schrijven: ‘De bacil van het modernisme vond hier sterker anti-toxinen dan elders. Is het overschatting, als wij dit ten deele aan de immuniseerende werking onzer wijsbegeerte toeschrijven?’Ga naar eind2 Deze vraag meen ik overigens bevestigend te moeten beantwoorden, want ik zie in de tijdelijk nogal ernstige besmetting met het integralisme een bewijs, dat de beoefening van de wijsbegeerte te onzent nog te weinig betekende. Gerard Brom heeft er terecht op gewezen, dat de invloed van Newman en Mercier in Engeland en België een virulent optreden van deze ziekte voorkomen heeft.Ga naar eind3 Dit geeft evenveel te denken voor Nederland als het feit, dat de wijsgeer Beysens Thompson zo drastisch kapittelde. Het heeft heel weinig te betekenen, dat de Franse renegaat Albert Houtin, wie er veel aan gelegen moest zijn de in enkele jaren verlopen beweging grote diepgang te geven, er in slaagde drie tendencieuse bladzijden te vullen met deels verwrongen, deels toegespitste mededelingen omtrent symptomen van modernisme in Nederland. In de periode 1900-1905 - zo verhaalt deze Fransman - bleef in Nederland de priesteropleiding geheel op de oude leest geschoeid; alleen het seminarie Warmond ‘présenta une apparence de modernité,’ dank zij de verlichte praeses mgr Lans en drie der professoren: de philosoof Beysens, de dogmaticus Van Noort en de canonist Vlaming. Er vormde zich onder de studenten een élite, die het Franse modernisten-tijdschrift Demain en het bij velen verdachte Duitse orgaan Hochland las, alsmede auteurs als Schell, Ehrhard en ‘les théologiens progressistes français.’ Deze élite werd gevormd door vijf studenten: Leo Balet, Jos. van Veen, Frans Berding, Wentzel Frankemölle en Bernhard Rosenmöller. De bisschop van Haarlem greep echter in, zond laatstgenoemde drie weg en ontsloeg de vier genoemde docenten. Daarmee werd aan een veelbelovend begin de kop ingedrukt. Nochtans bleven ‘des courants d'air modernes’ onder de clerus rondwaren. Tussen 1904 en 1912 zijn niet minder dan tien Nederlandse priesters uit de kerk getreden. Acht van hen deden het op grond van modernistische denkbeelden, namelijk de Roermondse seculier dr M.H.J. Schoenmaekers (1904), de Bredase seculier dr Jan van den Brink (1905), de Capucijn H.J. van Vorst (pater Coelestinus, 1907), de Haarlemse seculieren Jos. van Veen, C.P.M. van Erven Dorens, dr Leo Balet, J.C. Clavan en G.L. Intres. De resterende twee gevallen betroffen volgens Houtin de Haarlemse seculieren J. van Rooij en P. Raëskin; hun apostasie was ‘d'ordre moins intellectuel’ en werd ‘suivie d'un prompt mariage.’Ga naar eind4 Tot zover Houtin. Het is duidelijk, dat dit zakelijk exacte stuk de auteur vrijwel letterlijk verschaft is door een van de genoemde apostaten. Zelfs in zijn volle omvang voor waar gehouden, bewijzen de ‘fiches disparates réunies par Houtin’Ga naar eind5 het tegengestelde van wat zij pretenderen. Zij constateren slechts ‘une apparance de modernité’ - géén modernisme - in één seminarie en brengen een half-dozijn ‘de défections cléricales’ daarmee in verband, maar bewijzen in de verste verte niet, dat het modernisme in Nederland ooit ‘une sérieuse réalité’ is geweest. Een critische beschouwing aan de hand van veelzijdige inlichtingen doet het volgende opmerken. Het consilium abeundi, aan de heren | |
[pagina 521]
| |
Berding, Frankemölle en Roseninöller gegeven, heeft geen van hen van de kerk vervreemd: de eerste twee zijn verdienstelijke katholieke journalisten geworden, de derde werd hoogleraar in de wijsbegeerte te Münster in Westfalen. Van de genoemden is alleen Matthieu Schoenmaekers (1876-1945) een typisch modernist te noemen. Hij had aan de Gregoriana te Rome gestudeerd en viel vrijwel vlak na zijn promotie af. Sindsdien woonde hij meestal te Amsterdam, later te Laren. Van zijn breuk met het katholicisme gaf hij rekenschap in Het geloof van den nieuiwen mensch (1907). Sindsdien bleef hij gezien onder theosofen en pantheïstisch-gezinde mystieken, o.a. door een Christosophie en door zijn studie Esoterisch katholicisme.Ga naar eind1 Hij leidde een ingetogen leven en schijnt niet vreemd aan moderne sectevormingen als die van de ‘vrij-katholieke kerk.’ Kapelaan Van den Brink en Pater Coelestinus zouden misschien tot de geestverwanten van Murri te rekenen zijn; beiden traden tot de S.D.A.P. toe;Ga naar eind2 de laatste keerde later tot de kerk terug. Trekken van Foggazzaro vallen te vermoeden bij Jos. van Veen, C.P.M. van Erven Dorens, Leo Balet en P.J. Raëskin, die vóór hun afval allen incidenteel aan Van Onsen Tijd hebben meegewerkt. De eerste schreef een onbenullige roman en specialiseerde zich verder in pamfletten tegen de kerk, die hij verlaten had. De tweede was een musicus en musicoloog van enige naam en leidde, ongehuwd blijvende, een teruggetrokken leven. De derde, artistiek begaafd en brillant, maar onevenwichtig, studeerde en promoveerde te Fribourg (Suisse), schreef Nederlandse romans in geforceerd-naturalistische geest en Duitse studies over kunstgeschiedenis en werd museum-directeur in Duitsland. De vierde was een niet-onbegaafd romanschrijver in gematigd-naturalistische trant en leidde als bibliotheek-ambtenaar een onopgemerkt leven. Zeker bewijst de levensloop van deze afgevallenen geen vaderlandse diepgang van het modernisme. Steeds moeten wij bovendien de wijze opmerking van Rivière gedachtig zijn, dat in de jaren vlak na het uitkomen van Pascendi elke afval van een priester, waarachter in normale tijd heel andere oorzaken gezocht zouden zijn, op de brede rug van het modernisme geschoven werd.Ga naar eind3 Wat Houtin vervolgens meedeelt omtrent het aan de docenten Lans, Beysens, Van Noort en Vlaming gegeven ontslag is ten opzichte van de tweede opvallend ongerijmd: Beysens verliet het seminarie op grond van zijn benoeming tot hoogleraar te Utrecht. Aangaande het ontslag van Lans, Vlaming en Van Noort valt slechts op te merken, dat het veeleer tot de geschiedenis van het integralisme dan tot die van het modernisme behoort.
De Syllabus en de encycliek Pascendi benevens de strenge maatregelen van de Heilige Stoel in de jaren 1907-1910, culminerend in het voorschrijven van de zogenaamde anti-modernisten-eed van 1 September 1910,Ga naar eind4 leidden tot de zo goed als volkomen uitroeiing van het modernisme. Over heel de wereld kwamen nog geen 50 weigeringen van de eed voor. Duitsland leverde ongeveer de helft daarvan, nl. 24, met name gelocaliseerd in Beieren; in Nederland en België was er niet één.Ga naar eind5 In de verdelging van het modernismeGa naar eind6 ligt de grote betekenis van het pontificaat van de Gelukzalige Pius X; zijn zwak kwam te liggen in het optreden van de overspanning, die vooral tussen 1910 en 1914 de katholieke wereld tot een tegen zich zelf verdeeld huis scheen te maken en de kerk in secten te splijten.Ga naar eind7 Reeds in het voorjaar van 1910 had deze ziekte in Italië zo ernstig om zich gegrepen, dat kardinaal Ferrari, aartsbisschop van Milaan, | |
[pagina 522]
| |
er in zijn vastenbrief tegen waarschuwde. Hij verklaarde het diep te betreuren, dat sommigen in hun ijver om het rechtzinnig geloof te handhaven tot doordraven kwamen, haast overal modernisme zagen en verdenking laadden op lieden, die er niets mee te maken hebben. Zelfs begint men - aldus deze kardinaal - sommige bisschoppen voor te stellen als behept met een tintje van modernisme, dat ook in de seminaries te constateren zou zijn.Ga naar eind1 Het is uiterst moeilijk - afgezien dan nog van de neteligheid - de vraag te beantwoorden, in hoeverre paus Pius X kennis gedragen heeft van of misschien zelfs enige sympathie gevoeld heeft voor de hierachter te beschrijven activiteiten der integralisten. Sommige katholieke historici als Rivière en VistalliGa naar eind2 schijnen van mening, dat zij geheel buiten hem om gegaan zijn; anderen daarentegen en speciaal de Duitser Schmidlin - die overigens vol eerbied van 's pausen Heiligmässigkeit getuigt - achten dit onaannemelijk.Ga naar eind3 Voorshands schijnt de opinie der eerstgenoemde auteurs mij eer juist dan die van de Duitse geleerde, want de nader te noemen stichting van de aartsintrigant Benigni behoeft niet meer te bewijzen dan dat deze ook de paus wist te misleiden. Er zijn gronden om te vermoeden, dat zelfs de staatssecretaris maar weinig wist van wat Benigni precies uitvoerde. Daar komt dan nog het volgende bij in aanmerking. Tot dusver bij mijn weten nergens voldoende gedocumenteerde geruchten willen, dat paus Pius X en zijn staatssecretaris aanvankelijk de schrik zijn geweest van sommige leden van het curie-personeel. Men schreef hun zeer vèrgaande hervormingsplannen toe.Ga naar eind4 Daarenboven wordt beweerd, dat deze heilige paus grote plannen had met betrekking tot het leken-apostolaat en in het algemeen aan ‘de leek in de kerk’ een belangrijker plaats beoogde te geven. Een internationale campagne van denunciatie en laster werd door een fronderende ambtenarenfractie bij de curie het middel geacht om de Heilige Vader te overtuigen van de gevaren van het laïcisme, d.i. van de leken en die geestelijken, welke met hen heulden. Voorlopig blijve het bij het resumeren van deze geruchten. De naam ‘integralisme’ of ‘integraal katholicisme,’ die de lijders aan hun kwaal gaven, is ontleend aan de encycliek Pascendi. Wij kunnen zelfs zeggen, dat de paus zelf bij wijze van een terloopse suggestie de aanduiding geijkt heeft, die het vaandel geworden is van ketterjagers en samenzweerders en waarvan Benedictus XV in zijn eerste encycliek Ad beatissimi van 1 November 1914,Ga naar eind5 alsmede in een waarschuwing aan een der kopstukken, kardinaal Billot S.J.,Ga naar eind6 het gebruik dan ook ten strengste verbood, nadat hij reeds de 7de September 1914 in een van zijn eerste private audiënties de Duitse prelaat A. de Waal zijn afkeuring van de term onverholen te kennen gegeven had.Ga naar eind7 Beweerd werd, dat de nieuwe paus reeds de eerste dag na zijn keuze gestuit was op een ongeopende, nog voor zijn voorganger bestemde brief, waarin mgr Pellizzari, bisschop van Piacenza en bekend integralist, een geheime aanklacht vervatte tegen de rechtzinnigheid van Giacoma della Chiesa, kardinaal-aartsbisschop van Milaan, d.i. Benedictus XV in eigen persoon.Ga naar eind8 Deze directe kennismaking met het gangbaar verklikkers-systeem zou de paus tot ogenblikkelijk ingrijpen genoopt hebben. De betrokken passage der encycliek maakt deel uit van het betoog, waarin de zogenaamde immanentie-apologie aancritiek onderworpen wordt. De apologetische methode der modernisten wordt daar in tegenstelling gebracht tot de werkwijze van hen, ‘die men integralisten zou kunnen noemen.’Ga naar eind9 | |
[pagina 523]
| |
Helaas is deze suggestie opgevat als een opwekking tot secte-vorming binnen de kerk. De man, die daarmee het onzalig begin maakte, was de Romeinse priester Umberto Benigni, die zich reeds in de beginjaren van Pius X's pontificaat in de gunst had weten te dringen van de nieuwe staatssecretaris, de Spaanse kardinaal Merry del Val. Hij richtte te Rome een persbureau op. Daartoe bediende hij zich van de hulp van Poolse nonnen, die te Rome in ballingschap leefden en ter liefde Gods voor de vrome prelaat en zijn handlanger G. Verdesi jarenlang alle typewerk verrichtten. Waren deze Poolse zusters vermoedelijk onschuldige werktuigen, elders traden wel vrouwelijke religieuzen als bewuste schakels in de samenzwering op. Een treurige bekendheid verwierf in Duitsland ‘Mutter Gertrud,’ een gravin Schafigotsch, die aanvankelijk religieuze in het klooster van de Zusters van het Arme Kind Jezus te Simpelveld was geweest, daar onvrede gesticht en te Trier een eigen congregatie van Sint-Jozefzusters gevormd had. Zij schreef anoniem particulier gedrukte brochures tegen de Duitse Centrumspartij, de Volksverein en andere van modernisme betichte instellingen en personen. Vervolgens liet zij haar zusters de jaargangen van de Kölnische Volkszeitung op modernistische uitlatingen nagaan om op grond daarvan rapporten aan mgr Benigni zelf te zenden. Door haar fanatieke intrigues in naam der rechtzinnigheid bracht deze vrome vrouw verdeeldheid in het diocees. Zij wist de bisschop, mgr Korum, voor het integralisme te winnen en verscheiden Duitse priesters en leken op grond van modernistische denkbeelden, die zij hun toeschreef, bij hem en bij kardinaal Kopp van Breslau in verdenking te brengen. De Keulse kardinaal- aartsbisschop Fischer noemde Mutter Gertrud ‘das Verhängnis der Diözese Trier.’Ga naar eind1 Het persbureau van Benigni te Rome werd tevens het redactie-bureau van een in Mei 1907 voor het eerst uitkomende periodiek Corrispondenza Romana,Ga naar eind2 in Februari 1908 verdoopt in Correspondance de Rome en voortaan in slecht Frans geredigeerd. Dit onzalige orgaan, naar waarheid ‘een afschuwelijk voorbeeld van dweepzucht en intellectuele oneerlijkheid’ genoemd,Ga naar eind3 is het model geworden van allerlei periodieken in andere landen en heeft het wachtwoord uitgegeven van wat men ‘de jacht op modernisten’ heeft kunnen noemen. Mgr Benigni (1862-1934) had onder Rampolla enige tijd een subalterne functie aan de staatssecretarie bekleed, achtte zijn talenten miskend, legde zijn betrekking neer, maar keerde in 1906 terug en begon zijn machinatiën, die allereerst de uitroeiing van de Rampolla-geest ten doel hadden en tevens - naar algemeen aangenomen werd - eigen curiale ambities moesten bevorderen. Deze zijn echter nooit vervuld: in de laatste levensmaanden van Pius X nam zijn invloed op Merry del Val reeds kennelijk afGa naar eind4 en onder Benedictus XV was zijn rol uitgespeeld. Van Benigni hebben tijdgenoten van allerlei nationaliteit en stand steeds een wat lachwekkend portret geschilderd: hij wordt getekend als een klein, beweeglijk, tonrond mannetje, dat veel praatte, soms daarbij stotterde, druk gesticuleerde, op en neer sprong in een armstoel, die veel te diep voor hem was - comme un diable dans un bénitier, heet hetGa naar eind5 - met stekelige, loerende oogjes achter brilleglazen. Hij moet schrander geweest zijn, maar bovenal sluw en volleerd in het volgen van sluipwegen, altijd intrigerend, langs geheime kanalen de kennis vergarend, waarmee hij anderen de kroon van het hoofd kon halen. Daarbij schuwde hij zelfs geen samenzwering met de meest verklaarde vijanden van het christendom, o.a. met Maurras, de vader van de Action fran- | |
[pagina 524]
| |
çuise. Aanvankelijk zag hij blijkbaar bondgenoten in de Jezuïeten, wier Italiaans orgaan daartoe trouwens enige jaren lang aanleiding gaf. Toen de Civiltà echter haar houding herzag, werd Benigni een rusteloos vervolger van de Sociëteit. Enige geseculariseerde Italiaanse en Franse Jezuïeten, die de evolutie, welke omstreeks het eeuw-begin in de Sociëteit moet hebben plaatsgehad, niet hadden kunnen of willen bijhouden, waren daarbij althans enige tijd zijn handlangers, met name de Franse ex-Jezuïeten Emmanuel Barbier, Bernard Gadeau en J. Fontaine - niet te verwarren met Nic. Fontaine. Deze priesters, wier talloze werken hen min of meer als warhoofden tekenen, waren eveneens professionele ketterjagers. Alle handlangers van Benigni verbond een heftige afkeer van Leo XIII en de voorstanders van diens politiek van verzoening, verjonging, sociale actie en cultuuropbouw. Wat speciaal Emmanuel Barbier en de van elk besef van grenzen en nuances verstoken Léon Bloy over de grote paus hebben durven neerschrijven, behoort tot de uitersten van grofheid en smakeloosheid, waartoe mensen kunnen vervallen; het bewijst meer dan enig ander van de ontelbare excessen van het integralisme de juistheid van de diagnose, dat deze beweging ‘deels in de schandaal-kroniek (thuishoort), deels in de folklore, die de onderlaag van een cultuur nagaat’ en in de kerkgeschiedenis ongeveer op één lijn gesteld kan worden met beschamende verschijnselen als de heksenprocessen.Ga naar eind1 De doldriftige Barbier publiceerde in April 1907 een schotschrift in twee delen, dat hij aandiende als een Histoire documentaire van Leo XIII's liberalisme. Hij bestond het ten teken van verregaand zelfbedrog, op het titelblad uit Leo XIII's breve van 18 Augustus 1883 over de beoefening der geschiedenis het beroemde ne quid veri non audeat aan te halen. Hij zou er school mee maken. Ten minste even verachtelijk is vervolgens het onder de integralisten tot vaste gewoonte wordend beroep op Pius X, wiens ‘heilige onverdraagzaamheid’Ga naar eind2 wordt geprezen en van wiens instemming de auteur zich a priori verzekerd noemde. Daarin vergiste hij zich: het libel werd reeds 25 Mei 1908 op de Index geplaatst. Maar wat deerde dit zijn geestverwanten? Thompson bleef Barbier tot het eind van zijn publicistische carrière aanprijzen en plunderen en, wat de Index aangaat, zodra daarop-enig geschrift uit hun côterie werd geplaatst, sprak Léon Bloy uit aller naam het mannenwoord: ‘Je me fous absolument de l'Index;’ de stompzinnige cataloog van deze congregatie is niets dan ‘un guichet, dans laquelle on déshonore l'Eglise.’Ga naar eind3 Bij Barbier heet Leo XIII de paus van het possumus, die de vijanden der kerk naarde mond praatte, omdat hij ze voor zijn politiek nodig had.Ga naar eind4 God, zo onderstelt deze ex-Jezuïet, heeft met het toelaten van de talloze misstappen van Leo XIII willen duidelijk maken, welke grenzen Hij aan de pauselijke onfeilbaarheid heeft gesteld.Ga naar eind5 De ‘vrome dronkaard’ Léon BloyGa naar eind6 bleef de grote paus met zijn grofheden vervolgen. In Les dernières colonnes de l'Eglise laat hij Leo XIII zich in het bijzonder oordeel verantwoorden tegenover God met opmerkingen als deze: ‘Ik heb als herder de schapen verraden om de honden met de wolven te verzoenen; ik heb (met Rerum novarum) het canaille aangemoedigd; ik heb mij geheel gegeven aan hen, die Christus mishandelen, de slachtoffers, die mij “vader” noemden, vergeefs laten roepen en gezwegen, als de sterken de zwakken vermoordden; ik heb zoveel als ik kon, het geloof vernietigd.’ Met deze razende dolleman hebben alle hele en halve integralen gedweept.Ga naar eind7 Hij was | |
[pagina 525]
| |
ongeneeslijk en zou straks niet aarzelen Benedictus XV ‘Pilatus XV’ te noemen en uit te krijsen: ‘Ik geloof, dat de duivel geen groter aartsketter zou kunnen verwekken dan deze paus.’ De natuurlijke vaagheid van de term ‘modernisme’ gaf aan scrupulanten en vooral aan kwaadwilligen alle gelegenheid hem als passepartout te gebruiken. Een van de eerste trouvailles was die van een ascetisch modernisme, waarmee La Civiltà Cattolica enige tijd opereerde;Ga naar eind1 een andere was die van een ‘moraal-theologisch modernisme,’ waarvan Benigni's orgaan de katholieke voorstanders van het systeem van sexuele voorlichting der opgroeiende jeugd betichtte.Ga naar eind2 Natuurlijk schermden de vóór alles anti-democratische Benigni en zijn Franse vrienden uit de kring van de Action française onophoudelijk met het ‘sociaal’ en ‘sociologisch liberalisme’, gewoonlijk ‘de demo-liberale ketterij’ genoemd.Ga naar eind3 Daarbij kwamen dan nog een economisch modernisme en een letterkundig modernisme. De laatste term werd in Duitsland en Oostenrijk omstreeks 1910 een soort wachtwoord, waarmee de integralisten in organen als Der Gral (Wenen) en de Petrus-Blätter (Trier) hun litteraire tegenstanders verketterden; sterk was daarin o.a. Richard von Kralik,Ga naar eind4 doorlopend warm geprezen door Nederlandse integralisten, fascisten en andere ‘totalitair’-denkenden als Vincent Cleerdin, Wouter Lutkie, H. van Haastert, Gerard Bruning, Pieter van der Meer de Walcheren e.a.Ga naar eind5 Aan al deze categorieën hadden de samenzweerders spoedig niet genoeg meer. Niet alleen in hun geschriften, maar bovenal in de denonciaties, welke zij geregeld aan hun opperhoofd Benigni toezonden, opereerden zij spoedig met de termen ‘semi-modernisten’ en ‘moderniserenden’: bij een van deze twee groepen brachten zij iedereen onder die niet mèt hen was, o.a. zo goed als alle katholieke theologen, in het algemeen de academisch-gevormden en eindelijk zelfs de meerderheid van de Europese bisschoppen. Het episcopaat van Duitsland en Oostenrijk heette vrijwel geheel in ketterij verzonken, dat van Italië en Frankrijk voor een aanzienlijk deel en dat van België onder de ongelukkige dwaalleraar Mercier, verjongde uitgave van Leo XIII zelf, was verloren. Aan Engeland en Nederland werd weinig aandacht geschonken; alleen werd de benoeming van mgr L. Schrijnen tot bisschop van Roermond blijkbaar bedenkelijk gevonden. Op den duur waren geen feiten meer nodig om iemand te verdenken: iedereen was verdacht, als hij niet meedeed aan de samenzwering. Terwijl voor alle christenen de stelregel geldt, dat men andermans goede trouw aanneemt, zolang de kwade niet gebleken is, keerde de Nederlandse integralist Thompson dit om: men onderstelle altijd kwade trouw, want de goede moet bewezen worden. Tenslotte heet het modernisme minder een leer dan een geestesgesteldheid. Benigni verklaarde, dat Pius X wel het theologisch modernisme vernietigd had, maar dat gebleven is l'état d'âme moderniste; deze te verdelgen is zijn roeping. Overeenkomstig dit recept worden in de nader te noemen authentieke documenten uit Gent - neerslag van het geregeld verkeer van de Romeinse raddraaier met een van zijn gevaarlijkste handlangers, de Gentenaar mr A. Jonckx, die in 1919 als activist ter dood veroordeeld werd, o.a. de volgende Europese figuren als suspect vermeld: kardinaal Amette van Parijs, kardinaal Piffl van Wenen, kardinaal Mercier van Mechelen, de Nederlandse curie-kardinaal Van Rossum, kardinaal Fischer van Keulen, de latere kardinaal Faulhaber en alle andere leden van het Duitse episcopaat, uitgezonderd kar- | |
[pagina 526]
| |
dinaal Kopp van Breslau en mgr Korum van Trier, verder mgr Ladeuze, de rector van de Leuvense universiteit, alle Dominicanen van de theologische faculteit van Fribourg (Suisse) - un bouillon de culture du modernisme -, alle Jezuïeten van de Civiltàa Cattolica. Wat de Jezuïeten betreft, jegens hen was Benigni's haat tot een ware psychose geworden; voor hen bestemde hij de felste van zijn meestal drastisch-schilderachtige scheldwoorden: in een vermoedelijk opzettelijk vals gedateerde brief noemde hij ze b.v. ‘des fouines enfarinées.’Ga naar eind1 Benigni en die hem als hun leider blinde volgzaamheid zwoeren, kenmerkten zich door wat de wijze Huizinga de bewuste versmading noemde van de burgerlijke prudentia en van de temperantia, die bij Nietzsche smadelijk de deugd van de kleinen en het ideaal der banausen heet.Ga naar eind2 De naam Nietzsche moet zich trouwens wel opdringen aan iedereen, die zich tot zijn diepe ergernis dagen achtereen moet verdiepen in de authentieke collectie van Benigni's stukken, die hierachter beschreven wordt. Niets is zo raadselachtig in deze lijvige, waarlijk ontzettende verzameling van brute vervolgingswaanzin als de volkomen ontstentenis van elk spoor van godsvrucht. Zo lag in de verhitte verbeelding van zulke lieden heel de katholieke wereld verziekt aan Benigni's voeten. Een wijd-vertakte geheime organisatie was nodig om het hoofdkwartier te Rome in staat te stellen de curie voor te lichten, een satellietenpers van intregale week- en maandbladen, die de Correspondance de Rome moest ravitailleren.Ga naar eind3 Waren de liefdeloze verdachtmakingen van onberispelijke geleerden, sociale werkers, kunstenaars, prelaten en staatslieden reeds op zichzelf een diep te betreuren verschijnsel, veel erger was nog, dat aldus de publieke opinie misleid en vaak vergiftigd werd en soms zelfs het inzicht van de dragers der hiërarchie verward. In tal van landen, speciaal in Italië, Frankrijk, Duitsland en helaas ook in het Nederlandse bisdom Haarlem inspireerden integrale journalisten de betrokken kerkelijke overheden met achterdocht jegens zeer rechtzinnige en respectabele mannen. Aldus valt het vermoedelijk te verklaren, dat mgr A.J. Callier van Haarlem in 1906 president M.J.A. Lans alsmede prof. dr Th. M. Vlaming en in 1908 de theoloog G. van Noort uit Warmond verwijderde. De inspiratie kwam, naar algemeen aangenomen werd, van de bisschoppelijke secretaris - later vicaris-generaal van het bisdom - M.J. Möllmann. Deze priester, die - alvorens met het secretariaat belast te worden - enige tijd in een psychiatrische inrichting verpleegd was, stond in geregeld mondeling en schriftelijk verkeer met M.A. Thompson. Het ergst van al was, dat door zulke stelselmatige begripsvertroebeling de reeds zeer moeilijke taak verzwaard werd van hen, die geroepen waren om het werkelijke modernisme te bestrijden. Begunstigd door een kleine groep van curie-kardinalen - met name Merry del Val, Billot en De LaiGa naar eind4 - kon Benigni in 1909 een ‘geheime liga’ te Rome vormen, d.i. een soort broederschap van ingewijden uit allerlei landen, maar speciaal toch Frankrijk en Italië. Zijn huis, Corso Umberto 466 te Rome, was het domicilie van de liga, die volgens haar officiële statuten Sodalitium Pianum heette en wel naar paus Pius V, ‘vaillant défenseur de l'Eglise contre les ennemis intérieurs et extérieurs du début de l'époque moderne.’ Het is niet ongerijmd te onderstellen, dat aan deze naamgeving een advies ten grondslag ligt van de Oostenrijkse geschiedschrijver Ludwig von Pastor, die aanvankelijk in de geest der integralen dacht.Ga naar eind5 Enig bewijs is daarvoor echter bij mijn | |
[pagina 527]
| |
weten niet te leveren en het is ook overigens geenszins vreemd, dat Benigni meende het recht te hebben zich te beroepen op de laatste gecanoniseerde paus, wiens karakter, levenswijze, persoonlijke goedheid en onverbiddelijke waakzaamheid voor de zuiverheid van het geloof zo duidelijke trekken van overeenkomst vertonen met de figuur van Pius X. Ook zijn onverbiddelijke politiek jegens de opstandige Nederlanden en koningin Elisabeth van Engeland moeten de integralisten graag als navolgenswaard voorbeeld aangehaald hebben.Ga naar eind1 Een beginselverklaring, te vinden in het nader te noemen dossier-Höner, behelst als een soort van door alle leden van het Sodalitium te onderschrijven program met louter negatieve punten het volgende: wij zijn tegen elk ralliement met het koninkrijk Italië en de Franse Republiek, tegen elke pauselijke concessie ter oplossing van de Romeinse kwestie, tegen elke leken-invloed in de kerk, tegen alle interconfessionalisme, ook in de politiek, tegen alle neutraliteit, tegen alle democratie, zelfs als zij zich christelijk noemt, tegen alle feminisme, tegen coëducatie, tegen alle sexuele voorlichting aan de jeugd, tegen alles, wat zich progressief noemt in de politiek, de kunst of de wetenschap. Dit alles wordt samengevat als ‘de verdediging van een integraal katholicisme.’ Het enige middel, waarmee het Sodalitium dit doel zoekt te bereiken, is een dicht net van spionnagediensten in heel de wereld, waardoor het mogelijk moet worden alle functionarissen in de kerk, tot en met de kardinalen, gestadig te controleren.Ga naar eind2 Ook de integralistische pers heeft geen ander doel dan stelselmatige denonciatie: elk nummer van de integralistische periodieken nagelt hoger en lager geplaatste modernisten aan de schandpaal en overlaadt geloofsgenoten met drastische hoon. Elke week wachten de lezers met ongeduld het nummer van hun blad, zich afvragend, wie nu aan de beurt is om uitgekleed te worden. Vandaag een bisschop, morgen een congregatie, straks een staatsman, theoloog of andere bekende katholiek. Kenmerkend is voor heel dit sinistere bedrijf de overspanning van het beginsel der centralisatie: het maakte de paus tot een titanisch despoot, in wiens ambt alle bevoegdheden geabsorbeerd waren. ‘Episcopalisme’ was het scheldwoord, waarmee elk opkomen voor een gezonde bestuursdecentralisatie werd gedenigreerd.Ga naar eind3 Naar Benigni's recept moest de kerk een model-dictatuur zijn en de bisschoppen niets meer dan willoze instrumenten van het curie-apparaat. Zelfs kranten en tijdschriften, die een heel eind waren meegegaan, zoals in Frankrijk La Croix en bij ons Het dompertje van den ouden Valentijn werd het op den duur te bar; zij lieten dan duidelijke protesten horen. Tegen het eind van het pontificaat van Pius X nam dit verzet toe. De kardinaal-staatssecretaris zag in, dat hij zich met Benigni te protegeren in een impasse gewerkt had en trok zich duidelijk terug. Franse en Italiaanse bisschoppen gaven in herderlijke brieven hun afkeuring over de terreur te kennen, b.v. bij herhaling kardinaal Ferrari, aartsbisschop van Milaan, kardinaal Maffi, aartsbisschop van Pisa, mgr Chapon, bisschop van Nice. Het zeer vage program van Benigni's Sodalitium werd 5 Juli 1911 door paus Pius X goedgekeurd; de Congregatie van het H. Consistorie bevestigde dit nogeens op 23 Juli 1913.Ga naar eind4 De gebruikelijke aanduiding was S.P. of Sapinière. Volgens de geestelijke vader zelf was dit instituut een soort van witte loge, die nooit meer dan een honderdtal leden geteld heeft, sympathiserende niet-leden meegeteld. Nederlandse leden waren er niet. Het is mogelijk, dat Benigni de Rotterdammer Thompson tot de sympathiserenden | |
[pagina 528]
| |
heeft gerekend, maar het is ook denkbaar, dat de Romeinse honderdman niet of nauwelijks van Thompsons bestaan afwist. Indien waar is - wat beweerd werdGa naar eind1 - dat Benigni aan het bureau van de Propaganda enige tijd speciaal met de Nederlandse aangelegenheden belast was geweest, lijkt deze onderstelling wel onwaarschijnlijk, maar in de correspondentie Benigni-Jonckx komt Thompsons naam nooit voor en wordt over Nederland niet gesproken. Ontmoet hebben de Romein en de Rotterdammer elkaar nooit en evenmin hebben zij elkaar ooit geschreven. Thompson had slechts contact met een lagere godheid, de advocaat A. Jonckx. Als zogenaamde mantel-organisaties fungeerden verscheiden geheime verbonden, speciaal de ‘Conferenties van Sint Pieter,’ plaatselijke vriendenkringetjes, die elke week of ten minste tweemaal per maand bijeenkwamen en in de geheimtaal ‘pasticcerie’ genoemd werden, de Agenzia Internazionale Roma (A.I.R., Air, Airelle, Hirelle), die berichten doorgaf, welke niet gepubliceerd mochten worden, speciaal over kardinalen en bisschoppen, een journalisten-verbond met het geheime orgaan Borromaeus en een soort loge van de hoogste graad in een ‘Paulus’-genootschap. Naast het hoofdorgaan La Correspondance de Rome werden nog andere periodieken door het hoofdkwartier officieel erkend en gebruikt, vooral La Vigie, in December 1912 te Parijs gesticht, La Correspondance catholique van Gent en Le Mysl katolica voor Polen. Weinig minder gezag genoten de Unità cattolica van Florence, La Foi catholique van de Franse ex-Jezuïet Bernard Gadeau, de Petrus-Blätter van Trier en Wahrheit und Klarheit onder redactie van de door kardinaal Kopp beschermde en begunstigde graaf Oppersdorff. Nauw gelieerd met de beweging was ook het oude dagblad van de familie Veuillot L'Univers,Ga naar eind2 in iets mindere mate La Croix. Voor het verkeer met zijn locale agenten en spionnen bediende de leider zich van een soort geheimtaal, althans van een geheime namen-code. De Sapinière noemde hij vaak Quentin en haar orgaan, de Correspondance de Rome, soms liefkozend Nelly. Zelf gebruikte hij niet minder dan twaalf verschillende ondertekeningen: Ars, Charles, Arles, Charlotte, Lotte, Kent, Jérôme, Ringer, Amie O., Gus, Diète de la Sapinière, Lolsp en Dierereich. De bisschoppen heetten in de logetaal tantes, de priesters neveux, de kardinaal-staatssecretaris George, de paus maman, ook wel Michel, Michaelis, la baronne Micheline. Stelselmatige datumvervalsing moest verder meewerken om te verhoeden, dat ontdekkingen compromittant zouden worden. Uit dezelfde behoedzaamheid kwam het op sommige stukken voorkomende bevel voort om ze na lezing te verbranden. Als voorbeeld van hun tactiek en Benigni's Frans volge hier een briefje, dat op 2 Mei 1911 gedagtekend staat, maar geschreven blijkt tijdens een ziekte van Pius X in Mei 1913. Het is ondertekend door Arles (=Benigni) en begint als volgt: ‘Cher Junius (=Jonckx), Maman va absolument mieux, mais elle est beaucoup faible. On n'est pas sans crainfe pour un avenir non éloigné. Espérons qu'elle puisse durer longtemps. Mais il faut se hâter, car l'héritage sera bien dur...’ Duidelijker kon niet blijken hoezeer de bende met angst de dood van Pius X zag naderen. Enkele maanden tevoren, in Maart 1913, toen Pius X in levensgevaar verkeerde, had Benigni aan zijn gouwleiders geschreven: ‘La grande crise approche. Il faut faire vite, vite, vite, pour arriver à temps et avoir un refuge durant la tempête.’ Vermoedelijk bedoelde de grootmeester van deze witte loge daarmee, dat alleen een zeer sterke integrale wereldorganisatie een nieuwe paus | |
[pagina 529]
| |
- van wie de heren beseften niet veel te hopen te hebben - onschadelijk zou kunnen maken. Onder de voornaamste medewerkers en vertrouwden van de rusteloze Benigni kwamen verschillende louche typen voor. Jarenlang was de Italiaanse priester Gustave Verdesi, die in Maart 1911 afviel en later methodistisch predikant werd,Ga naar eind1 de voornaamste redacteur van La Correspondance de Rome. Het Franse weekblad La Vigie werd geredigeerd door de priester Paul Boulin, van wie naderhand bleek, dat hij tegelijk onder pseudoniem schunnige romans schreef.Ga naar eind2 In Duitsland traden de seculiere priesters Schopen en Kaufmann als eerste handlangers van La Sapinière op; beiden zijn later afgevallen. De eerstgenoemde had in 1910 anoniem een fel geschrift gewijd aan de bestrijding van de geest, die onder kardinaal Fischer in het aartsbisdom Keulen heerste.Ga naar eind3 Ook in Nederland kwamen onder de integralistische scherpslijpers - zoals in alle ‘ondergrondse’ genootschappen - vreemde of zwakke figuren voor: een regulier priester, die zijn klooster verliet en op een Belgische kermis teruggevonden werd, een hals-over-kop ontslagen journalist, die een groot gunsteling van mgr M.J. Möllmann was, een officier, een leraar, een eerste-kamerlid, allen geruisloos uit hun functies afgevoerd. Het meest fatale van al dit achterbaks wroeten was de plicht van geheimhouding, door La Sapinière en haar mantelorganisaties aan alle aangeslotenen opgelegd, zelfs geldig jegens hun eigen bisschoppen. In Duitsland waren de bisschoppen, op kardinaal Kopp en mgr Korum na, allen tegenstanders van het integralisme, maar dit vond steun in sommige kloosters, met name bij sommige Benedictijnen. Onder leiding van H. Cardauns voerde de Kölnische Volkszeitung een hardnekkige strijd tegen de Trierse Petrus-Blätter en tegen een integralistische côterie, die haar spreekbuis vond in het blad Germania, later eigendom geworden van de katholieke ‘Junker’ Franz von Papen, dat zich o.a. door fel anti-semitisme onderscheidde.Ga naar eind4 Zoals in Frankrijk met de Action française bleek straks in Duitsland de personele unie van een integralistisch verleden met nationaal-socialistische sympathie heel gewoon: van de Berliner Richtung gingen straks velen gretig overstag voor Hitler. In België deed zich deze affiniteit met het activisme voor en te onzent doken tussen 1940 en 1945 waarachtig nog enige oud-integralisten in de N.S.B, of bij Zwart Front op. Het is niet onverklaarbaar: al deze bewegingen zijn ziekteverschijnselen, de toevluchten van fanatici, van dwepers met een overspannen gezagsvolkomenheid, de verbeten vijanden ook van alle democratie. De wijze kardinaal Ferrata kon dan ook terecht schrijven, dat het integralisme ook een gevaarlijk politiek wapen was, daar het de katholieke kerk wilde beletten ‘alles voor allen’ te zijn en haar maken tot een instrument tot onderdrukking van ‘de massa.’Ga naar eind5 Hoe weerzinwekkend dit alles is, het zou onverantwoord zijn aan alle integralisten de boosaardigheid van sommige kopstukken toe te schrijven. In alle landen moeten in hun gelederen ook allerlei brave ijveraars te vinden geweest zijn, mensen, van wie een Frans geschiedschrijver opgemerkt heeft, dat hun critisch vermogen veel geringer was dan hun vlijt,Ga naar eind6 en die licht slachtoffers werden van demagogen, die in brallende zinnen vonnis velden over geschriften, waarvan hun noch de wetenschappelijke strekking noch de methode duidelijk was. Gelijk half-ontwikkelden en zelfs tal van schrandere lieden, die van alle academisch onderwijs verstoken gebleven zijn, zich niet zelden ken- | |
[pagina 530]
| |
merken door jaloerse wrevel jegens de min of meer officiële beoefenaars van de wetenschap, moet in alle landen in het integralisme menig complex van afgunst verdisconteerd zijn. In Duitsland constateerde men, dat het integralisme veel aanhang vond bij religieuzen-onderwijzeressen, te onzent ook in congregaties van broeders-onderwijzers en in alle landen merkwaardig vaak bij oud-seminaristen. Maar zulke vertegenwoordigers van een onberaden ijver mochten licht ten prooi vallen aan de hete propaganda der extremisten, zij bleken vrijwel altijd en overal nederig en volgzaam genoeg om zich tot beter inzicht te laten bekeren. Pius X overleed in Augustus 1914 en zijn opvolger Benedictus XV verving de staatssecretaris Merry del Val onmiddellijk door de reeds 67-jarige kardinaal Ferrata, een der meest geduchte tegenstanders van het integralisme. De benoemde overleed echter reeds de 10e October 1914. Zijn opvolger werd Pietro kardinaal Gasparri (1852-1934), een eerste autoriteit in het kerkelijk recht. Op hem bouwden allen, die van de integralistische ketterjacht te lijden hadden of er door geërgerd werden, hun hoop. Deze is geenszins beschaamd: hij heeft een onverbiddelijke zuivering van het curie-apparaat ter hand genomen en streng doorgevoerd. Dank zij Benedictus XV's eerste encycliek, die een zucht van verlichting door de katholieke wereld deed gaan, en de consequente gedragslijn van de nieuwe staatssecretaris versmolt het integralisme als sneeuw voor de zon; ook dit is een van die wonderen, welke zich alleen in het leven der kerk voordoen. Tot het doortastend optreden van paus en staatssecretaris heeft waarschijnlijk het indrukwekkend alarm bijgedragen, dat een onverschrokken Franse bisschop, mgr Mignot van Albi, in October 1914 geslagen had bij wijze van een aan Gasparri toegezonden uitvoerige memorie. Deze memorie is dank zij haar grondigheid een belangrijke bron voor de kennis van de geschiedenis der integralistische terreur en behoorde om de geest van evangelische vrede, die zij ademt, en om de wijsheid, die er uit aan den dag treedt, alle katholieke intellectuelen voor ogen te staan.Ga naar eind1 Mocht ooit een herhaling van de epidemie optreden, dan mogen de slachtoffers zich mgr Mignots betoog ter geruststelling te binnen brengen. Onder het mom van ijver voor de zuivere leer, aldus betoogt deze onverschrokken bisschop, hebben nu al jarenlang enige lieden zonder zending de uitstekendste geleerden onder onze priesters en leken, de edelste staatslieden en sociologen met hun verdachtmakingen kunnen vervolgen. Een Sodalitium Pianum onder leiding van een ‘monsignor dont les vastes ambitions auraient été frustrées sous le pontificat de Léon XIII,’Ga naar eind2 heeft een geheime organisatie met vertakkingen te Milaan, Wenen, Parijs, Gent, Keulen en elders in het leven geroepen en geeft overal weekbladen uit, die zich toeleggen op laster, eerroof en ondermijning van het bisschoppelijk gezag. Een gewetenloos spionnage-systeem verschaft tot dit lage werk het benodigde materiaal. Uit het evenwicht geraakte leken en priesters, die met hun overheden overhoop liggen, zijn de agenten van deze organisatie. Het is, gelijk de Duitse pater Cladder S.J. in Stimmen aus Maria-Laach van April 1914 vaststelde: meer en meer wordt vergeten, dat Christus niet aan ‘de simples folliculaires’ de leiding der Kerk heeft overgedragen, maar episcopos posuit regere ecclesiam Dei. Even ernstig is het niet langer te miskennen feit, dat de kerk bezig is het wetenschappelijk aanzien te verliezen, dat zij onder Leo XIII verworven had. Sinds onze beste denkers en vorsers stelselmatig vervolgd en belasterd | |
[pagina 531]
| |
Paus Benedictus XV
Naar een anonieme lithografie Archief Dagblad De Tijd | |
[pagina 532]
| |
worden, is helaas in de opgroeiende generatie le feu sacrù du travail intellectuel uitgeblust.Ga naar eind1 Ziedaar volgens een bij uitstek deskundig, verantwoordelijk prelaat het droevig resultaat van het integralistisch schrikbewind. De documentatie van alwat in zulke klachten ter kennis van de Heilige Stoel werd gebracht, zou minder gemakkelijk zijn, indien niet het archief van een der belangrijkste filialen van Benigni's genootschap bijna volledig tot onze beschikking gekomen was en wel dat van Gent, geleid door mr A. Jonckx. Dit is een felix culpa van de Duitse overweldiging van België in het najaar van 1914. De toedracht is enigszins ingewikkeld. Enige kopstukken van de door Benigni en zijn Berlijnse geestverwanten stelselmatig belasterde Kölner Richtung kwamen op het eind van 1913 op het denkbeeld de integralistische samenzwering te ontmaskeren door authentiek materiaal te verzamelen, d.i. een genoegzaam uitvoerige collectie van Benigni's instructies en vertrouwelijke brieven, en dit, vergezeld van een rapport, de paus aan te bieden. Een katholiek Duits journalist, dr Heinz Brauweiller, hoofdredacteur van het Düsseldorfer Tageblatt, en de te Roermond geboren priester Höner van de orde der Camillianen - mede aan de genoemde krant verbonden - knoopten via de Limburgse clerus contact aan met de eveneens door de integralisten vervolgde Belgische Dominicaan Rutten. Deze vond de seculiere priester dr Floris Prims, later gemeente-archivaris van Antwerpen en enigszins bekend met mr Jonckx, bereid om de schijn van zekere sympathie voor het integralisme aan te nemen, teneinde aldus door de Gentse advocaat kennis te krijgen van Benigni's missives en instructies. Aldus geschiedde; in Februari 1914 berichtte Prims aan Höner: ‘Ik heb ingeschreven op de A.I.R.’ Vervolgens schreef hij zijn Duitse vriend gedurende enige maanden vrij uitvoerige brieven met onthullingen zonder overigens in staat te zijn er documenten bij te voegen. Wel reisde hij in overleg met de Camilliaan in het voorjaar van 1914 naar Rome, waar in de maanden Maart-Mei van alle kanten pogingen aangewend werden om tot de paus door te dringen. Het waren volgens Prims de kardinalen Maffi en Mercier, wier bemiddeling daartoe werd ingeroepen. Eind April of begin Mei werd de Belgische priester ‘in privaat gehoor ontvangen door mgr (sic) Merry del Val.’ Ik heb, zo schreef hij 4 Mei 1914 aan Höner, de kardinaal ‘de flaireurs van België en hunne methode doen kennen. Mgr (sic) heeft zeer diplomatiek geantwoord en er op aangedrongen, dat wij goed zouden letten op onze terminologie.’ De oorlogshandelingen van Augustus 1914 en de daarop volgende maanden verbraken de relatie Prims-Höner en de politiek van de nieuwe paus maakte bovendien de opzet overbodig. Toch bleven de kopstukken van de Kölner Richtung begrijpelijkerwijze zeer geïnteresseerd in de Gentse geheimen en daaruit is het ongetwijfeld te verklaren, dat Brauweiller zich in Maart 1915 tot de Duitse bezettings-autoriteiten in België wendde met de mededeling van een vermoeden, dat bij zekere mr Jonckx te Gent stukken berustten, die gegevens bevatten over de agitatie van Franse katholieken tegen Duitsland. Dit fraaie verzinsel wekte de argwaan van de Duitse speurders: Brauweiller en zijn eerwaarde vriend Höner werden naar België ontboden en op hun aanwijzingen deed de Duitse politieke recherche huiszoeking bij Jonckx in de Rue Charles-Quint 100 te Gent. Onder de vervolgens in beslag genomen stukken bevond zich ook alwat Benigni in de loop der jaren aan zijn Belgische zaakgelastigde toever- | |
[pagina 533]
| |
trouwd had. De stukken bleven in het bezit van de recherche tot na de oorlog. Zij werden toen op verlangen van de Belgische regering - die vermoedelijk materiaal vergaderde om Jonckx, die een vooraanstaande plaats onder de activistische collaborateurs met de Duitsers bekleed had, aan de galg te kunnen brengen en in het in beslag genomen dossier bewijzen voor die verstandhouding hoopte te vinden - gerestitueerd. Vooraf lieten de Duitsers er echter fotocopieën van maken. Pater Höner heeft daarvan het deel, dat de relatie Benigni-Jonckx blootgaf en de Duitse politie niet interesseerde, weten los te krijgen en onder zich gehouden. Dit kwam enige Limburgse geestelijken ter ore, o.a. professor P. Geurts van het seminarie Roermond, oud-hoofdredacteur van De Tijd. Deze interesseerde zich levendig voor het materiaal en wist gedaan te krijgen, dat pater Höner, die ziekelijk was, het aan hem vermaakte. In 1920 overleed Höner en kwam heel het dossier, vermeerderd met de brieven, die door Prims en anderen aan de pater over het integralisme geschreven waren, aan Geurts. Deze publiceerde er enkele documenten uit in De Tijd van 18, 20, 25, 28 Januari 1922, gebruikte ze voor de lessen, waarmee hij de seminaristen placht in te wijden in de bewogen geschiedenis van het integralisme,Ga naar eind1 en vermaakte ze weer aan het archief van het bisdom Roermond, alwaar zij reeds verscheiden malen geraadpleegd zijn.Ga naar eind2
Aanhang van werkelijke betekenis heeft het integralisme in Nederland niet gehad. Naar zijn aard maakte het een oorverdovende indruk en deed het velen in gestadige onrust leven met een gevoel van onbehagen als dat, hetwelk fatsoenlijke Nederlanders in de jaren 1940-1945 doorlopend bijbleef, omringd als zij zich wisten door spionnen. In een door eeuwenlange achterstelling verschuchterde gemeenschap, opgevoed in argwaan jegens alwat als nieuw werd aangediend, was het critisch vermogen nog te weinig gescherptGa naar eind3 om de holheid van de beweging terstond te onderscheiden. Zo heeft één censor zonder aanstelling, een journalist zonder begrip van de wetenschap, in dit land enige jaren lang allerlei argelozen de stuipen op het lijf gejaagd met sensatieberichten over modernistische adders, die onder elke graspol loerden. Erger was nog, dat zijn invloed op een van de bisschoppen een veelbelovende bloei der kerkelijke wetenschappen in de kiem gesmoord en nieuw ontluiken voorlopig belet heeft. Daardoor hebben enige critische geleerden, die de trots van kerk en vaderland hadden behoren te zijn, enige tijd geleefd in verdenking van heterodoxie. Anderen hebben, terugschrikkend voor verdachtmaking, de voorkeur gegeven aan behoedzaam zwijgen en ten slotte is aan begaafde jongeren onder de clerus lang de hun talenten toekomende academische vorming onthouden. Omringd door een handvol van half-ontwikkelde ‘vijfkwart-roomsen’ - zoals Schaepman hun prototypen eens genoemd had - heeft een cholericus met vernauwd bewustzijn, een man bovendien, die, naar een van zijn edelste slachtoffersGa naar eind4 hem typeerde, ‘het niet voelde, als hij een ander mens pijn deed,’ de jaren 1910-1914 voor vele geloofs- en landgenoten tot een periode van beproeving gemaakt. Het was de priester M.A. Thompson (1861-1938), van wie het dossier-Höner tal van brieven aan Benigni's Gentse consul mr A. Jonckx bewaart.Ga naar eind5 De oorsprong van deze relatie ligt in het duister. De Rotterdamse priester was veertien jaar (1898-1912) hoofdredacteur van De Maasbode, gaf daarna (1912-1915) drie jaar lang de eerst veertiendaagse, later weke- | |
[pagina 534]
| |
lijkse periodiek Rome uit en woonde vervolgens nog bijna een kwarteeuw als rector van vreedzame nonnetjes te Bennebroek. In het najaar van 1897 had Thompson Sr zich tot commissarissen van De Maasbode gewend met een verzoek om ontslag als directeur-hoofdredacteur. Het was blijkbaar
Spotprent
op het meningsverschil onder de rechtse partijen in zake de openbare leeszalen. Naar een lithografie door Johan C. Braakensiek, behorende bij De Amsterdammer van 23 October 1910 Gemeente-Bibliotheek Rotterdam geenszins een verlangen van hem, dat zijn zoon Marie, kapelaan in het bisdom Haarlem, hem zou opvolgen: tussen vader en zoon Thompson werd niet veel liefde gespild. De oude Thompson stelde voor J.F. van Zeyl te benoemen tot directeur en J.P. van Term tot hoofdredacteur. Wat commissarissen van die voorstellen dachten, is niet gebleken, maar mgr Bottemanne bepaalde, dat de hoofdredacteur voortaan door hem zou worden benoemd en altijd een priester moest zijn. Hij benoemde tegen 1 April 1898 de bijna 37-jarige M.A. Thompson. Deze had al enige bekendheid verworven door zijn medewerking aan De Katholiek. In 1893 was daarin van zijn hand een bespreking verschenenGa naar eind1 van een kerkhistorische publicatie van G.A. Meyer O.P. Het was een van die wijdlopige ontboezemingen naar aanleiding van een boek, waarin het tijdschrift toen nogal sterk was; zij verliep in een felle polemiek tegen Abraham Kuyper als de pionier van het neo-calvinisme. Openbaart zich hierin de aanstaande polemist, de mennaisistisch-welsprekende auteur van lyrische gelegenheidsartikelen kondigt zich aan in een wat jonger artikel over de pas zalig verklaarde Gerardus Majella.Ga naar eind2 Reeds hier onderscheidt de auteur zich door het vermoeiende declameren, dat zijn latere jubelstukken bij Pasen, Pinksteren, Kerstmis en andere hoogtijden altijd zou kenmerken, ook door zijn aaneenrijgen van nauwelijks samenhangende éénszins-alinea's, nabootsing van de Kuyperiaanse driestar-stijl, zo geschikt om de lezers te biologeren. Het drukke stuk met zijn melodramatische opmaak en zijn daverende woordenrijkdom is een vreemde lijst voor het portret van een zo nederige kloosterbroeder. Het verraadt ook generlei voorstudie, geen inleven in de eisen der hagiografie, maar is - als later de feestartikelen | |
[pagina 535]
| |
in De Maasbode en Rome - als in trance geschreven, bij wijze van aanblazing uit den hoge. Voor de psychologie van de schizothyme integralistenleider zijn drie volgende opstellen symptomatisch, een over de zeventiende-eeuwse predikant Petrus Plancius, natuurlijk niet gezien als geograaf, maar als calvinistisch zeloot, een over een andere calvinistische ketterjager: Jacobus Trigland, en een over Dr Kuyper en zijn Heraut.Ga naar eind1 De oud-seminariepraeses Taskin karakteriseerde deze artikelen in Juni 1943 met een Freudiaanse term als ‘symptoomhandelingen.’ Inderdaad zijn ze alle min of meer zelfportretten, vooral dat van Plancius, ongetwijfeld het beste werk, dat Thompson ooit heeft geschreven, ondanks de ook hier hinderlijke bombast en de romantiek van inleiding en aankleding. Aan de hand van waarlijk niet voor de hand liggende litteraire bronnen heeft Thompson een boeiend portret ontworpen van de fanatieke Plancius, die volgens hem ‘als een razende Roeland het land van Noord tot Zuid doorliep, gevraagd of ongevraagd zich als wachter in Sion opwerpend’ en iedereen, die hem tegensprak, ‘verketterend.’ In Plancius vooral, maar ook in de vurig bewonderde en ook weer gehate tijdgenoot Kuyper aanbidt Thompson het ‘imago’ van zich zelf, d.i. de ‘absolute’ Thompson, de starre Rechthaber, die in zijn eigen woorden slechts een Godsspraak kan zien en in volle gemoedsrust zijn opinies moet vereenzelvigen met dogma's, die ieder gehouden is te geloven. Thompsons bewondering voor Kuypers monumentale zinnen, zijn taalbeheersing, zijn geacheveerde vorm en spelling in de Heraut-opstellen openbaren ons tevens, wat hem als model voor ogen stond bij de schepping van Rome. De laatste bijdrage, die Thompson aan De Katholiek leverde, was een gelegenheidsartikel bij de zeventigste verjaardag van de bouwmeester dr P. Cuypers.Ga naar eind2 Het is een verheerlijking in de vorm van een collectie superlatieven, maar tevens een staal van doctrinaire overspanning: de neo-gotiek wordt vereenzelvigd met de befaamde sensus catholicus en als enige voor katholieke kerkbouw aanvaardbare stijl uitgeroepen. In alwat Thompson in veertien jaren leiderschap in De Maasbode publiceerde - honderdtallen lyrische hoofdartikelen en een paar duizend polemische stukken, soms korte ‘kruiskopjes,’ soms van een in een dagblad bepaald ongepaste lengte - is de schrijver van de Katholiek-opstellen terug te vinden. Te allen tijde was hij te herkennen aan zijn pathetische welbespraaktheid, ook door een vaak gedurfde, soms weinig zuivere, een enkele maal zelfs belachelijke, maar altijd min of meer oorspronkelijke beeldspraak, die bewijst, dat in de auteur althans enige niet-onbelangrijke kwaliteiten van de kunstenaar staken. Daarin ligt ook wel het geheim van zijn tijdelijk succes bij overigens geenszins van smaak en van onderscheidingsvermogen verstoken lezers. Het geval-Thompson lijkt op dat van Jan Vos, de zeventiende-eeuwse gruweldichter van spektakelstukken als Aran en Titus. Wie deze vandaag leest, kan er slechts kermisdraken in zien, maar Vondel en Barlaeus hebben ze bij de eerste opvoering toch maar geprezen als hoge kunst. Ligt dat aan de verdovende werking van de hevige affecten, die zij wekken? Wie Jan Vos en Thompson thans herleest, constateert, dat hun kracht verdampt is. Dit onderscheidt Vos van Vondel en Thompson van Schaepman en Kuyper. In elk geval is er iets ziekelijks in Thompsons welsprekendheid. Zijn type is overigens minder zeldzaam dan men denkt en moet voor psychologen zeer interessant zijn. Op alle scholen kan men het in min of meer vergevorderde staat tegenkomen. Het is in intellectuele | |
[pagina 536]
| |
zin niet begaafd, meestal zelfs beneden de middelmaat, maar steekt wat angstwekkend boven vrijwel alle andere leerlingen uit door een homerisch-visionnair talent en een daaraan min of meer evenredige taalvaardigheid. Thompson heeft, naar tijdgenotenGa naar eind1 meedeelden, met Hageveld nogal moeite gehad, is zelfs als ongeschikt voor de studie weggezonden, maar twee jaar later weer aangenomenGa naar eind2 en voltooide eerst op 22-jarige leeftijd de humaniora. Thompson Jr heeft voor De Maasbode veel betekend. Hij heeft de krant door de schepping van een ochtend-editie een plaats doen innemen naast de belangrijkste dagbladen van Nederland. Sinds jaren was de mogelijkheid overwogen en besproken van een katholiek ochtendblad - vooral Poels drong daarop bij herhaling aan - en in 1908 deed een gerucht de rondte, dat de ondernemende eigenaar van het befaamde Telegraaf-concern, de katholiek H.M.J. Holdert, de stichting van zulk een blad overwoog. Op De Tijd werd toen van verschillende zijden een beroep gedaan om dit voornemen te verijdelen door zelf een ochtendblad te gaan uitgeven. Na ernstig beraad van commissarissen is dit beroep, dat op onoverwinnelijk verzet bij de zeer machtige onderdirecteur F.J.A.M. Wierdels stuitte, op financiële gronden afgewezen. De veel minder bedachtzame Thompson echter, bang, dat De Tijd hem een kans zou ontnemen, had inmiddels reeds besloten aan De Maasbode een ochtend-editie te verbinden; in December 1908 stak de krant aldus van wal. Het werd geenszins een financieel succes. Integendeel. Het aantal abonnés nam na 1908 meer en meer af, wat commissarissen - zeker wel terecht - toeschreven aan het haatdragend en verdeeldheid-zaaiend karakter van Thompsons leiding. De krant kwam herhaaldelijk in opspraak, werd ‘Raasbode’ genoemd of ‘de enige slechte lectuur, die een katholiek lezen mocht’ en op den duur bij links en rechts òf veracht òf uitgelachen. Voor de kennis van de wijze, waarop Thompson zijn taak als hoofdredacteur van een toongevend katholiek dagblad opvatte, is een reeks van zes artikelen, die hij in April-Mei 1910 in De Maasbode plaatste, bovenal instructief. In het voorjaar van 1910 verscheen van de hand van G. Chiaudano S.J., oud-redacteur van de Civiltà Cattolica, te Turijn een geschrift, getiteld Il giornalismo cattolico. Via Gent ontving Thompson van dit boekje een soort parafraserende vertaling, die hij bij zes gedeelten in De Maasbode opnam, voorzien van scherpe, regelrecht tegen vrijwel alle andere katholieke journalisten gerichte commentaren. Hij leidde deze publicatie in met de bescheiden opmerking, dat het uitmuntende boekje ‘als door ons geïnspireerd’ lijkt, daar het ‘een doorlopend pleidooi voert voor de katholieke dagbladpers en wijst op de grote gevaren van de gematigdheid en de hoffelijkheid...’ Het leert, ‘dat het onze plicht is ons zoo antithetisch mogelijk op te stellen,’ dat ‘men de verklaarde vijanden van de Heilige Kerk (moet) neerhalen, zooveel men kan...’ Deze brute vermaning tot ‘tactloosheid’ en ‘onbeleefdheid,’ tot het uitgaan van de kwade trouw van elke tegenstander, zolang diens goede niet bewezen is, trok de aandacht van heel de Nederlandse pers. De liberale Nieuwe Courant karakteriseerde dit betoog, waarin Thompson zichzelf en zijn persmanieren zonder de minste terughouding ten voorbeeld stelde aan alle katholieke journalisten, als de Laus rusticitatis. Ook het anti-revolutionnaire Arnhemsch Dagblad sprak zijn verontwaardiging uit over zulk een aanprijzing van ‘grove manieren.’ ‘Moge’ - zo eindigde dit waardige stuk - ‘het roomsche dagblad door geen orgaan van | |
[pagina 537]
| |
de rechterzijde nagevolgd worden...’ De Tijd, die 11 Mei 1910 onder het aanhalen van deze en andere persstemmen Thompson in een waardig betoog had bestreden, werd in een nieuw Maasbode-artikel onder hoon en verdachtmaking bedolven. In dezelfde dagen hield professor Beysens te Utrecht zijn inaugurale oratie. Deze werd in De Tijd door de priester H. Derckx geprezen om haar ‘gematigdheid en de eerbiedige bejegening van de meening van tegenstanders.’ Dit was genoeg om Thompson in nieuwe vloekpsalmen te doen uitbarsten; daarbij lanceerde hij de stelling, dat een goed katholiek in het debat ‘eerlijkheid zelfs niet bij (zijn) tegenstanders (mag) veronderstellen.’Ga naar eind1 De Nederlandse katholieke pers distancieerde zich meer en meer van de hysterische Rotterdamse krant en geen propaganda kon het gestadig verlies aan abonnés goedmaken, nog minder de steeds openlijker getoonde minachting, zoals die van pastoor B.P. Aalberse te Zwaag, die 13 December 1907 de directie verzocht hem van de ondernomen kosteloze toezending van De Maasbode verschoond te doen blijven, daar hij ‘slechts fatsoenlijke bladen’ in zijn huis toeliet. De commissarissen kregen elke dag meer gelijk, als zij de bisschop voorhielden, dat Thompson De Maasbode vermoordde. Wie Thompsons geschrijf in de eerste maanden van 1912 nagaat, wordt herinnerd aan de ouderwetse toneeldraken, waar de massa-moordenaar ten slotte vereenzaamd de hand aan zich zelf slaat. Ook Thompson had zulk een woestijn om zich heen gecreëerd en kwam daarvan in De Maasbode van 19 Februari 1912 naïevelijk getuigen: bijna alle katholieke bladen van Nederland, zo zegt hij, zijn door het modernisme vergiftigd. Zij wemelen van ‘schandestukken’ en hun redacteuren zijn ‘lasteraars.’ Dan geeft hij de volledige lijst van de bladen, waarvoor dit geldt: ze begint natuurlijk met De Tijd, maar dan volgen Het Centrum, Het Huisgezin, De Residentiebode, De Gelderlander, de Nieuwe Tilburgsche Courant, het Dagblad van Noord-Brabant, De Limburger Koerier en nagenoeg alle andere katholieke dag- en weekbladen, in totaal ongeveer vijf en twintig. Terecht merkte Poels in de Nieuwe Kerkraadsche Courant van 24 Februari 1912 op, dat de auteur aanmerkelijk gauwer klaar geweest was, als hij de bladen had opgenoemd, die niet besmet waren met modernisme. Immers, zo zegt hij, ‘aan de zijde van De Maasbode staan slechts twee katholieke bladen: de Eindhovensche Crt en de Nieuwe Haarlemsche Crt,’ respectievelijk onder de hoofdredacteurs A.J.M. Vervoort en F.X. Schiphorst. De meeste door Thompson gebrandmerkte bladen staan - zo merkt Poels verder op - onder de hoofdredactie van priesters, als zodanig door de bisschoppen aangesteld. Ontstemd over de ruïneuze gevolgen van Thompsons drijven, moeten commissarissen spoedig de mogelijkheid overwogen hebben zich van deze hoofdredacteur, wiens toewijding het blad in de grond boorde, te ontdoen. Ten einde de toorn van zijn commissarissen te bezweren, begon Thompson een grootscheepse propaganda-actie, natuurlijk allereerst te Rotterdam. Hier wist hij nog in 1911 een propaganda-comité te vormen uit een aantal supporters, geen groten in den lande, maar vurige adepten van het integralisme. Een brave graanfactor werd voorzitter, een jonge leraar in het Frans penningmeester; twee broers, die in assurantiën deden, werden eerste en tweede secretaris en de rector van de Rozenkranskerk, pater A.L.H. Perquin O.P., werd de onmisbare geestelijke adviseur. Heel moeizaam werden in de loop van het jaar ook elders, b.v. te | |
[pagina 538]
| |
Breda, Tilburg, Oosterhout en Amsterdam zulke propaganda-comités gesticht. Nergens was de animo groot. Wat De Maasbode ondanks de toenemende voortreffelijkheid van verscheiden rubrieken, vooral de economische, in stijgende mate impopulair maakte, speciaal onder intellectuelen, was zijn schandaal-makende onmin met De Tijd. Deze stond sedert 1884 onder de eensgezinde leiding van mgr Eygenraam (1846-1929) en dr Vermeulen (1846-1913), die in 1894 van eigenaar directeur van de Commanditaire Vennootschap De Tijd geworden was. In 1904 was deze veranderd in een N.V., die zich in ‘'t Kasteel van Aemstel’ een eigen gebouw met drukkerij c.a. stichtte; dr Vermeulen werd eerste en F.J.A.M. Wierdels (1862-1932) tweede directeur. Deze energieke man werd door het personeel van drukkerij en administratie op de handen gedragen, maar kon met de redactiestaf veel minder goed overweg. Aan hem is de stichting van ‘'t Kasteel van Aemstel’ te danken. Hij volgde Vermeulen in 1913 als eerste directeur op, zij het dan allerminst krachtens een eenparig besluit van commissarissen. Vermeulen, die leraar te Rolduc geweest was, had veel Limburgse relaties en daaruit is de aanstelling van de achtereenvolgende hoofdredacteurs Geurts en Laudy te verklaren. De priester P.M.J. Geurts (1869-1928) volgde 1 Maart 1903 Eygenraam als hoofdredacteur op en legde de functie neer in December 1911. In tegenstelling tot de deftige Eygenraam - ‘de sierprelaat’ noemde Schaepman deze - was Geurts een boerse man met een rood gezicht, spraakzaam, temperamentvol en gezellig, zeer gezien bij de leden der redactie en heel het personeel. Hij schreef vlot en boeiend, het liefst over heiligen-gestalten uit het verleden. Zijn portretten, samengebracht in zes delen Gestalten en gedachten, waren merendeels frisse, zij het weinig oorspronkelijke en ook niet zeer diepe bijdragen tot een vernieuwing van de hagiografie en genoten grote populariteit in den lande. Ofschoon zeker geen man van krachtige en heldere overtuigingen, was hij onder de invloed van Poels lid van de Klarenbeekse Club geworden en in het algemeen hield hij als hoofdredacteur van De Tijd dan ook een ‘Schaepmaniaanse’ koers. Dit bracht hem soms in botsing met de conservatieve Vermeulen, wiens invloed op de krant na 1904 echter gestadig afnam. Sinds 1908 specialiseerde De Maasbode zich bepaald in het hinderlijk volgen van De Tijd. Een eindeloze reeks polemieken tussen de twee katholieke hoofdorganen was van het toespitsen der tegenstellingen de pijnlijke en ergernis-wekkende demonstratie. Zeker had Geurts de overgrote meerderheid van het katholieke publiek - ook van de clerus - achter zich, maar Thompson wist zich sterk in de morele steun van zijn bisschop, wie het kennelijk ergerde, dat De Tijd, ofschoon in zijn bisdom gevestigd, meer direct onder het opzicht van heel het episcopaat geplaatst bleef, dank zij de beschikkingen, die Judocus Smits gemaakt had.Ga naar eind1 Het onverzoenlijk antagonisme scheen zijn ontknoping te vinden in het ontslag van P. Geurts, die in December 1911 door zijn bisschop, mgr Drehmanns, benoemd werd tot professor in de kerkgeschiedenis aan het seminarie van Roermond. Over het ontslag van P. Geurts zal wel altijd zekere nevel blijven hangen. Zeker is Geurts niet bij besluit van het Episcopaat ‘afgezet.’ Iets anders is, of mgr Drehmanns toch niet in de geest van de meerderheid van zijn ambtgenoten heeft gehandeld door Geurts op eervolle wijze van De Tijd los te maken. De notulen van de bisschopsvergaderingenGa naar eind2 be- | |
[pagina 539]
| |
helzen niets over het hele geval. Toch bleef men te Rotterdam geloven - althans staande houden -, dat Geurts ‘er uit gegooid was’ op grond van zijn modernistische artikelen, Hoe dit gerucht in de wereld gekomen is, staat te lezen in een brief, die J.W. Helmer, redactiechef van De Tijd, 30 November 1911 aan mgr Callier richtte.Ga naar eind1 Op Zondag 26 November 1911 had te Oudenbosch de onthulling van het Zouaven-monument plaats. Bij deze gelegenheid vertelde een aan De Maasbode verbonden reguliere priester, dat Geurts, na tweemaal door de bisschop van Haarlem gewaarschuwd te zijn wegens modernistische tendensen in zijn artikelen, nu door het hele Episcopaat afgezet was en kwansuis door mgr Drehmanns benoemd was tot professor aan diens seminarie. Onder de aanwezige journalisten ontstond daarop ‘een formeel standje,’ waarbij velen heftig tegen De Maasbode uitvoeren. De bisschop van Haarlem heeft in zijn antwoord aan Helmer het bericht niet willen bevestigen of bestrijden. Hij deelde slechts mee, dat ‘binnenkort wel (zou) blijken, in hoeverre de mededelingen’ van de betrokken pater ‘onwaar zijn geweest.’ Doch het ontslag zou een cause célèbre in katholiek Europa worden, waarmee de pers van Nederland, Frankrijk, België, Italië en Duitsland zich kwam bemoeien. De 13de December 1911 bevatte het Franse integralistische dagblad L'Univers een artikel, dat afkomstig heette van een Limburgse correspondent, maar blijkens de briefwisseling tussen Thompson en Jonckx in werkelijkheid door Thompson geschreven was, door Jonckx te Gent in het Frans vertaald en als ‘afkomstig uit Limburg’ aan de Parijse krant aangeboden. In dit artikel wordt geklaagd over de onrustbarende groei van het modernisme in het bisdom Roermond. Alle Nederlandse bisschoppen zijn rechtzinnig, behalve mgr Drehmanns, die de wegens zijn modernisme als hoofdredacteur van De Tijd ontslagen priester P. Geurts tot professor aan zijn seminarie heeft benoemd. Daarmee is al de derde modernist aan dit instituut verbonden. Verder wordt nagenoeg de hele katholieke pers verziekt door het modernisme genoemd, speciaal De Tijd, met uitzondering echter van De Maasbode, die - zoals het Algemeen Handelsblad van 20 December 1911 opmerkte - ‘tot in de wolken geprezen wordt.’ Gelijk te begrijpen is, wekte dit bericht de verontwaardiging van de Limburgse clerus. Professor J.M.L. Keuller van Roermond wendde zich 18 December 1911 tot de redactie van L'Univers en verzocht opname voor een protest tegen de laster jegens mgr Drehmanns, Geurts, De Tijd en het seminarie Roermond. L'Univers weigerde het stuk van Keuller te plaatsen. De redactie van La Croix - minder fanatiek - bleek bereid en zegde bovendien een nader onderzoek toe. Zij belastte vervolgens haar Romeinse correspondent met navraag bij kardinaal Van Rossum te Rome en plaatste 15 Januari 1912 diens rapport van een audiëntie bij de kardinaal. Het kwam op het volgende neer: 1o In wat Geurts schreef is geen zweem van modernisme te vinden; 2o Het Nederlands Episcopaat heeft nooit besloten Geurts af te zetten; deze is op zijn verzoek op de meest eervolle wijze ontslagen; 3o Wat van de bisschop van Roermond en diens seminarie gezegd werd, is laster. Tenslotte wees de kardinaal er op, dat ‘un des principaux calomniateurs de l'abbé Geurts (s'était) publiquement retracté.’ Dit sloeg op de in De Maasbode gepubliceerde herroeping van de reguliere priester, die het gerucht verspreid had en waarschijnlijk door de tussenkomst van de Amsterdamse hoogleraar De Groot O.P. door zijn overheden tot deze herroeping gedwongen was. Hij had dit | |
[pagina 540]
| |
echter gedaan op een wijze, die blijkens reacties in de meeste katholieke en enkele grote niet-katholieke dagbladen verachtelijk werd gevonden.Ga naar eind1 Ook de afscheidswoorden, die dr P. Vermeulen en J.W. Helmer bij Geurts' heengaan tot de scheidende hoofdredacteur richtten, bevatten een waardig protest tegen de laster. Na het heengaan van Geurts aanvaardde in Januari 1912 de Brabantse priester C.J. Zwijsen (als lid van de ‘Fraters van Tilburg’ Victor geheten) (1858-1930) de hoofdredactie van De Tijd. De goede pater Zwijsen - molenaarszoon als zijn oudoom, de aartsbisschop - was oud-missionaris en had op Curaçao een krant geredigeerd, was zeker niet onbegaafd, o.a. een goed kenner van het Spaans en de Spaanse letteren, maar volkomen ongeschikt voor het ambt aan De Tijd. De redactie ontving hem met argwaan. Daartoe was reden. Gelijk Thompsons agent te Tilburg, de journalist J. de Louw, 6 Januari 1912 aan de Rotterdamse leider berichtte, was de congregatie der Tilburgse fraters in het algemeen een vaste burcht van integraal denken en voelen. Zwijsen zelf was altijd meer een vriend van De Maasbode dan van De Tijd geweest en gaf b.v. luid zijn afkeer te kennen van de Kölnische Volkszeitung. De Tijd-vrienden in Noord-Brabant spraken bij het vernemen van Zwijsens benoeming dan ook de vrees uit, dat hij ‘De Tijd in de grond (zou) boren.’ Zover kwam het echter niet. De brave pater kreeg in 't Kasteel van Aemstel eenvoudig geen voet aan de grond en werd blijkbaar spoedig min of meer de risée van het personeel Hij redigeerde tevens een godvruchtig kindertijdschrift, getiteld De Engelbewaarder. Zijn zalvende vriendelijkheid bezorgde hem dientengevolge in heel 't Kasteel van Aemstel deze bijnaam. Zwijsen begreep niet veel van het raderwerk van een modern dagblad, meende zich niettemin met alles te moeten bemoeien, schreef onverteerbare artikelen en werd door Vermeulen in de dagelijkse leiding volkomen uitgeschakeld. Aan het eind van 1912 berichtten commissarissen het Episcopaat, dat zij zich genoodzaakt zagen pater Zwijsen eervol te ontslaan. Met goedvinden van het Episcopaat werd in Januari 1913 eerst Vermeulen zelf en na diens overlijden op 9 November 1913 Alphons Laudy als waarnemend hoofdredacteur aangesteld. Deze was sinds 1898 aan de redactie van De Tijd verbonden en werd 29 Mei 1914 met goedvinden van het Episcopaat definitief tot hoofdredacteur benoemd; hij bekleedde het ambt tot 1938. Thompson triomfeerde over het ontslag van Geurts en sprak de hoop uit, dat De Tijd voortaan zijn koers zou houden. Zeker heeft hij niet willen of kunnen zien, hoe spoedig zijn rijk aan De Maasbode uit zou zijn. Met de dag nam de spanning tussen Thompson en de commissarissen van De Maasbode toe. Speciaal de heren H.G.M. van der Vijver en A.J.A. Gilissen stonden lijnrecht tegenover de directeur-hoofdredacteur. Van de heersende verhoudingen geeft een brief van tien bladzijden, die Thompson 7 Januari 1912 tot mgr Callier richtte, een zeer verwrongen, maar voor de goede verstaander zeer duidelijk beeld.Ga naar eind2 Commissarissen waren tot de slotsom gekomen, dat De Maasbode door Thompson vrijwel ten gronde gericht was. Het getal abonnés slonk gestadig en de verachting in den lande nam dagelijks toe. Thompson schreef alles toe aan ‘de lastercampagne, die De Tijd en zijn aanhang nu al drie jaar tegen (hem had) gevoerd,’ en stelde het voor, alsof commissarissen dit met hem eens waren. Zij ergerden er zich over, dat die arme Thompson zo belasterd werd en wilden te Rome bescherming gaan vragen. ‘Het meeste last’ - zo heet het letterlijk - ‘heb ik van Van der Vijver. Mocht hij te RomeGa naar eind3 | |
[pagina 541]
| |
geen succes hebben, dan legt hij het bijltje er bij neer en laat de Vennootschap gerechtelijk ontbinden.’ De waarheid, blijkende uit brieven van commissarissen zelf, is anders: dezen eisten, dat Thompson zou aftreden en als de bisschop, die het benoemingsrecht had, zou weigeren hem te ontslaan, zouden zij De Maasbode opheffen. Voor dit ultimatum is de bisschop gezwicht, gelijk ten overvloede blijkt uit brieven van de nog altijd te Ginneken wonende J.W. Thompson Sr aan mgr Callier. In een van die brieven, dato 9 Februari 1913, komt de zinsnede voor: ‘Wie had kunnen denken, toen ik voor en door De Maasbode zoo lange jaren voor de goede zaak arbeidde, dat ik er eenmaal met een mijner zonen uitgeworpen zou worden en op zoo smadelijke wijze?’Ga naar eind1 Hoogstwaarschijnlijk hebben in dezelfde maand Januari 1912, waarin Thompson zijn noodkreet slaakte, ook besprekingen plaatsgehad tussen de bisschop en Van der Vijver. In deze besprekingen moet mgr Callier met nadruk de wens geuit hebben, dat De Maasbode zou blijven voortbestaan, waarop Van der Vijver moet geantwoord hebben met de eis, dat dan Thompson moest verdwijnen, eer het te laat was om de krant nog te redden. Uit dit gevoel van vrees ‘voor het naakte leven’ laat zich ook het telegram verklaren, dat Van der Vijver 17 Januari 1912 aan mgr Callier zond - een telefoon had de bisschop toen blijkbaar nog niet. Commissarissen was ter ore gekomen, dat kardinaal Van Rossum bezig was de paus over te halen een blijk van goedkeuring te doen geworden aan De Tijd, en verzochten de bisschop dit langs telegrafische weg te voorkomen. Inderdaad heeft mgr Callier aan dit verzoek voldaan door de kardinaal telegrafisch te verzoeken geen stappen in de bedoelde geest te doen, alvorens een nader schrijven van de Haarlemse bisschop overwogen te hebben. Wat de bisschop inzake het hoofdredacteurschap besliste, blijkt uit het ochtendblad van De Maasbode van 17 Maart 1912. In een zeer lang artikel deelde Thompson daarin mee, dat hij 1 April 1912 De Maasbode zou verlaten, na hem ‘veertien jaren achtereen geredigeerd en geleid te hebben.’ Typerend voor zijn karakter is vooral de volgende zinsnede: ‘Ik kan de zeer sterke overtuiging niet van mij afzetten, dat bij het neerleggen van mijn ambt in het roomsche publicisme een leemte achterblijft.’ Overtuigd, dat zijn ‘principieel en actueel verweer tegen het modernisme,’ dat hier te lande ‘reeds lang bezig is te knagen aan onze roomsche levenskracht en in wijde kringen zeer bedenkelijk aan invloed gewonnen heeft,’ onmisbaar is, deelt hij mee daarin voorlopig te zullen voorzien met een veertiendaagse periodiek Rome. In het volgende nummer van De Maasbode brengt de graanfactor-voorzitter van het Rotterdamse Maasbode-comité in een zeer rhetorisch stuk hulde aan de aftredende redacteur. Hetzelfde doet de Goudse arts dr A.C.A. Hoffmann in een gloeiende verheerlijking van Thompson als de grote bestrijder van ‘het modernisme, verhegeld neo-kantianisme, veresoteriseerd geloofs-liberalisme, dat een verzoening wil tusschen wetenschap en geloof.’ Hoe merkwaardig moet het er hebben uitgezien in het brein van een academisch gevormd man, die zo in De Maasbode schreef en jarenlang anoniem in de N.R.C. de roomse bekrompenheid aan de kaak stelde. Andere kranten namen natuurlijk acte van Thompsons abdicatie. De meeste brachten hulde aan zijn stilistische gaven, maar verheelden hun vreugde niet. Het Huisgezin constateerde terecht, dat Thompsons afscheidswoord ‘geen woord van verzoening, maar een oorlogsverklaring’ was. De Maasbode werd een jaar lang geleid door | |
[pagina 542]
| |
L.J.M. Hazelzet, een journalist van de goede stijl, bescheiden, evenwichtig en vredelievend. In het voorjaar van 1913 benoemde de bisschop van Haarlem een nieuwe hoofdredacteur in de persoon van de Amsterdamse kapelaan N.H.M. van Reysen. Deze was - blijkens brieven van zijn hand aan mgr Callier, o.a. een van 23 Juli 1914 - aanvankelijk een overtuigd medestander van Thompson en leidde het blad krachtens bisschoppelijke instructies in diens geest, maar kwam na weinige maanden tot andere inzichten. Zijn redactie bracht de vrede in de katholieke perswereld terug en schiep de sfeer, waarin de steeds voortreffelijker verzorgde Maasbode gestadig toenam in bloei en aanzien. Van Reysen was zwak van gezondheid en overleed in Juni 1924. Zijn opvolger was de priester dr J.H.J.M. Witlox, bekwaam geleerde en historicus van naam, o.a. auteur van het werk De Katholieke Staatspartij in haar wording en ontwikkeling geschetst. Onder hem werd De Maasbode een persorgaan van de eerste rang, welks naam klank had in heel de katholieke wereld. De reactie van het ontwikkelde publiek op Thompsons aankondiging van de periodiek Rome werd zeker scherp weergegeven in de geciteerde uitspraak van Het Huisgezin, welks hoofdredacteur, de rustige J.B. Vesters, een der waardigste en vastberadenste bestrijders van het integralisme was en bleef. Hij had jarenlang de slachtoffers van Thompsons verguizing verdedigd: eerst Schaepman, toen Aalberse, de K.S.A., de katholieke arbeidersbeweging, Poels, Sobrietas, de ministers Regout, mgr Van Cooth, De Katholiek, pastoor Sloet, de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius. De 25ste November 1911 had hij de jonge en nog zeer onbesuisde Vincent Cleerdin, die Het Huisgezin een stuk in de afbrekende Thompson-trant aanbood, in een vaderlijke brief geraden nog wat te wachten, alvorens deel te nemen aan ‘discussies over gewichtige zaken.’Ga naar eind1 Maar natuurlijk had Thompson zijn medestanders, die zijn voornemen met gejuich begroetten. Behalve mgr M.J. Möllmann, sinds 28 October 1911 vicaris-generaal van de bisschop van Haarlem, was ook secretaris H.A. Th. van Dam een overtuigd integralist. Deze schreef de Rotterdamse journalist ‘diep overtuigd’ te zijn van ‘den heilzamen invloed,’ die van hem steeds was uitgegaan, en meldde zich onverwijld aan als abonné op Rome. Plebaan H.F.J. Rikmenspoel deelde Thompson mee, dat hij ‘met tranen in de ogen’ diens afscheidswoord had gelezen. Ook hij gaf zich natuurlijk voor Rome op. Dit deden - meestal met gelijksoortige ontboezemingen - nog een tiental Haarlemse seculieren - onder hen is Beysens, die echter geen woord van sympathie uit -, een paar seculiere priesters uit de twee Brabantse bisdommen, een paar Franciscanen, Dominicanen en Redemptoristen, één Carmeliet, drie kamerleden, een paar Hollandse en Brabantse kooplieden en industriëlen, vooral bierbrouwers. De 15de April 1912 kwam het eerste nummer uit van Rome, tijdschrift gewijd aan de verdediging der katholieke beginselen onder hoofdredactie van M.A. Thompson, R.K.pr. Het verscheen twee jaar lang om de veertien dagen en werd bij het begin van de derde jaargang, 18 April 1914, een weekblad; dit gaf in April 1915 de geest. Wie bijna veertig jaar na dato de drie jaargangen van Rome doorwerkt, voelt werkelijk iets als schaamte over het peil van een samenleving, die het voortbestaan van zulk een orgaan drie jaar lang heeft gedoogd. Dat het op sommige pastorieën bepaald verslonden moet zijn en dat een geestdriftig leraar van Hageveld zich placht te haasten de hoofdschotel van elk vers-verschenen nummer voor te lezen aan de hem ter vorming gegeven levieten, gelijk | |
[pagina 543]
| |
mij door velen dezer verzekerd is, klinkt vandaag ongelooflijk. Immers in heel dit tijdschrift is niets te vinden, wat voor het nageslacht andere dan documentaire waarde heeft. Wie ter bepaling van het wetenschappelijk gehalte der Nederlandse katholieke gemeenschap tussen 1912 en 1915 Rome alleen zou raadplegen, kreeg een eenzijdigongunstige en daarom onjuiste indruk; dit geldt niet minder voor hem, die er de spiritualiteit van de betrokken tijd naar zou beoordelen. Een wetenschappelijke bijdrage van welke aard ook komt in Rome niet voor. Evenmin een ascetisch opstel of een verhandeling, waarmee het devote leven werkelijk gebaat zou zijn. Dit tijdschrift is niet devoot: waar het de grootheid Gods, de heerlijkheid der Kerk, de betekenis van het pausdom of van de persoon van Pius X verkondigt, komt het nergens boven de weelderige gemeenplaatsen uit. De daverende superlatieven, de schetterende kreten volgen er elkaar in een driftige jacht op. Dit Rome bouwt niet op, maar breekt stelselmatig af. Het bevordert geen beoefening van de gewijde wetenschappen, maar stelt zich ten doel die te remmen. Het wekt geen jongeren op tot geduldig critisch en sceptisch vorsen en tot methodische studie, maar leert hun genoegen nemen met de rinkelende rhetoriek. Het leert elke onvolgroeide seminarist en elke ongeschoolde leek te schermen met de wijsheid, die aan de groten der aarde onthouden en de kinderen geopenbaard is, zich neuswijs te mengen in de discussies der vakgeleerden en mee de vierschaar te spannen over hun publicaties. Als het de nederigheid preekt, zijn het slechts de geleerden, die het zich hebben aan te trekken: de dilettanten zijn als de jongste schepenen en vellen het vonnis. Nooit is er een tijdschrift verschenen, waarin zo stelselmatig aan ongestudeerde leken en niet boven de handboeken uitgekomen kapelaans en pastoors gelegenheid geboden werd om de staf te breken over theologen en philosofen van professie. Geen anti-papistisch pamflet heeft zo stelselmatig de goede naam van voortreffelijke priesters aangerand als dit door een priester geredigeerde, bij uitstek clericale orgaan. Compositie, toon en strekking van de hoofdartikelen zijn gelijk aan die van de leaders, waarmee De Maasbode onder Thompson placht te openen. Een of ander kerkelijk feest is de aanleiding tot een klaterende reeks van hartstochtelijke perioden, waarvan de volgorde vrij willekeurig is. Niet zelden vormt elke zin een aparte alinea; veelheid van zeer kleine alinea's is trouwens kenmerkend voor journalistiek van het slag, dat in Amerika ‘yellow journalism’ heet, en in het algemeen voor schrijvers, bij wie het hete sentiment onvergelijkelijk vaardiger is dan de redenerende geest. Naar de stijl van zijn hoofdartikelen beoordeeld, behoort Rome zeker tot de sensatie-journalistiek, de prikkel-lectuur. Betogen zoekt men er vergeefs. De lectuur wekt bij critische lezers, ingesteld op het cerebraal verwerken van andermans redeneringen, louter verwondering en ergernis en geeft ongeveer de sensatie van het aanschouwen van een vuurwerk. Macht over de taal valt Thompson niet te ontzeggen. De bouw van zijn zinnen heeft vaak iets monumentaals. Hij had dit met zijn vader gemeen. Diens taal was echter in grammaticale zin correcter. De zoon is sterk in solecismen als ‘het boek, wat pas verschenen is,’ in foutieve inversies en krampachtige samentrekkingen; bovendien wordt zijn taal herhaaldelijk ontsierd door barbarismen van Duitsen huize, die zijn afhankelijkheid van de Petrusblätter verraden.Ga naar eind1 Dit alles zijn vlekken - ernstige, zo men wilmaar het geheel verraadt talent, vooral door oorspronkelijke beeldspraak. Zo hij op | |
[pagina 544]
| |
het eerste gezicht of gehoor aan Schaepman doet denken, komt dit wel door de gemeenschappelijke scholing aan Louis Veuillot, maar Schaepman had zich leren beheersen en zich van zijn model vrijgevochten, terwijl Thompson er zich in verdronk. Drie grote stilisten hebben hem vooral als modellen ter navolging voor ogen gestaan: Lamennais, Veuillot en Abraham Kuyper, alle drie meesters van het opzwepende woord en de galmende profetentoon, behoudens de Kuyper van de theologische en andere wetenschappelijke geschriften. Thompson kon scharen van lezers biologeren, zolang zij zijn woordenrijke, maar inhoudarme trant niet moe waren. Immers niets mat zo af als het staren naar een vuurwerk en het uiten van kreten van bewondering. Rome's hoofdartikelen zijn ideaallectuur voor intellecten, die zich niet hebben leren verdiepen in bondige betogen, voor hen, wier vlinderachtige geest, tot geen doordenken geschoold, terugdeinst voor de gesloten tucht der lange alinea's en die om wakker te blijven het bonken van de Turkse trom nodig hebben, maar waren een ergernis voor critischer koppen. Er is verder nauwelijks een artikel aan te wijzen, hoe stichtelijk ook bedoeld, dat geen venijn in de staart bergt. Of het over Pasen of Pinksteren, over Petrus of Paulus, over Maria of Martha gaat, altijd weer monden de geestdriftige jubeltonen uit in algemene verdachtmakingen van verdwaasde, huichelachtige, moderniserende katholieken, in betichtingen zonder motivering of insinuaties. Zo laat elk stuk van deze ‘buldog der orthodoxie’Ga naar eind1 de indruk na van bandeloze overmoed, ontstentenis van objectiviteit en gebrek aan innerlijke beschaving. Nooit dempt eerbied voor andermans deskundigheid zijn stem. Zelfverzekerd speelt hij scheidsrechter in geschillen tussen mannen, die een geheel leven aan de beoefening van één wetenschap gewijd hebben. De sociologie in opkomst, van welker resultaten hij geen vermoeden heeft, wordt evengoed met de dooddoener modernisme afgewezen als alwat de moderne bijbel-exegese te berde brengt a priori als ketters gebrandmerkt wordt. De litteraire stromingen van den dag worden een voor een als heidens en pervers gevonnist. In Zola wordt alle naturalisme naar de vuilnisbelt verwezen, in Maeterlinck alle mysticisme naar de hel, in Kloos alle individualisme als godslastering gevonnist en nooit is er het eerbiedig zwijgen bij de worsteling van zoekende zielen in nood, nooit iets van deernis met verlatenheid, van eerbied voor eerlijk zoeken en oprecht getuigen. Godloochenaar en Godslasteraar zijn de titels, waarmee hij kwistig ieder bestempelt, die zijn onmacht tot geloven met verbeten smart belijdt. De geestdriftige jongeling, die zich op vererend verzoek van de steeds kleiner geworden kring van claqueurs tot de taak zette uit dit tijdschrift een bloemlezing samen te stellen, waaruit de distels principieel geweerd moesten worden, heeft geen lichte taak gehad, afgezien van het sprekende feit, dat geen enkele uitgever zich met de uitgave wilde compromitteren. De bloemlezing, waarvan de titel Roomsch Kruydt in zijn gezochtarchaïstische spelling een ongewilde typering van inhoud en strekking der stukken en van karakter en levenshouding van auteur en verzamelaar is, kon zekere waarde hebben voor aanbidders van klatergoud, maar verbijstert de hedendaagse lezer door haar leegte. Een matador in het grove wegen, dat voor gewichten beneden het kilo geen instrument heeft,Ga naar eind2 zonder oog voor nuances, is hij een specialist in het generaliseren. Alle liberalen zijn godloochenaars en alle godloochenaars zijn van de duivel bezeten. Alle | |
[pagina 545]
| |
democratie komt voort uit rebelse hoogmoed en pleiten voor algemeen kiesrecht komt neer op de ondermijning van alle maatschappelijk gezag. Katholieke vrouwen mogen ‘op geen enkele wijs tot het verkrijgen van vrouwenkiesrecht medewerken.’Ga naar eind1 Bladerend in de drie Rome-jaargangen, zien wij ongeveer alle leken, die in de eerste decennia van deze eeuw als leidende figuren in de katholieke samenleving zouden optreden, door het slijk sleuren. Van de Vlaming Frans van Cauwelaert heet het, dat hij zijn hoorders het kostelijkste, wat zij bezitten, hun geloof, arglistig komt ontfutselen; in de particuliere correspondentie van Thompson en zijn Zuidnederlandse bentgenoot Jonckx heet hij ‘niet alleen een Flamingant, maar zelfs een modernist’; in Rome heet hij achtereenvolgens ‘een plagiator, een rasproleet, een intellectuele doolridder, een moderne wandelleraar, die de modernistische lierepijp komt aftoeteren, een verdoolde, voor wie men vreest met grote vreze.’Ga naar eind2 De historicus Louis van Gorkom specialiseert zich in het schrijven van ‘schandestukken, aaneenrijgsels van smaadredenen en persoonlijke beschimpingen.’Ga naar eind3 De rechtsgeleerde Struycken heet ‘een auteur van min allooi, bezield door haat en uitmuntend in schimptaal.’Ga naar eind4 Op gelijke of overeenkomstige wijze worden onthaald: de dichteres Albertine Steenhoff-Smulders en de door haar gestichte Vrouwenbond, de kunstcritica Maria Viola, de veelzijdige Gerard Brom,Ga naar eind5 de litterator C.R. de Klerk, de socioloog Aalberse, de staatsman Charles Ruijs de Beerenbrouck.Ga naar eind6 Hartstochtelijker en nog wel zo grof viert Rome zijn vervolgingsinstincten bot aan als publicisten of in de organisatie van het katholieke leven op de voorgrond tredende priesters, met name aan hen, die nieuwe wegen en nieuwe vormen zoeken. Omtrent de oud-hoogleraar G. van Noort wordt gemeesmuild,Ga naar eind7 dat hij met zijn geschrift ‘Módernisme en anti-modernisteneed’ ‘negen jaar te laat komt’ en dat ‘het boekje niets behelst, wat (Thompson) al niet lang vollediger en grondiger behandeld’ heeft. De maat wordt volgemeten door de insinuatie, dat de schrijver reden heeft zich angstvallig te onthouden van zinspelingen op Nederlandse toestanden, op ‘wat in kringen, die den schrijver zeer na staan, is voorgevallen op modernistisch gebied.’ Met deze insinuatie worden èn professor Van Noort zelf èn het seminarie Warmond verdacht gemaakt. De critiek is tekenend voor de ontstentenis van alle begrip voor de objectieve en academische beoefening van de wetenschap; zij laakt juist de trek, die het wezen van alle wetenschappelijk werk raakt; de abstractie van het persoonlijke, een eigenschap, die de geschriften van de betrokken geleerde altijd heeft gekenmerkt. Zoals Thompson eertijds in De Maasbode met dorpere wapens op die andere onwaardeerlijke Warmondenaar, de philosoof Beysens, afgevlogen was en inmiddels in brieven aan de Haarlemse bisschop alle neo-Thomisten, met name kardinaal Mercier, alle moderne exegeten, in het bijzonder de Warmondse professor Groenen, zwart maakte, moeten het in Rome weer jongere corypheeën ontgelden. Van de wijze, hoffelijke Hoogveld heet het, dat hij theorieën huldigt, die lijnrecht in strijd zijn met de encycliek Pascendi.Ga naar eind8 De Limburger Poels wordt als exegeet een slaafs handlanger van Lagrange genoemd en zijn eigen proefschrift heet te krioelen van sofismen en dubbelzinnigheden;Ga naar eind9 verder wordt hij op ontelbare plaatsen drie jaar lang als lasteraar, leugenaar, volksmisleider en verkapte socialist aan de kaak gesteld. Kan ons dit ten opzichte van de militante Poels, die in zijn Kerkraadsche Courant en in voordrachten, die hij in de voornaamste Nederlandse centra hield, een meedogenloos bestrijder van het inte- | |
[pagina 546]
| |
gralisme bleef, bijna alleen vermakelijk schijnen, de knotsslagen, die keer op keer neerkwamen op een andere van Thompsons vele bêtes noires, de fijner besnaarde Ariëns, kunnen ons nog zeer doen. Niet alleen, dat diens dubbel levenswerk, de katholieke organisatie der arbeiders en die van de katholieke drankweer, stelselmatig als heterodox gebrandmerkt wordt, de persoon van deze pionier wordt met grimmige volharding verwrongen tot die van een dubbeltongige diplomaat, een geniepige huichelaar, die achter zijn overheden om met leken conspireert tegen zijn eigen ordinarius ten einde aldus de interconfessionele vakverenigingen arglistig ingang te doen vinden en de arbeiders tegen het kerkelijk gezag op te zetten.Ga naar eind1 Laffer is de eer van een priester wel nooit aangerand dan in de samenspraak tussen Anton en Bernard, waarin het wemelt van insinuaties aan het adres van dezelfde onbaatzuchtige werker.Ga naar eind2 Van de dichterlijke priester Binnewiertz wordt na zijn tragische dood gezegd, dat hij zich had laten meeslepen op een stroom, die op geestelijke perversiteit moest uitlopen.Ga naar eind3 Over het nauwelijks gesloten graf van de ingetogen en gevoelige litterator Van Cooth gilt Rome zijn hysterische invectieven uit: ‘zwevend, sceptisch, schemerend, hatelijk en sarcastisch’ heet alles, wat uit deze fijne pen gevloeid isGa naar eind4 en de seminariepraeses Taskin, die het ridderlijk voor de aldus verguisde mederedacteur opnam, wordt als een kwajongen terechtgewezen en op het hart getrapt door een kwaadwillige inventarisatie van De Katholiek, die onder de leiding van Taskin en Van Cooth van zijn verleden ontaard en van koers veranderd is blijkens de minachting, waarmee hij stelselmatig persoon en pontificaat van Pius X zou doodzwijgen. Verzwegen wordt wat ongetwijfeld de andere helft van de insinuatie uitmaakt: de hulde, die het tijdschrift voortgaat aan de nagedachtenis van Leo XIII te brengen. Dit was in het oog van alle raszuivere integralisten het beste bewijs voor modernistische gevoelens. Ook de bijbelkenner Sloet, voorzitter van de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius, worden geen grofheden gespaard. Voor de verhitte verbeelding van de Rome-redacteur is Sloet niet veel minder dan een Nederlandse Loisy, die ‘onzin en wartaal’ schrijft; zijn bekend geschrift Heeft Jezus het pausschap niet gesticht? heet rechtuit modernistisch, ook nog nadat deskundigen als rector Van den Dries, professor Jan Smit, praeses Schaepman, pater Bensdorp en kardinaal Van Rossum er de rechtzinnigheid van geconstateerd hebben.Ga naar eind5 Andere priesterlijke slachtoffers van Rome's vervolgingszucht zijn de Limburgse pastoor Bartels, de Bossche pastoor Mutsaers, die door zijn sociale bemoeiingen als adviseur van de Bond van Spoor- en Tramwegpersoneel begrepen wordt in de typisch-integralistische haat jegens alle sociale priesters, pater B.H. Molkenboer O.P., pater Borromaeus de Greeve O.F.M., prof. Keuller van Roermond, die van infame leugenachtigheid beticht wordt,Ga naar eind6 de drankbestrijder pater Ildefonsus O.F.M.Cap., pater Gijlswijk O.P., pastoor J.G. van Schaik te Harderwijk, pater Cleophas O.F.M.Cap., pater Ermann S.J., natuurlijk nog steeds prof. Geurts te Roermond, die o.a. ‘schaamteloos en door hartstocht verblind’ heet en - last not least - een van zijn meest geduchte nachtmerries: Gisbert Brom, de geestelijke vader van de befaamde Klarenbeekse Club, oud-hoofdredacteur van Het Centrum. Van de buitenlanders zijn het o.a. de latere kardinaal Faulhaber, de Würzburger professor Sebastian Merkle naast tal van Duitse priesters-sociologen, van de overledenen vooral kardinaal Newman, wiens verstand niet scherp genoeg heet en die tengevolge van zijn eenzijdige ontwikke- | |
[pagina 547]
| |
ling op dwaalwegen geraakte, waardoor hij de vader van het modernisme kon worden,Ga naar eind1 pater Delahaye S.J., die met zijn critische hagiografie natuurlijk alle geloof ondermijnde, pater Biederlack S.J., Willem Nuyens, die als een ongeneeslijk liberaal aan de verachting wordt prijsgegeven,Ga naar eind2 en bovenal Herman Schaepman, wiens politieke ontwikkelingsgang
Albertus Maria Cornelis van Cooth
Naar een crayon-tekening door Th.H.A.A. Molkenboer, 1905 Groot-Seminarie te Warmond uit de impasse van het door Veuillot gedicteerde non possumus naar een interconfessionalistisch gerichte christelijk - democratische politiek begrijpelijkerwijze bij elke gelegenheid heftig gelaakt wordt.Ga naar eind3 Natuurlijk waren het niet de personen als zodanig - ofschoon er veel persoonlijke antipathieën in het spel geweest zijn - maar hun ondernemingen, die de ergernis gaven. Alle initiatieven, die te juister tijd ontsproten aan het begrip van roeping, waardoor de katholieke samenleving omstreeks het begin van de twintigste eeuw het bereiken van de geestelijke volwassenheid zo niet demonstreerde, dan toch aankondigde, stuitten op de vooraf vaststaande tegenwerking van de man, die het zich in Nederland als speciale roeping voorstelde de invloed van het pontificaat van Leo XIII door een terugtocht op alle fronten te vernietigen. De Apologetische Vereeniging Petrus Canisius was een typisch symptoom van de door Leo XIII vertegenwoordigde en bevorderde houding tegenover de niet-katholieke wereld. Dat Petrus Canisius aandrong op het aanknopen van relaties met niet-katholieke intellectuelen, was reeds een principiële steen des aanstoots, daar het de belichaming kon lijken van de verfoeilijke immanentieapologie, die door Pascendi veroordeeld leek en die in haar ziekelijke zucht om de kerk te verzoenen met de moderne wereld de geloofswaarheden verzwakt en verwaasd opdiende, terwijl het de eerste plicht van de katholieke geloofsverdediging moest zijn de dogma's zo steil mogelijk voor te stellen. Haar adverteren in liberale en neutrale bladen werd in Rome luid uitgekreten als wraakroepend verraad. | |
[pagina 548]
| |
Zo mogelijk nog heftiger afkeer droeg Thompson de interconfessionele mijnwerkersbond in het Limburgse toe. Krachtens een bisschoppelijk besluit uitdrukkelijk gehandhaafd als een door de omstandigheden noodzakelijke en door de gegeven verhoudingen ongevaarlijke afwijking van het algemene stelsel der katholieke vakorganisaties, werd deze bond jaar in jaar uit vervolgd onder verdachtmaking van de Roermondse bisschop Drehmanns en van diens sociale adviseurs, met name natuurlijk weer Poels. Op mgr Drehmanns was Thompson vooral fel gebeten om diens beschermen van de gehate Geurts; wij hebben gezien, dat hij de lafheid zo ver dreef van deze bisschop anoniem in de buitenlandse pers als modernist te signaleren. Wat Poels aangaat, voor diens historische betekenis als de redder van het geloof in het mijngebied, dat dank zij hem als enig in Europa het resultaat laat zien van tijdig begonnen katholieke sociale actie, was de integralistische clique stekeblind. Bovenal haatte Thompson de katholieke drankbestrijding. Mogelijk was dit ten dele solidariteit met zijn overgrootvader, die een tapperijtje gedreven had op de Rotterdamse Kipstraat. Zijn gevoelens werden gedeeld door de machtige Möllmann. Uit een brief, die deze de 18e Maart 1901 aan Thompson richtte, blijkt, dat de heren elkaar toen reeds gevonden hadden. Blijkbaar deed de Rotterdammer de oude bisschop Bottemanne door Möllmann geregeld allerlei fraais toekomen. In de betrokken brief gaat het over de Rotterdamse Jezuïet H. Ermann, over diens actie voor drankbestrijding en over Schaepman, wiens ‘aanhang inter laicos’ volgens Möllmann met de dag afneemt. Hoe graag geloofden deze heren, wat zij hoopten. Ermann wordt ‘die heete pater’ genoemd. Möllmann belooft Thompson te zullen zorgen, dat Ermanns actie voor het stichten van een ‘nieuwe kruisbond-afdeling of secte’ geen steun van de bisschop ontvangt. Sindsdien is de Rotterdamse journalist de drankbestrijding en haar leiders, vooral Alfons Ariëns, als een bloedhond blijven vervolgen, eerst in De Maasbode en daarna in Rome. Ook ten aanzien van de oplevende belangstelling in het nationale cultuurleven, speciaal op de gebieden van letteren en kunst heeft Thompson als redacteur van Rome volhard in de rol van de louter remmende, afbrekende criticus. De Amsterdamse kunstkring De Violier en het tijdschrift Van Onzen Tijd waren objecten van zijn heftigste ergernis en stonden permanent bloot aan verdachtmaking. In een summum van clericalisme was vrijwel elke leken-cultuurdrager een obsessie voor Thompson. Logisch was dan ook zijn onverholen afkeer van Alberdingk Thijm.Ga naar eind1 Hierin was hij de belichaming van een Haarlemse clericale traditie, niet onverklaarbaar, gezien de weinig zachtzinnige of eerbiedige wijze, waarop Thijm in de Dietsche Warande bij herhaling tegen corypheeën van de clerus was opgebotst en opgetornd. In het Warmond van 1880-1885 had Thompson, van nature geneigd tot het op de spits drijven van het benepenste clericalisme, geen sympathie voor de Amsterdamse pionier kunnen opdoen. De jongeren, die zich in De Violier verenigden, waren zich bewust de lijn van Thijm door te trekken, al hielden zij in gezond begrip van vrijheid bij afhankelijkheid natuurlijk niet altijd vast aan zijn persoonlijke voorkeuren. De leraar Poelhekke, die in dezelfde tijd door zijn algemeen-ingevoerd leerboek Woordkunst hervormend inwerkte op heel het Nederlandse middelbaar onderwijs, moet het reeds als trait-d'union tussen Thijm en de jongeren van Van Onzen Tijd bij Thompson verkorven hebben. Hij trok te duidelijk de histori- | |
[pagina 549]
| |
sche lijn door, waarmee hij bewees, dat de als nieuwlichters gesmade jongere letterkundigen niet van gisteren waren en integendeel leefden in en uit de vaderlands-katholieke traditie. Bovendien werkte Poelhekke zonder blikken of blozen geregeld mee aan niet-katholieke tijdschriften, wat in die dagen waarlijk een doodzonde moest lijken. En vooral: Poelhekke had de leus uitgegeven van het ‘tekort der katholieken in de wetenschap’ en indien ooit een geclericaliseerde gemeenschap verbijsterd en beledigd in verzet gekomen is, moest het zijn tegen zulk een ongehoorde en vlakaf ongerijmde aantijging, nu immers alle seminaries louter eerste-rangsinstituten waren. Naast Binnewiertz, de verdoolde op zo perverse paden, en Van Cooth, gesmaad om de bezadigde Katholiek-opstellen, waarmee de dolle Rotterdammer de auteur tot in het graf toe vervolgde, waren het alle priesters en leken, die Van Onzen Tijd hielpen stichten en vullen, op wie Rome nooit moe werd zijn gal te spuwen. De ‘schandetaal’ van het tijdschrift, zoals met een typisch scheldwoord alle publicaties, die Thompson ergerden, werden afgemaakt, behoorde tot de blijvende ergernissen, die Rome luchtte. Bovendien werd Van Onzen Tijd in brieven naar Haarlem doorlopend verdacht gemaakt en ook ondergronds, vooral in particuliere correspondentie, brak hij persoon en werk van de leidende figuren af, anderen ophitsend tot ondoordachte en onbeheerste contrabetogen. In de particuliere brieven werpt de bombastische stilist het pontificaal af; hier vergeet hij het pathos van de Kuyperstijl en valt hij terug in een idioom, dat wat dichter bij het Hoog-Botersloots van zijn jeugdjaren is gebleven. ‘Dat heele Violieren Van-Onzen-Tijd-zaakje’ heet dan ‘van zeer verdacht allooi’ en schamper geeft hij af op ‘dat dwaze meubel van een Viola.’Ga naar eind1 Ook andere eerwaardige organen ontkwamen niet aan Thompsons banbliksems, getuige het geval met De Katholiek. Het priesterorgaan Nederlandsche Katholieke Stemmen werd al even ruw verdacht gemaakt om de pogingen, die het heette aan te wenden om de clerus met het modernisme te vergiftigen.Ga naar eind2 Heel de katholieke pers, met uitzondering alleen van de Nieuwe Haarlemsche Courant en de Eindhovensche Courant, stond te boek als verziekt, sinds De Maasbode de zwarte lijst van door het modernisme aangevreten bladen aan de publieke verachting had prijsgegeven. Rondom Thompson zelf te Rotterdam en zijn agenten te Oud-Gastel, Breda en Tilburg groepeerden zich zogenaamde propaganda-comités voor De Maasbode, waarmee commissarissen en de bekwame directeur H. Kuijpers spoedig zeer weinig ophadden. Na Thompsons vertrek van De Maasbode begonnen zij bedektelijk voor Rome te ijveren. Het is merkwaardig, hoe opgeschroefd de leden van deze comités elkaar schrijven. Zij zijn Nederlandse representanten van Benigni's St. Petrus-conferenties en gebruiken ook een speciaal jargon. De Oud-Gastelaar en een der Rotterdamse comité-leden vooral wisselden typische brieven,Ga naar eind3 waaruit wij leren, dat onder de ingewijden grote mooie portretten van ‘onzen grooten voorman’ verspreid worden, dat zij ‘integrale avonden’ beleggen en zelfs af en toe ‘een integrale dag’ onder elkaar organiseren. In alle onderlinge correspondentie van deze integralen treft ons het pathos der wederzijdse betitelingen als ‘broeder, kameraad, medestrijder, strijdmakker’ en het zalvend nederigheidsbetoon, waarmee zij zich werktuigen in Gods hand of in die van de Leider, onnutte dienstknechten en meer van dat fraais noemen. Hoogtepunten van het integraal vriendenverkeer vormden enige reizen, door de | |
[pagina 550]
| |
Rotterdamse eedgenoten - altijd zonder Thompson - in December 1913 ondernomen. De aardigste is die naar Haarlem, waarvan een der Rotterdammers de Oud-Gastelaar 22 December een opgewonden verslag zendt. De heren hebben gedineerd bij plebaan Rikmenspoel en vervolgens bezoeken gebracht aan de oud-pastoor Strijthout en rector Sondaal, beiden ‘hevige voorstanders’. Deken G.H.F. Stoffels, blijkbaar een profaan en een vijand van het volk Gods, gaf belet, maar mgr M.J. Möllmann ontving de heren met open armen. Tot slot kwam het bezoek bij de bisschop: ‘Als kinderen door een teeder minnenden vader werden wij ontvangen. De liefde, daar ondervonden, spot met de bekwaamste pen.... Mgr prees ons ijveren voor Rome en zegde een bijdrage van ƒ 100.- per jaar toe.’ Van een reis door Noord-Brabant boekstaaft dezelfde Rotterdammer de volgende eindindruk: ‘Er vormt zich een kern van heldhaftige strijders Gods, combattanten voor de ideale restauratie van onzen grooten Pius. Alles bijeen hebben wij reden dankbaar te zijn, dat God al deze dingen voor de grooten heeft verborgen gehouden en den kleinen heeft geopenbaard.’ Wie zulke opgewonden uitingen van een ongetwijfeld eerlijke eenvoud leest, beseft - evenals bij het overwegen van de krantenbijdragen van de Rotterdamse graanfactor - hoeveel kwaad demagogen onder argelozen kunnen aanrichten. Het geldt ook voor de Oud-Gastelse agent, aan wie Thompson in eigen persoon 2 November 1912 o.a. schreef: ‘Al zeg ik het zelf, Rome doet veel goed en maakt veel bekeeringen.’ Ondanks dit vrome begin is de verdere brief één scheldpartij op Albert van der Kallen, die in De Gelderlander Thompsons ageren tegen Sobrietas had durven afkeuren. Van der Kallen ‘heeft nooit gestudeerd, zich nooit methodisch en ernstig op de wetenschap toegelegd, zijn jonge jaren vermorst, is zoo rood als een kreeft, waarbij de noodige dosis inbeelding de kennis moet suppleeren.’ En passant heet pastoor Sloet ‘een knoeier en intrigant.’ De meest critische bondgenoten zijn twee leden van de Brabantse familie Smits - verwanten van Judocus -: de pastoor van Bosschenhoofd, dr A.J. Smits, noemt zich ‘een beslist voorstander van Rome,’ maar maakt reserves tegen Thompsons methodiek en mr A.J.M. Smits te Oosterhout, lid van de Eerste Kamer, schrijft 5 Januari 1914 aan de Oud-Gastelse consul, dat hij er tegen is Rome tot een weekblad te maken. Hij durft de grote Leider in deze brief ‘in hooge mate onpractisch’ en ‘enorm eigenwijs’ noemen. Met Rome een weekblad te maken, vermoordt hij het, ‘evenzeer als hij De Maasbode dood gemaakt zou hebben...’ Hij voegt er de merkwaardige woorden aan toe: ‘Met meer tact had hij allang van Rome een openlijke aanmoediging gekregen.’ Dit slaat wel op de mislukte pogingen om de Rotterdamse journalist de monseigneurs-titel te bezorgen, door de tussenkomst van mgr Eras en kardinaal Van Rossum verijdeld.Ga naar eind1 Behalve deze in ‘comités’ verenigde supporters had Thompson in den lande nog enkele verspreide medewerkers, meestal geestelijken, die af en toe meewerkten aan De Maasbode of aan Rome. Oude getrouwen waren daaronder pastoor A. Hakkeling te Reewijk - een schriftgeleerde, die Sloet en kardinaal Van Rossum terechtwees -, de medicus dr A.C.A. Hoffmann - die naar zijn eigen bekentenis jarenlang in de N.R.C. de berichten ‘van R.K. zijde’ schreef, welke niet alleen de integralisten, maar ook de meer bezadigde en ironische katholieken vaak ergerden -, een Redemptorist, die Thompson onder angstvallig verzoek tot geheimhouding jegens zijn overheden en ordebroeders tegen kardinaal Van Rossum in het harnas joeg,Ga naar eind2 de Dominicanen H. Derksen en | |
[pagina 551]
| |
N. van Hassel, de Franciscaan E. van Kroonenburg, de Bossche priester dr A.J. Smits, de Bredase priesters A. van Erck, Chr. Verbunt en J. Wagemakers en de leken Ferd. Hustinx, P.M. Yismans, Vincent Cleerdin en Jos. Jutte. De voorlaatste (1888-1949) had enige tijd bij de Redemptoristen gestudeerd en werkte reeds zeer vroeg aan De Maasbode mee, speciaal met bijdragen over letterkunde in meestal polemische trant. Zijn voorkeur ging uit naar extremisten als Léon Bloy en Richard von Kralik. Hij was een geestdriftig, aanvankelijk volkomen oncritisch bewonderaar van de Rotterdamse profeet, stond deze van de oprichting van Rome in de redactie ter zijde en heeft - naar hij zelf zegtGa naar eind1 - van September 1914 tot de opheffing van het orgaan de zorg bijna alleen gedragen en de nummers goeddeels gevuld. De laatstgenoemde, een Rotterdamse winkelier, schreef in Rome enkele opgewonden stukjes en gaf bij de opheffing van het blad een dubbel strooibiljet in het formaat er van uit, dat één dithyrambe op Thompson is en één vloekpsalm op zijn vervolgers. In Thompsons onmiddellijke omgeving, d.i. aan zijn oude krant, kwamen enkelen voor korter of langer tijd enigszins onder zijn invloed. Het geldt - behalve voor de regulier, wiens optreden op de Oudenbossche Zouavendag reeds genoemd werd - wel het meest opvallend voor de begaafde Willem Nieuwenhuis, die de meester ook na diens vertrek van De Maasbode ten behoeve van Rome van Parijs uit geregeld van persknipsels voorzag en hem vooral in 1912 zeer sombere berichten zond over de Franse kerk. De Parijse aartsbisschop kardinaal Amette, noemt hij een ‘liberaal’ en ‘de goede zaak,’ ‘onze zaak,’ d.i. het integralisme, in Frankrijk hopeloos. Een bepaald vurig integralist was de Amsterdamse kapelaan P. van Dorp. Deze gebruikte volgens zijn eigen brief van 18 November 1913 aan mgr Callier een ‘apologetische cursus,’ die hij gedurende de winter 1913-1914 elke Maandagavond in De Posthoorn gaf, om propaganda te maken voor De Maasbode en voor Rome en om De Tijd afbreuk te doen. Vervolgens bestreed hij Gerard Brom, die in zijn Violier-voordracht Rooms Parijs critiek had geoefend op Louis Veuillot, toonde hij aan, dat pastoor Sloet, professor Keuller, Ariëns, de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius en zelfs kardinaal Van Rossum min of meer met modernisme besmet waren, en constateerde hij, dat ‘alleen rector Thompson de door Rome gewezen weg bewandelt.’ Deken Jansen, door Alphons Laudy, die bij name op de preekstoel werd gehavend, om interventie aangeklampt, verbood de kapelaan aldus voort te gaan. Inmiddels had Sloet bij mgr Callier geklaagd. Op de geladen verdediging van de kapelaan antwoordde secretaris Van Dam 23 December 1913 namens de bisschop met de volgende veelzeggende woorden: ‘Zakelijk is mgr het geheel met u eens...’ Hij verbiedt Van Dorp echter aldus op te treden in de kerk, maar voegt er bij, dat het wèl geoorloofd is in een zaal, mits de kapelaan ‘ook dan uiterst gereserveerd (is) met het noemen van namen.’ Was Thompson voor rede vatbaar geweest, dan had wel niemand meer kans gehad hem tot zekere matiging te bekeren dan professor Beysens, zijn stadgenoot en Warmondse klasgenoot. Tussen de wijsgeer en de journalist heeft een jeugdvriendschap bestaan, die jarenlang tegen vrij ernstige stormen bestand bleef. Wie de brieven van Beysens aan Thompson leest, ontkomt zelfs niet aan de indruk, dat de Warmondse hoogleraar althans enige tijd lichte sympathie voor het integralisme in opkomst heeft gekoesterd. Zowel Möllmann als Thompson schijnen hem aanvankelijk tot de ‘sym- | |
[pagina 552]
| |
pathiserenden’ te hebben gerekend. Daaruit valt het misschien mede te verklaren, dat Beysens niet gelijk met zijn collega Vlaming of met professor Van Noort van zijn Warmonds ambt ontheven is. Overigens heeft de zeer strijdbare en vaak drastisch getuigende philosoof, ook toen hij nog te Warmond werkzaam was, zijn Rotterdamse jeugdvriend geen critiek gespaard. Van niemand heeft de aanmatigende journalist ooit zulke harde waarheden moeten slikken. In September 1908 heet het: ‘Je weet niet, Marie, wat kwaad je eer en goeden naam van verschillenden doet’ en even later noemt de hoogleraar Thompsons geschrijf ‘eerloos, onbeheerscht en onverantwoordelijk.’ Drie jaar later, 17 Januari 1911, signaleert Beysens ‘laster’ in Thompsons Maasbode-artikelen. Een formeel requisitoir is vervat in een brief van 25 Maart 1913. Thompson heet daarin ‘door hartstocht verblind’ en zijn geschrijf het bewijs van ‘grenzelooze onwetendheid op het gebied van de roomsche ethiek.’ ‘Niemand kan je kwalijk nemen, dat je niet van alles op de hoogte bent, maar wèl, dat je desondanks over alles den staf breekt.’Ga naar eind1 Vooral in de laatste zin wordt treffend onder woorden gebracht, wat wij Baudrillart als l'invasion du journalisme en théologie zagen brandmerken. Een mens vraagt zich af, wat voor ziel er in iemand gewoond moet hebben, die zelfs door zulke critiek van de meest bevoegde tijdgenoot blijkbaar nooit tot nadenken gebracht werd. Het is ook merkwaardig, dat hij deze brieven bewaarde.
Twee jaar lang is van verscheiden kanten gestreefd naar het blussen, van de Rotterdamse haard van onrust en tweedracht, o.a. bij herhaling door vermanende toespelingen in vastenbrieven der andere bisschoppen, alle zo duidelijk, dat niemand ze kon misverstaan.Ga naar eind2 Ook een corporatie met groot gezag kwam in het geweer op een wel zeer ongebruikelijke wijze. Bij schrijven van 14 Augustus 1912 bracht het Metropolitaan Kapittel van het aartsbisdom Utrecht een formele aanklacht tegen Thompsons ‘grievend en ergerniswekkend’ geschrijf in Rome in bij de bisschop van Haarlem. Het doelde in het bijzonder op een stuk in het nummer van 31 Juli 1912, dat diep beledigend was voor hun ‘eerwaarde medebroeders dr A. Ariëns en J.G. van Schalk.’ Met klem verzocht het kapittel, dat de redacteur ‘verdere bemoeiing met de Utrechtsche geestelijkheid zou worden belet.’Ga naar eind3 Uit niets blijkt, dat mgr Callier in de geest van dit verzoek heeft gehandeld, al zijn natuurlijk mondelinge vermaningen geenszins uitgesloten. Zichtbaar resultaat hebben die dan in geen geval gehad. Gelijk in andere landen het geval was,Ga naar eind4 trad sinds het voorjaar van 1913 ook bij ons steeds sterker wordend verzet tegen de terreur naar buiten. Voor openlijke protesten werd in het bisdom Haarlem niet gemakkelijk een katheder beschikbaar gesteld. Wel werd in een groot aantal pastorieën dag aan dag heftig geredetwist en tegen het integralisme gemurmureerd, maar naar buiten toe werd gezwegen, terwijl Rome en de Nieuwe Haarlemsche Courant hun ketterjacht met steeds groter felheid voortzetten. In deze omstandigheden zette de Amsterdamse kunstkring De Violier een stap, die van moed getuigde, toen hij de Vlaming Frans van Cauwelaart tot een spreekbeurt uitnodigde, waarvan de titel luidde: Lekenbeschouwing over ons katholiek leven. De 21ste Januari 1913 had het optreden van de als bestrijder van het clericalisme bekende Vlaming onder overweldigende belangstelling plaats in het American Hotel te Amsterdam. Het publiek werd niet teleurgesteld. De spreker - in onbeheerstheid van taal geenszins de | |
[pagina 553]
| |
mindere van Thompson - gispte de intellectuele achterstand van de katholieken, ook onder de priesters, het achterlijk negeren van het in de jonge vrouwen alom ontluikende verlangen naar hoger ontwikkeling, het wraakroepend tekort aan sociaal besef, om tot slot te komen tot een gedétailleerde klacht over de heersende terreur van de domheidsmacht. Wij katholieken, zo stelde de redenaar vast, lijden aan ‘gezagsobsessie’ en ‘de onwetendheid’ weet zich helaas steeds te hullen in ‘de gezagsmantel.’ Zij, die het wagen te ijveren voor het verhogen van het katholieke cultuurpeil, worden stelselmatig als ‘kwajongens’ behandeld. Alle kunst en alle wetenschap worden ‘een compromis met de moderniteit’ genoemd. Helaas kunnen in de huidige katholieke wereld allerlei ‘ellendelingen en levendoders’ ongestraft hun lasterlijk bedrijf van verkettering voortzetten. ‘Zij zijn niet talrijk, maar in alle landen vol onzalige ijver.’ Zij willen het leven maken ‘tot een grote kinderkamer, waarin wij allen met valhoedjes moeten lopen.’ Zij zijn de ‘klaplopers van het gezag,’ de ‘ongeroepen inquisiteurs, die met wellust naar buit snuffelen en de geloofsgenoten van de zuiverste bedoeling van het kwijl hunner verdachtmakingen niet verschonen.’ De spreker eindigde zijn met een ovatie van instemming beloonde rede met het uitspreken van de hoop, ‘dat eindelijk het werk dezer ellendelingen uit zal zijn, wier glorie in hun verwaten liefdeloosheid stijgt, naarmate zij meer afvalligen of verdachten hebben kunnen aanwijzen.’Ga naar eind1 Gelijk te verwachten was en ook in de bedoeling lag, wekte dit onbeheerste betoog de heftige verontwaardiging van de integralisten. Zowel de Nieuwe Haarlemsche Courant als De Maasbode gaven daaraan op de bekende wijze uiting. De Maasbode van de 22ste Januari 1913 bevatte reeds een blijkbaar heet van de naald gedrukte zeer pathetische ontboezeming van de Rotterdamse graanfactor, die als president van het zogenaamde Maasbode-propaganda-comité Thompsons vurigste bewonderaar was. Hij noemt Van Cauwelaart ‘een verdoolde’ en ‘een echte modernist,’ van gelijk gehalte als ‘de beruchte katholieke zijde van de N.C.R.’ - dat zich daarachter een dubbelhartig integralist verborg, kon hij niet weten! - smaalt op de beoefening van de wetenschap, die gewoonlijk slechts leidt tot verduistering van het gezond verstand en ondermijning van ‘de sensus catholicus,’ het bekende zesde zintuig, waarmee de integralisten doorlopend kwamen aandragen, als ze geen argumenten voor hun beweringen of betichtingen wisten te vinden. Het ergst vindt de brave Rotterdammer het, dat Van Cauwelaart bijval gevonden had: ‘Men juichte hem toe.... Men had behoren te fluiten, of neen, in starre verschrikking hadden de armen machteloos moeten terneerhangen...’ In de Kerkraadsche Courant van 25 Januari 1913 nam Poels dit holle stuk meedogenloos onderhanden; hij noemde de oud-hoofdredacteur van De Maasbode daarbij terloops ‘een kwakzalver op theologisch en sociologisch gebied.’ Dat de Violier-voordracht insloeg, blijkt uit allerlei nieuwe uitnodigingen, die de Vlaamse hoogleraar gewerden. De 17de Februari 1913 sprak hij b.v. te Roermond, vermoedelijk wel door toedoen van Poels. Deze zelf was een dag te voren te 's-Hertogenbosch opgetreden met een rede, getiteld De katholieke beweging - een blik in de toekomst. De voorzitter, L. van den Steen, leidde Poels in als een man van gezag, op wie ‘de verdachtmakingen van een hallucinerende schrijver afstompen’. De spreker zelf liet daarop een scherp requisitoir volgen tegen de ‘verketteraars en verdachtmakers,’ | |
[pagina 554]
| |
het ‘allernieuwste soort van modernisten, die bedevaarten houden naar de knekelhuizen van vermoorden arbeidslust.’ Hij noemt man en paard: de Rotterdamse priester, ‘die zichzelf met bisschopsmijter en tiara tooit’ en ‘tussen de Nederlandse bisschoppen als zelf aangesteld inquisiteur van alle bisdommen van Nederland en Duitsland nederzit op een troon, waarboven het pauselijk wapen prijkt’, de ‘Eindhovense tweeling-broeders Vervoort, die met hun banvloeken slingeren’ en de Haarlemse journalist, van wie ‘men uit naastenliefde het beste doet niets te zeggen.’ ‘De gehele pers wordt geterroriseerd en de geest van een groot gedeelte van de clerus is verpest,’ aldus Poels. Heel het jaar door nam het verzet duidelijk toe. De Roermondse professor Keuller publiceerde 22 Februari 1913 in alle katholieke Limburgse bladen de gemotiveerde mededeling, dat het tijdschrift Rome op grond van zijn opruiende strekking van de leestafels in alle colleges en seminaries in het bisdom Roermond gebannen was. In De Tijd van 26 Februari 1913 verscheen naar aanleiding daarvan een artikel - kennelijk van Laudy - over ‘de gifstof van Rome.’ Het probleem van het integralisme is tot dusver te weinig ‘van de pathologische kant bezien.’ Het is een ziekte, waartegen ‘degenen, die grondige theologische studiën gedaan of een academische opleiding hebben genoten,’ meest immuun zijn. Daarentegen behoren tot de integralen bij voorkeur ‘zekere concentrische (sic), in zichzelf gekeerde naturen, welke schuw en wantrouwend in hun omgeving rondzien, overal modernistische spoken ontwarend.’ Hun ‘overspannen verbeelding’ heeft ‘rondom ons een fantastische wereld in het leven geroepen,’ waarin allerlei ‘vrome priesters rondspoken als belagers van de heiligste goederen der kerk en der mensheid.’ Eigenlijk, zo luidt het besluit, komt de problematiek neer op een karakterstudie, maar om niet ‘persoonlijk’ te worden, meent de redactie deze achterwege te moeten laten. Het moet overigens voor iedereen duidelijk geweest zijn, dat hier op Thompson en Möllmann gedoeld werd. Een maand later trok de Limburgse priester H.M.H. Bartels in de Limburger Koerier van 26 Maart 1913 tegen de stelselmatige eerroof, die Rome pleegde, van leer. ‘Rome, zo concludeert deze schrijver, is als de spin, die venijn zuigt uit bloemen, waaruit de bijen zoeten honing garen... Zoolang Rome verschijnt, kan er geen vrede heerschen onder ons.’ In Het Centrum van 10, 11 en 12 April 1913 verschenen vervolgens drie aaneensluitende, zeer grondige artikelen over De integralen en Schaepman, waarin o.a. uit Rome de zeer verhelderende bewering wordt aangehaald, ‘dat de verliberaliseering van vele katholieken haar oorsprong neemt bij den doctor, wellicht reeds bij diens leermeester mgr Judocus Smits.’ Deze studie geeft bovendien een heldere uiteenzetting van de Duitse verhoudingen en eindigt met in naam van ‘de bezadigde Schaepman-traditie’ te waarschuwen tegen het ‘specifiek Haarlemsch integralistisch gerel.’ Bijna tegelijk publiceerde Poels in De Koerier van 11, 14, 15 en 16 April 1913 een van die pakkende en tevens grondige studies, waarvan hij het geheim had en die juist door hun stof- en vormbeheersing blijkbaar altijd de machteloze woede van min of meer hysterische rhetoren opwekten. Deze droeg de reeds uitdagende titel Monopolie-katholicisme en hekelde de integralen op grond van hun hebbelijkheid om voor hun particuliere opinies het monopolie der katholiciteit op te eisen. Aan de hand van de geschiedenis van het Franse ultramontanisme toonde de auteur dit zonder omwegen aan. Het eiste het bedoelde monopolie op voor ‘het monarchale staatswezen’ en maakte zich | |
[pagina 555]
| |
daarmee ‘de derde Republiek tot natuurlijke vijand.’ Het bood met verbeten woede een taai verzet tegen paus Leo XIII, die met die Republiek goede verstandhouding zocht en die op deze grond nog vandaag - aldus Poels - door een schotschrijver als Léon Bloy door het slijk wordt gehaald. Het is deze ‘politique du pire,’ die een zeer groot deel van het Franse volk de kerk de rug heeft doen toekeren. Ook in ons land heeft dit monopolie-katholicisme lang de boventoon gevoerd. Het voerde zijn verbitterde strijd tegen Schaepman, noemde diens stemmen voor persoonlijke dienstplicht en leerplicht een verloochening van het katholiek beginsel en bracht eenvoudige zielen er toe ‘novenen ten hemel te stieren voor de bekeering van den doctor.’ Aldus woedt men onder ons thans tegen alle sociale wetgeving en tegen de eis van algemeen kiesrecht. Van de aanvoerder der Nederlandse integralen is bekend, hoe fel hij gekant is tegen paus Leo XIII. Toen in 1891 De Telegraaf de eerste letterlijke citaten uit de encycliek Rerum novarum verspreidde, riep hij - naar zijn eigen bekentenis - uit: ‘Zoo kan een paus niet geschreven hebben.’ Helaas, voegde hij er aan toe, die paus had nog ‘veel erger’ dingen geschreven. Zulk een bekentenis ‘opent verrassende vergezichten’, voor wie de ware aard van het monopolie-katholicisme zoekt te doorgronden. De grote bloei van het socialisme in verscheiden katholieke landen is te wijten aan de heerschappij van een fanatisme, dat ons geloof ‘monopoliseert ten bate van sociaal-economische en sociaal-politieke inzichten, die met de natuurlijke rechtvaardigheid en dus ook met de katholieke leer in strijd’ zijn. Zoals eens een integrale katholiek een ‘onverzoenlijke strijd tussen de katholieke leer en de vliegmachine’ ontdekte, verbiedt ons geloof volgens de Rotterdamse monopolist de staatspensionnering en het vrouwenkiesrecht. De Nieuwe Haarlemsche Courant noemde 4 April 1913 het ‘gezinshoofdenkiesrecht de principieel-katholieke opvatting’ en De Maasbode verklaarde, dat de keus tussen vrijhandel en protectie geen ‘vrije kwestie’ was voor een katholiek: deze is principieel tegen de eerste en voor de laatste. Onlangs verklaarde een spreker in Geloof en Wetenschap te Nijmegen, dat er ‘voor een katholiek geen vrije kwesties bestaan,’ daar de kerk voor alle vraagstukken de oplossing reeds heeft ‘gevonden en uitgemaakt.’ Van dit stuk van Poels moet de wijsgeer Beysens verklaard hebben, dat alle katholieke predikanten en journalisten het uit hun hoofd behoorden te leren. In dezelfde tijd was het, dat de Nieuwe Venlosche Courant, die nauw gelieerd was met Nolens, Rome aanduidde als ‘het schendblad van Thompson’ (7 Mei 1913). Een cynisch incident in Thompsons journalistieke carrière droeg kort daarop zeer veel bij tot de groeiende verontwaardiging over zijn optreden. De dood van mgr A.M.C. van Cooth, de objectieve redactie-secretaris van De Katholiek, was de aanleiding daartoe. De president van Warmond, mgr H.J.M. Taskin, wijdde in De Maasbode van 2 Mei 1913 aan Van Cooths nagedachtenis een eerbiedig In memoriam. Daarin kwam een beheerst, maar duidelijk protest voor tegen ‘de bittere en bitse wijze,’ waarop Van Cooth jarenlang door Thompson vervolgd was. Uit de pen van deze praeses trof dit de Rome-redacteur op een uiterst gevoelige plek. Taskin was namelijk in 1906, toen hij door mgr Callier met blijkbaar nogal duidelijke instructies tot opvolger van de milde musicoloog M.J.A. Lans benoemd werd, onmiddellijk in schriftelijk verkeer getreden met Thompson, van wie hij geregeld inlichtingen verlangde over alwat door bestrijders van het modernisme gepubliceerd werd.Ga naar eind1 Naar zijn eigen verklaring in Juni 1943 con- | |
[pagina 556]
| |
stateerde mgr Taskin spoedig de oppervlakkigheid van Thompsons kennis van zaken en volgens mgr Van Noort heeft vooral Beysens de praeses de ogen geopend voor de gevaren van Thompsons negativisme.Ga naar eind1 In elk geval distantieerde Taskin zich steeds meer van Thompson, terwijl hij vriendschap onderhield met P. Geurts van De Tijd. De Rome-redacteur publiceerde in het nummer van 1 Juni 1913 een opstel, getiteld Uit een lofrede; het was één lage verguizing van de overledene. Zij gaf gelukkig aanleiding tot een algemeen protest in de katholieke pers. Professor Struycken schreef in Van Onzen Tijd o.a. de volgende welsprekende woorden neer: ‘De van hartstocht trillende hand van dezen priester verstaat het sinds lang niet meer het zegenend kruis te maken, zelfs niet over een graf.’ Pater Molkenboer O.P. verklaarde in Het Centrum van 6 Juni 1913: ‘Vondel roskamde eens den lasteraar van Huygh de Groot om zijn farizeeuwse grijns... Ik wenste, dat er eindelijk iemand in den lande opstond, die het mom aftrok van dien schender onzer meest smettelooze, meest gezegende reputaties.’ Het zou de aartsbisschop van Utrecht worden, maar pas een klein jaar later. Inmiddels had Poels tot de ontmaskering opnieuw het zijne bijgedragen door een artikel in de Nieuwe Kerkraadsche Courant van 10 Mei 1913, dat de duidelijke titel droeg ‘Voor den psychiater’. Hij somt daarin achtereenvolgens enige excessen van Thompsons verkettering op: zijn belasteren van de Katholieke Sociale Actie, van de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius, van de katholieke drankbestrijding, van bijna alle katholieke persorganen en van heel de Limburgse clerus, die onder aanvoering van zijn verdoolde bisschop ‘een groep vormt, wier trouw aan Rome ver te zoeken is.’ Poels eindigt met de conclusie: ‘Journalisten van deze soort moeten vroeger of later wegens mentale aberraties een psychiater van professie in handen vallen.’ Zomer en najaar van het jaar 1913 werden min of meer beroerd door het eerste bezoek, dat de Nederlandse Redemptorist Willem van Rossum in zijn waardigheid van kardinaal aan zijn vaderland bracht. In deze eerste Nederlandse kardinaal sinds de dood van Willem van Enckevoirt in 1534 hebben de integralisten aanvankelijk gemeend een beschermer te zullen winnen. In het algemeen werd aan de Redemptoristen - en zeker niet geheel zonder grond - voorkeur voor de richting toegeschreven. Maar de rustige en wijze pater W. van Rossum, wie jarenlange vertrouwdheid met de Romeinse verhoudingen en kennis van wat achter de schermen van sommige curie-departementen omging, ten gids was, ontpopte zich tot hun diepe ontgoocheling als hun vastberaden tegenstander. Het was op een rapport van kardinaal Van Rossum, dat de Heilige Stoel de werken van Charles Maurras - de vader van de Action française en van wat een wijs Frans bisschop l'orthodoxie sans foi noemde - reeds 19 Januari 1914 veroordeelde.Ga naar eind2 Op zijn indrukwekkende triomftocht door ons land sprak hij herhaaldelijk op weliswaar beheerste en diplomatieke, maar voor de goede verstaander niet twijfelachtige wijze zijn afkeuring uit over de integralistische campagne. Niet dan na veel moeite liet hij zich bewegen tot een interview met een redacteur van De Maasbode en daarinGa naar eind3 prees hij de ijver, die deze krant voor de goede zaak altijd betoond had, ‘zonder - zoals hij uitdrukkelijk er bij voegde - het werk van andere couranten te onderschatten.’ Verder drong de kardinaal er op aan, dat De Maasbode ‘zooveel mogelijk menschelijke onvolkomenheden en fouten’ zou ‘trachten te vermijden’ en zou zorgen, ‘dat de harmonie onder de katholieke organen niet verbroken’ werd. De Maasbode | |
[pagina 557]
| |
zinspeelde vervolgens enkele malen op dit interview op een wijze, die suggereerde, dat de kardinaal voorkeur voor de Rotterdamse krant had te kennen gegeven, en Thompson verklaarde in Rome, dat alwat de kardinaal ten gunste van De Maasbode gezegd had, door hem ook bedoeld was voor Rome. Deze tendentieuze interpretaties gaven de redactie van Het Centrum aanleiding ook een interview aan te vragen. Het werd haar toegestaan en daarin verklaarde de kardinaal, dat ‘hij niet aan eenig blad, gelijk men dezer dagen misschien had gezegd, de voorkeur gaf.’Ga naar eind1 De 26ste Juli 1913 ontving de kardinaal vervolgens het bestuur van de door Thompson stelselmatig vervolgde en van modernisme ‘doordrenkt’ genoemde Apologetische Vereeniging Petrus Canisius onder zijn voorzitter, de scripturist D. Sloet. In dit onderhoud sprak de kardinaal zijn warme waardering uit voor Sloets geschrift Heeft Jezus het pausschap niet gesticht? In dit werkje verklaart de auteur het voor aannemelijk, ‘dat de volle zin van 's Hoeren woord omtrent het primaatschap van Petrus eerst geleidelijk tot de menschen doorgedrongen is.’ Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat Thompson in Rome schuimbekkend op deze passus was afgevlogen en triomfantelijk uitgeroepen had: dit is de veroordeelde stelling van de aarts-modernist Loisy. Het baatte natuurlijk niet, dat de deskundige rector J. van den Dries - ook een critisch scripturist, die angstvallig van een leerstoel geweerd werd - in De Tijd heel anders geoordeeld had; dit was Thompson slechts aanleiding om ook Van den Dries te verketteren. De in die dagen zeer bekende en geziene apologeet Th. Bensdorp C.ss.R. nam daarop de moeite in De Tijd van 9 Augustus 1913 grondig uiteen te zetten, dat Sloets uitlating geheel orthodox was. De 19de Augustus 1913 bevatte De Tijd daarenboven de letterlijke tekst van een brief van dr Jos. Drehmanns C.s.s.R., secretaris van de kardinaal, waarin geprotesteerd werd tegen ‘de ongegronde aanvallen, waaraan (Sloet) in den laatsten tijd blootstaat’ en namens kardinaal Van Rossum volledige goedkeuring aan het betrokken geschrift werd betuigd. Natuurlijk werd daarmee de grote mond van de integralisten niet gestopt: een verwoed medestander van Thompson, de Reewijkse pastoor A. Hakkeling, kwam 25 Augustus 1913 in De Maasbode de vraag stellen: hoe kan de verklaring van de kardinaal iets veranderen aan het ketters karakter van een passage, waarvan iedereen, die lezen kan, inziet, dat Sloet daarin hetzelfde zegt als wat van Loisy veroordeeld is? De Roermondse professor Keuller publiceerde daarop in verschillende bladen, o.a. Het Huisgezin van 21 Augustus 1913, een exposé van de deining rondom de kardinaal, te beginnen met het Maasbode-interview. Daarop volgt dan de tekst van twee vragen, door hem aan Zijne Eminentie gesteld: 1o Is de goedkeuring, aan De Maasbode gegeven, ook voor Rome bedoeld? 2o Heeft de kardinaal indirect - zoals De Maasbode en Rome beweerd hebben - andere katholieke persorganen willen vermanen? Op beide vragen had kardinaal Van Rossum met een positief ‘neen’ geantwoord, aan Keuller verlof gevend het openbaar te maken.Ga naar eind2 Het is een sprekend bewijs van de on-bekeerbaarheid, de volstrekte geslotenheid, die het integralisme in heel de wereld kenmerkte en die het gelijk bevestigde van hen, die er een psychisch defect in signaleerden, dat pater Hyac. Derksen O.P., die zichzelf aandiende als een ‘vereerder van het integraal-roomsch streven,’ in De Maasbode van 26 Augustus 1913 (avondblad) in een artikel van twee kolommen kwam staande houden, dat de kardinaal met dit ‘neen’ | |
[pagina 558]
| |
had bedoeld ‘ja’ te zeggen. De Residentiebode merkte naar aanleiding daarvan op het toch wel zonderling te vinden, dat pater Derksen in de woorden van de kardinaal een zin meende te mogen leggen, die deze zelf nadrukkelijk had verworpen. Intussen had kardinaal Van Rossum zelf zich in een openbare toespraak zeer duidelijk afkeurend over het integralisme uitgelaten. De llde Augustus 1913 had te Hoensbroek - ondanks het recente plotselinge overlijden van de bisschop Drehmanns - een grote sociale landdag plaats, waarop o.a. Poels sprak. Deze constateerde in zijn voordracht het christelijk-interconfessioneel karakter van de Mijnwerkersbond en de goedkeuring, die paus en bisschop daaraan gehecht hadden. De kardinaal nam daarop het woord en sprak met grote nadruk zijn afkeuring uit over onbevoegden, die op de verleende bisschoppelijke goedkeuring durfden afgeven. Dit was regelrecht tegen Thompson gericht, die immers niet ophield zijn gal er op uit te spuwen. Gedachtig aan dit ondubbelzinnig optreden van de kardinaal, meende de vicaris Möllmann op de Nieuw-jaars-receptie van 1914 in de toespraak, waarmee hij de bisschop de zegenbeden van de Haarlemse clerus overbracht, te mogen constateren dat ‘de voorzichtigheid sinds enige tijd niet meer tot de kardinale deugden behoort,’ een insinuatie, die overigens blijk geeft van een in de uitingen van de integralisten aller landen uiterst zeldzame ‘esprit.’1Ga naar eind1 In de Limburger Koerier van 25 October 1913 stelde pastoor H.M.H. Bartels in het belang van de vrede onder de Nederlandse katholieken de eis, dat Rome verdwijnen zou. Dit blad, zo zegt hij, ‘behoort tot het genus der schimpbladen en schotschriften.’ De ‘door hartstocht benevelde’ redacteur, die hij ‘ziekelijk en abnormaal’ noemt, ‘heeft overal zijn speurhonden, die steeds nieuwe namen hebben te apporteeren.’ Dit blad ’schokt het onderling vertrouwen door zijn verdachtmaken en lasteren.’ Thompson reageerde op de steeds luider wordende eis, dat hij zijn fataal bedrijf zou staken, in Rome van December 1913 in een trant, die opnieuw Poels' diagnose ‘voor den psychiater’ bevestigt. ‘Wij hebben,’ zo roept hij uit, ‘ons reeds eenmaal als Jonas van het hooge schip in zee geworpen. Reeds eenmaal zijn wij opgeslokt door het monster van het modernisme... Nadat het monster ons had uitgeworpen, daar de spijze wat hard te verduwen was en wij toen op het droge stonden, hoorden wij evenals Jonas een stem, die ten tweeden male zeide: Ga naar Ninive en predik daar de prediking, die ik u zeg...'’ In hetzelfde nummer van zijn tijdschrift deelde Thompson mee, dat men in enkele grote steden begonnen was met het oprichten van propaganda-comités voor Rome. Daarmee werden, naar iedereen terdege begreep, die enig inzicht had in de werkwijze van het Rotterdamse propaganda-comité voor De Maasbode, in feite integrale cellen bedoeld in de trant van de St. Petrus-conferenties van Benigni. In de Limburger Koerier van 17 December 1913 gaf pastoor Bartels openlijk te kennen dit te doorzien. Ook de wijze, waarop dr A.J. Smits, pastoor van Bosschenhoofd (N.-B.), in Rome van 15 December 1913 het creëren van zulke clubs aanbeveelt, zegt genoeg. Het vlotte overigens nog niet erg met de creatie der integralistische cellen, waarvoor zich, behalve Thompson zelf, de vicaris-generaal M.J. Möllmann bijzonder interesseerde. Pas de 28ste Mei 1914 schijnt de eerste - na Rotterdam - gesticht te zijn en wel te Amsterdam, waar dertig priesters en leken bijeengebracht waren door een comité van voorbereiding, bestaande uit pastoor F.M.K. van Kersbergen, kapelaan P. van Dorp en de leek Möllmann, een broer van de vicaris-generaal.Ga naar eind2 | |
[pagina 559]
| |
Van een zijde, waarvan hij het misschien het laatst verwacht had, namelijk van Het Dompertje van den Ouden Valentijn, het weekblad, dat tientallen jaren lang niet veel anders had gedaan dan ‘liberaal-katholicisme’ signaleren, kwam in Januari 1914 een zeer scherp offensief, vermoedelijk ondernomen door J.W. Helmer. Het was vervat
Henricus van de Wetering
Aartsbisschop van Utrecht Naar een schilderij door H. Luyten Aartsbisschoppelijk Paleis, Utrecht in een artikel met het opschrift Katholieke journalistiek. Thompsons bedrijf wordt hier ‘een kanker in de katholieke journalistiek’ genoemd. Diens onmatig verheerlijken van Louis Veuillot bestrijdt Het Dompertje met de woorden: ‘Als wij in Nederland iets van Veuillot hebben te leeren, dan is het, hoe wij de katholieke journalistiek niet moeten beoefenen.’ De Tijd bracht in de nummers van 29 en 30 April 1914 twee artikelen, getiteld De ware toetssteen; door de stijl verraadt de auteur zich als de hoofdredacteur Alphons Laudy. Uitgaande van Johannes 13: 55: ‘Hieraan zullen allen erkennen dat gij mijn leerlingen zijt, zoo gij liefde hebt tot elkander,’ protesteert de auteur op zeer bezadigde en waardige toon tegen het met toenemende frequentie toegepast liefdeloos gebruik van de naam integraal-katholieken, die tot enig doel had anderen verdacht te maken. De term wordt afgewezen met de opmerking, dat de namen christen en katholiek behoren te volstaan om de kinderen der Kerk aan te duiden. De hier gebruikte argumentatie lijkt zo sprekend op de uitspraak, die Benedictus XV vijf maanden later in zijn eerste encycliek zou doen - mijn naam zij christen, mijn toenaam katholiek - dat het wel lijkt, of de Heilige Vader hier Laudy citeert. Natuurlijk kwamen de integralisten tegen dit vredelievende artikel in scherp verzet: kapelaan P. van Dorp in de Nieuwe Haarlemsche Courant, Vervoert in de Eindhovensche Courant en ten slotte Thompson zelf in Rome van 16 Mei 1914. De auteur is volgens hem een ‘heen en weer laveerende sofist’ en de artikelen zijn | |
[pagina 560]
| |
van het ‘kleurloos gehalte, zooals er in de jaargangen van De Tijd bij honderdtallen te vinden zijn.’ Laudy, nog altijd alleen waarnemend hoofdredacteur, wendde zich 22 Mei 1914 tot de bisschop van Haarlem met het verzoek, dat deze Thompson zou verplichten tot terugname van zijn grofheden. De 2de Juni 1914 wenste mgr Callier Laudy geluk met diens juist afgekomen benoeming tot hoofdredacteur; hij deelde daarbij echter mee niet bereid te zijn Thompson tot amende honorable te verplichten. De 19de Juni 1914 vernieuwde Laudy de protesten, thans tegen een stuk in Rome van 13 Juni 1914, waarin gesmaald werd op ‘het slappe christendom’ en ‘de jansenisterij van De Tijd.’ Nog wenste de bisschop niet in te grijpen, gelijk een aantekening van secretaris Van Dam op de brief van Laudy bewijst. Laudy's optreden zal wel niet los mogen gezien worden van dat van Poels, Bartels e.a.; het heeft er veel van, dat katholiek Nederland de lippen op elkaar heeft gezet en besloten heeft, dat het niet zal rusten, voor deze ergernis weggenomen is. Het beroep op de bisschop van Haarlem wordt steeds dringender. Een in de katholieke gemeenschap uiterst zeldzame officiële protest-actie van leken geeft aan de onderstelling grond. Op de 26ste Mei 1914 werd bij afwezigheid van de aartsbisschop van utrecht door diens secretaris R.G.R. Smeets een schrijven in ontvangst genomen, waarvan nog dezelfde week aan elk der andere bisschoppen een copie werd toegezonden. Het was ondertekend door de oud-ministers jhr mr G.L.M.H. Ruijs de Beerenbrouck, mr L. Regout, mr J.A. Loeft, mr A.P.L. Nelissen, door de kamerleden of ex-kamerleden jhr mr O. van Nispen tot Sevenaer, mr A. baron van Wijnbergen, jhr mr Ch. Ruijs de Beerenbrouck, B. van Vlijmen, O. Haffmans en mr T.J. Bolsius, door mr R.B. Ledeboer, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, door de bouwmeester dr P. Cuypers en door W. Rikkers. Het drong aan op maatregelen, die een eind zouden maken aan ‘het bedrijf van sommige schrijvers, die door liefdelooze verkettering en verdachtmaking verdeeldheid onder de geestelijken en leeken zaaien, eervolle reputaties aanranden, de beoefening der kerkelijke wetenschap verlammen, afbreuk doen aan het gezag der bisschoppen en sommige leeken tot twijfel brengen.’ Het schrijven spreekt boekdelen, maar merkwaardiger nog was het, dat juist de avond te voren, Maandag 25 Mei 1914, de Utrechtse katholieke krant Het Centrum een officiële verklaring had gepubliceerd, ondertekend door: ‘De Aartsbisschop van Utrecht H. van de Wetering,’ die als volgt aanving: ‘Door het tijdschrift Rome wordt in den lateren tijd een schrikbewind uitgeoefend...’ Zij spreekt over ‘het heftig aanvallen’ en ‘verdachtmaken’ van Het Centrum de strengste afkeuring uit en vermaant de redactie van Rome zich ‘het woord van den Apostel’ te binnen te brengen: ‘Spiritus Sanctus posuit episcopos regere ecclesiam Dei.’ De oud-secretaris Smeets, pastoor te Achterveld, verhaalde in 1944, dat de aartsbisschop nooit had behoord tot de meest overtuigde tegenstanders van het integralisme en, in het algemeen weinig geïnteresseerd in wetenschappelijke problemen, waarschijnlijk niet spoedig tot partijkiezen tegen de door zijn ordinarius beschermde Thompson gekomen zou zijn, als hij zich niet meer en meer was gaan ergeren aan de laster, waarmee deze tal van priesters van het aartsbisdom vervolgde. De aartsbisschoppelijke verklaring, die door bijna heel de pers - ook de niet-katholieke - werd overgenomen, deed een zucht van verlichting door het land gaan en bracht | |
[pagina 561]
| |
het steeds kwakkelende Rome in feite reeds de genadeslag toe. Iets als verbijstering maakte zich meester van de Rotterdamse propaganda-club. De graanfactor-voorzitter wendde zich onverwijld tot mgr Callier met een zeer opgewonden brief van 26 Mei 1914: ‘Mijn stuur ben ik kwijt... Rome, dat de zaak van den paus verdedigt, wordt openlijk veroordeeld... Rome wordt geschandvlekt en Het Centrum, dat in groote kwesties dwaalde, wordt gedekt door aartsbisschoppelijk gezag...’ Mgr Callier kon wel niets anders dan een leeg antwoord geven. Hij verklaarde te begrijpen, dat het schrijven van de aartsbisschop op de voorzitter van het propaganda-comité ‘een diepen indruk’ maakte, maar gaf hem in overweging te bedenken, dat ‘wat in andere landen in zake de verschillende stroomingen geschiedt’, erger was. Hoe de bisschop van Haarlem zelf te moede was, valt moeilijk te zeggen. Uit een brief, die rector Van Reysen, de nieuwe hoofdredacteur van De Maasbode, in Juni 1914 tot mgr Callier richtte, blijkt, dat de rector op last van de bisschop een voor deze bestemd dossier aanlegde van alle persstemmen over de aartsbisschoppelijke verklaring. Weinig tijds na het verschijnen daarvan bracht de bisschop van Haarlem een bezoek aan de Maliebaan; bij deze gelegenheid hebben de twee prelaten een langdurig en, naar het schijnt, nogal gepassionneerd onderhoud gehad.Ga naar eind1 In de vergadering van het Episcopaat van 8 en 9 Juni 1914 is vervolgens het schrijven van Ruijs c.s. het onderwerp geweest van een ‘breedvoerige gedachtenwisseling.’ Besloten werd de redacties der Nederlandse persorganen te vermanen tot vredelievend optreden en hun mee te delen, dat zij ‘hun licht niet moeten opsteken’ bij buitenlandse bladen. De secretaris, mgr A.J. Callier, voegde er tussen haakjes aan toe, dat daarmee ‘bladen als de Kölnische Volkszeitung’ bedoeld werden, maar het noemen van namen opzettelijk nagelaten werd. Rome bleef wat het was. Blijkbaar heeft mgr Callier Thompson alleen gelast over de verklaring van de aartsbisschop te zwijgen. Dit deed de brave man natuurlijk niet tegen zijn vrienden. De 9de Juli 1914 schreef hij aan zijn Oud-Gastelse bewonderaar in spottende woorden over de aartsbisschoppelijke interventie, terwijl hij er aan toevoegde van nieuwe schandalen in Duitsland vernomen te hebben. ‘Ge begrijpt, aldus roept hij uit, dat ik (ze) zal exploiteeren! Ik heb weer voor een jaar copie...‘ Wat er gebeurd zou zijn, als niet de encycliek Ad beatissimi van 1 November 1914 als deus ex machina tussenbeide gekomen was, laat zich moeilijk gissen, al staat wel genoegzaam vast, dat Thompson het niet lang meer had kunnen harden. Ook leidden de spannende oorlogsmaanden - Augustus, September, October - de aandacht van de integralistische haarkloverijen af. In het diepbeproefde België had men voorlopig wel wat anders aan het hoofd; zo ging b.v. de Belgische aarts-integralist geheel op in zijn activistische samenspanning met de vijand van zijn land. Ook in Duitsland en Frankrijk bestond voorlopig weinig aandacht meer voor de beoefening van de integralistische sport. Daarbij stokten de buitenlandse verbindingen, zodat Thompson, die tot dusver vooral op de Petrus-Blätter teerde, als een vis op het droge kwam te zitten. En tenslotte is het waarschijnlijk, dat de bisschoppen, aangevoerd door mgr Schrijnen - die streed tegen de lasteraar van zijn voorganger en van zoveel Limburgse priesters - geen middel meer onbeproefd zouden gelaten hebben om Thompson het zwijgen op te leggen. Ook zijn er tekenen, dat de notabele leken, wier optreden reeds gemeld werd, niet langer lijdzaam gebleven zouden zijn. Dit valt wel te concluderen uit het optreden van jhr mr | |
[pagina 562]
| |
Charles Ruijs de Beerenbrouck, de latere minister-president. Deze onkreukbare, diep-godsdienstige aristocraat was al jarenlang door de Rotterdamse Grobian met verdachtmakingen vervolgd, steeds op grond van zijn optreden in de sociale actie, met name in de katholieke drankweer. Op dit terrein had ook het conflict plaats. Op het eind van 1913 besloten de Nederlandse drankweerorganisaties, ook Sobrietas, tot een gezamenlijke actie Voor de zogenaamde plaatselijke keuze. In Rome voer Thompson natuurlijk weer heftig tegen dit plan uit, zowel tegen de plaatselijke keuze als tegen dit samengaan met niet-katholieken. De Nieuwe Haarlemsche Courant, altijd de spreekbuis van de vicaris Möllmann, nam de rel over. In December verbood mgr Callier de Haarlemse drankweer-organisatie alle medewerking aan de actie voor de plaatselijke keuze. In de nummers van Rome van 31 Januari en 15 Februari 1914 deelde Thompson vervolgens mee, dat ‘een der voornaamste leden van het bestuur van Sobrietas,’ te Rome vertoevend, de bisschop van Haarlem bij de paus had aangeklaagd en deze verzocht had om vernietiging van het bisschoppelijke verbod. Deze mededeling kon alleen op jhr Charles Ruijs slaan. Deze diende daarom 7 Mei 1914 bij mgr Callier een formele klacht in. Hij verzocht de bisschop een rechtbank in te stellen, voor welke Thompson onder ede zou verklaren Ruijs niet bedoeld te hebben, tenzij de auteur in Rome, Het Centrum, De Tijd en De Maasbode openlijk eerherstel gaf. De bisschop zond Thompson het stuk toe. Deze antwoordde daarop op verbluffend cynische wijze. Hij noemt jhr Ruijs o.a. ‘een brutaal individu’ en ‘een vrome huichelaar.’ Tot zijn eigen rechtvaardiging voert Thompson aan: mr Smits uit Valkenburg heeft het mij verteld en die weet het weer van een ambtenaar van het bureau van Sobrietas, maar Smits wil die ambtenaar niet noemen. Thompson weigert excuus aan te bieden, want hij heeft Ruijs inderdaad bedoeld en houdt de insinuatie nog staande. De bisschop probeerde jhr Ruijs met een zoet lijntje af te leiden, maar deze bleef bij zijn eis. Tenslotte gelastte mgr Callier Thompson in Rome het verlangde eerherstel te geven. De redacteur stemde toe, maar chicaneerde en schreef in Augustus 1914 aan de bisschop, dat de oorlog nu te veel belangrijks te berde bracht om nog aan ‘de zeer onbelangrijke zaak-Ruijs’ te denken. Op dit koud-brutale schrijven staat in de hand van secretaris Van Dam aangetekend: ‘Mgr meende, dat de zaak met het oog op de tijdsomstandigheden voorlopig kon blijven rusten.’ Hoe Thompson te moede was bij de dood van paus Pius X, met andere woorden, of hij toen de angstvisioenen heeft gehad, die Benigni al voor ogen hadden, gestaan, als hij maar dacht aan wat daarna zou gebeuren, is niet uit te maken. De ingetreden oorlog maakte contact met het buitenland, ook met zijn Gentse vriend, onmogelijk. Zo welen wij dus evenmin, met welke gevoelens hij de keuze van Benedictus XV vernomen heeft. Zij had op 3 September 1914 plaats. Volgens een latere mededeling van Vincent CleerdinGa naar eind1 zou Thompson in deze maand September ziek geworden zijn en na 1 October 1914 weinig of niets meer in Rome geschreven hebben. Het laatste is ook aan de inhoud der verdere nummers wel enigszins te bemerken, vooral aan de hoofdartikelen, waarmee elk nummer opent. De ziekte kwam de redacteur in elk geval goed te pas om zijn duurzaam zwijgen voor te bereiden. Na zich zeker zes weken opvallend diplomatiek te hebben gedragen, schoot de waarnemende redacteur, d.i. Cleerdin, in het nummer van 24 October 1914 opeens uit zijn slof met een citaat uit een oude vastenbrief van Bene- | |
[pagina 563]
| |
dictus XV als aartsbisschop van Bologna, waaruit wordt afgeleid, dat ook deze paus een echte integraal-katholiek is.Ga naar eind1 ‘Geen koerswisseling’ is het parool van het volgende nummer, waarin gesuggereerd wordt, dat de nieuwe staatssecretaris Gasparri generlei contrast vormt met zijn voorganger.Ga naar eind2 Weer wat later wordt Gisbert Brom bestreden,
Laurentius Josephus Antonius Hubertus Schrijnen
Bisschop van Roermond Naar een schilderij door A. Windhausen Bisschoppelijk Paleis, Roermond die in De Tijd de misdadige verwachting had uitgesproken, dat de nieuwe paus ‘bovenal conciliant’ zou zijn.Ga naar eind3 In het nummer van 28 November komt voor het eerst de encycliek Ad beatissimi ter sprake. In een merkwaardig sofistisch betoog wordt volgehouden, dat Benedictus XV uit vurig-integralistische gevoelens de naam ‘integralen’ verbiedt ‘om de anti-integralen een wapen te ontwringen, waarmee zij handig manoeuvreerden.’Ga naar eind4 Dit artikel was de bisschop van Roermond blijkens een schrijven, dat hij 30 November 1914 tot de aartsbisschop van Utrecht richtte, te bar. ‘Dat de zaak wel zou doodbloeden, zooals mgr van Haarlem in de laatste vergadering zeide, had dus, wat ik - aldus bisschop Schrijnen - wel vermoedde, niet deze beteekenis, dat Thompson met zijn geschrijf voorzichtiger zou worden. Integendeel... Dit artikel - zo gaat mgr Schrijnen verder - is eenperfiede verdraaiing van het woord des Pausen.’ Hij meent, dat de bisschoppen dit niet mogen ‘laten voorbijgaan,’ en stelt voor, dat de aartsbisschop en de bisschoppen van 's-Hertogenbosch, Breda en Roermond mgr Callier zullen verzoeken Thompson te dwingen, ‘zijn geschrijf om wille van den vrede te staken.’ De bisschoppen van Den Bosch en Breda - verzekert de schrijver - zullen zeker meegaan. ‘En zou mgr van Haarlem niet op ons verzoek willen ingaan, dan rest ons niets dan in ieder bisdom Rome te verbieden.’ De aartsbisschop schijnt eerst nog mondeling overleg geraden te hebben; in ieder geval heeft er een onderhoud tussen mgr Callier en mgr Schrijnen plaatsgehad met negatief resultaat. Daarom zond de doortastende bisschop van Roermond, die zich blijkbaar vast voorgenomen had, dat het nu ‘uit’ moest zijn, 11 December een schrijven ter ondertekening rond aan de vier ambtgenoten. Onder dagtekening van 12 December 1914 ver- | |
[pagina 564]
| |
zochten dienovereenkomstig de bisschoppen W. van de Ven, L.J.A.H. Schrijnen en P. Hopmans in een eigenhandig getekende brief de aartsbisschop ‘eerbiedig, maar ernstig’ er bij mgr van Haarlem ‘krachtig op aan te dringen niet langer een oorzaak van droevige oneenigheid te laten voortbestaan.’ De aartsbisschop voldeed aan het verzoek onder insluiting van de brief der andere bisschoppen. Wat mgr Callier geantwoord heeft, blijkt niet, maar hij moet zijn ambtgenoten hebben weten gerust te stellen: er is geen stap meer door hen gedaan. Nog drie maanden sukkelde Rome voort om de blijkbaar vooruitbetaalde jaargang vol te maken. Het nummer van 3 April 1915 was het laatste. Twee redenen - zo heet hetGa naar eind1 - doen ‘ons’ tot opheffing besluiten: de economische crisis, die het voortbestaan ‘zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk’ maakt en ‘de physieke onmogelijkheid ons in den eerstkomenden tijd persoonlijk met de redactie te blijven belasten’: wij ‘moeten zwichten voor het dringend vermaan van de natuur en het dreigement van den medicus.’ Over een ander vermaan en een ander dreigement zwijgt de zieke Thompson. Er zullen zeker hier en daar tranen weggeplukt zijn. Dit deed o.a. de redactie van de N.R.C., die - heet van de naald - dezelfde 3de April in haar avondblad schreef: ‘Wij zullen het weekblad missen.... Ergerden wij ons een enkele maal aan (Thompsons) razen, ongelijk meer leverde dat onderhoudende lectuur, want schold hij, hij deed het met variatie...’ En nog verstonden de Thompson-vrienden deze ironie niet. Zowel Jos. Jutte in zijn genoemde circulaire als Cleerdin in de Inleiding op Roomsch Kruydt citeren deze passus met trots.
Zo is het tenslotte dan toch de bisschop van Haarlem geweest, die Thompson het zwijgen oplegde. Hij was de enige, die daartoe in staat was. Over Thompsons relatie met mgr Callier werd jarenlang veel gepraat en geschreven. Thompson zelf gaf daaraan voedsel door naar links en rechts bij herhaling te schiijven, dat hij ‘den bisschop achter zich had.’ Zeker was dat niet in allen dele conform de waarheid. Volgens twee brieven van de Bosschenaar Leo Teulings, respectievelijk van 16 en 23 Juni 1914,Ga naar eind2 aan Thompsons agent te Oud-Gastel - brieven, die Teulings doen kennen als een overtuigd tegenstander van de geestdrijverij - moet de Bossche vicaris-generaal Pompen het volgende verklaard hebben: ‘Op de laatste bisschopsconferentie’ heeft mgr Callier gezegd, ‘dat de wijze, waarop Thompson te keer gaat, zijne instemming niet had en men niet behoefde te denken, dat Thompson op het Haarlemsch paleis zijne instructies kwam halen. Z.D.H, zou er prijs op stellen, wanneer dit in gesprekken etc. bekend zou gemaakt woorden. In de kranten kan Z.D.H. het moeilijk plaatsen.’ Volgens dezelfde zegsman zou mgr Callier dit Thompson zelf ook te kennen gegeven hebben. Inderdaad bewaren zowel het dossier-Thompson als de archivalia van het bisdom enige brieven, waarin mgr Callier Thompsons toon laakt. Zij beantwoorden echter niet de vraag, waarom deze strenge bisschop zo lang onwillig bleef, Thompson tot zwijgen te verplichten. Was de invloed van de vicaris Möllmann zo machtig? Of heeft mgr Callier gevreesd voor erger schandalen, zoals in Frankrijk, Italië en Duitsland met recalcitrante integralisten zijn voorgekomen? Hoezeer de bisschop van Haarlem in den lande werd beschouwd als een beschermer der integralisten, bewijst het door zijn archief uitgewezen feit, dat een aantal priesters en leken uit andere bisdommen zich tot hem wendden om instructies over de houding, | |
[pagina 565]
| |
die ze tegenover hun ‘andersdenkende’ bisschop hadden aan te nemen. Het geldt vooral voor Den Bosch, waar zowel de hoog-bejaarde, maar van geest nog heldere bisschop Van de Ven als de vicaris-generaal Pompen alle integralisme afwezen. Tot de ‘bezwaarden,’ die zich tot mgr Callier om raad wendden, behoorden o.a. kapelaan P. Goulmy, pastoor dr A.J. Smits te Bosschenhoofd en de Eindhovense journalist A.J.M. Vervoort, allen medewerkers aan Rome. Nooit heeft de bisschop van Haarlem zulke lieden echter iets anders geantwoord, dan dat zij zich tot hun eigen bisschop moesten wenden. Dat mgr Callier niettemin nogal ver ging in het beschermen van Thompson, leren tal van brieven uit zijn archief. Zo verzocht dr D.A.W.H. Sloet te Abcoude hem 2 October 1908 Thompson te nopen tot het intrekken van de beschuldiging, dat een bepaald geschrift van pastoor Sloet ‘in openlijke tegenspraak (was) met de katholieke theologie.’ De bisschop verklaarde in dezen niet te kunnen optreden. Ongeveer op dezelfde wijze reageerde de bisschop op een overeenkomstige klacht van Victor Zwijsen, Geurts' opvolger aan De Tijd, van 3 December 1912. Ook is het raadselachtig, hoe mgr Callier het kon gedogen, dat Thompson in brieven aan de bisschop zelf over tal van hoogstaande priesters en leken in grove scheldtermen schreef. Behalve de reeds terloops gebleken gevallen valt in dezen nog bijzonder het volgende te vermelden. De 3de Maart 1914 diende de Warmondse professor P. Groenen een klacht in bij mgr Callier over voor hem beledigende commentaren in Rome naar aanleiding van een rede, die Groenen voor de Leidse katholieke studenten gehouden had. De bisschop zond deze klacht door aan Thompson. Deze antwoordde 14 Maart 1914 in een hem typerend brutaal schrijven, waarin niets wordt aangevoerd tot adstructie van de insinuaties aan Groenens adres, maar mèt Groenen de hoogleraren Beysens en De Groot O.P., zijdelings ook kardinaal Mercier, gehekeld worden en gescholden voor ‘plagiatoren en half-geleerden.’ Mgr Augustinus Josephus Callier (1849-1928) was in engere zin geen Nederlander, maar een Belg: zijn ouders behoorden tot de merkwaardige Belgische kolonie te Vlissingen, gevormd door de gezinnen der Antwerpse loodsen. Heel zijn familie was ook Belgisch: een van zijn broers werd inspecteur van het Belgische loodswezen, een andere Minderbroeder in een Belgisch klooster. Door zijn geboorte te Vlissingen, zijn opleiding op de openbare school aldaar en zijn vorming op Hageveld en te Warmond was hij echter geheel thuis geraakt in de typisch Hollands-Zeeuwse katholiciteit: het met rigoureuze neigingen behepte, rechtlijnige geloof van een minderheid, die altijd weet op haar hoede te moeten zijn voor de gevaren van afval en vervlakking der grenzen. Of zijn geboorte uit een geslacht van zeelieden ook het autoritaire discipline-gevoel in hem versterkt heeft, valt niet te zeggen, maar het schip in zijn wapen en de hem voluit tekenende zinspreuk In fide nihil haesitans wijzen in die richting. Hij was korte tijd als kapelaan werkzaam, vervolgens zeventien jaar docent op Hageveld, werd op 43-jarige leeftijd vicaris-generaal van mgr Bottemanne en op 54-jarige leeftijd bisschop van Haarlem om het bijna een kwarteeuw te blijven, d.i. langer dan een van zijn voorgangers en opvolgers tot dusver. Sinds 1892 heeft hij op een hoogte gestaan, die hem zo goed als onbereikbaar maakte voor ongevraagde raad of critiek. Daarbij was hem een zelfbeheersing eigen, die hem - naar de verzekering van een tweetal hooggeplaatsten uit | |
[pagina 566]
| |
de clerusGa naar eind1 - ‘een sfinx’ kon doen schijnenGa naar eind1 in ondoorgrondelijk luisteren en zwijgen. Maar een jonger bevoegdeGa naar eind2 schreef later, dat deze ‘waarlijk groote mensch’ zo moeilijk de woorden kon vinden voor een waardering van wat hem niet in allen dele voldeed. Er is een critische onmacht, die uit strenge waarheidsliefde voortkomt; zij maakt
Augustinus Josephus Callier
Bisschop van Haarlem Naar een schilderij door J. Th. Toorop Bisschoppelijk Paleis, Haarlem een gezagsdrager niet zozeer ongenaakbaar als eenzaam. Deze prelaat was een begaafd man, vooral een goed classicus, maar ook Hispanist en Vondelkenner; bovendien muntte hij uit door stijlgevoel, smaak en kunstzin: hij en niemand anders is de bouwheer van de Haarlemse kathedraal,Ga naar eind3 met welker interieur hij zich jarenlang vol toewijding heeft beziggehouden. Hij miste nochtans de zin voor de eigenlijke wetenschap, vond het overbodig en gezien de risico's, die hun rechtzinnigheid zou lopen, zelfs verkeerd de aanstaande docenten aan de diocesane seminaries naar de universiteit te zenden en deed het dan ook vrijwel nooit, zelfs niet naar Rome. Sinds een van de zeldzame uitzonderingen een falikant resultaat scheen te hebben gehad, werd deze onthouding hem tot beginsel, ook gehandhaafd na de oprichting der Nijmeegse universiteit. Voordat hoge ouderdom zijn gestalte gebogen en zijn gezicht, door groeven doorploegd, een norse trek gekregen had, was hij - schoon niet groot van gestalte - een imposante verschijning geweest. Niet alleen door zijn voornaam voorkomen en de stijl van zijn optreden, maar ook door de volle klank van zijn stem en zijn indrukwekkende welsprekendheid leeft hij in veler herinnering als de model-bisschop voort. Mgr Callier genoot blijkbaar heel zijn leven, waar hij ook kwam, een niet te evenaren prestige, ook onder zijn medeleden van het Episcopaat, van welks vergaderingen hij tot aan het optreden van mgr L.J.A.H. Schrijnen als bisschop van Roermond het secretariaat bekleedde. | |
[pagina 567]
| |
Al deze uiterlijke en innerlijke voorrechten in aanmerking genomen, is het volgens verscheiden priesters, die hem lang hebben meegemaakt, verwonderlijk, dat hij maar zo weinig bedorven was en tot weinige jaren vóór zijn dood zo hartelijk en zo eenvoudig spraakzaam kon zijn in de dagelijkse omgang. De bekende pionier van de liturgische beweging, pastoor F.C. van Beukering, over wie in de eerste jaren van zijn pastoraat nogal vaak klachten binnenkwamen te Haarlem - minder over zijn ijver voor de liturgie dan over zijn rigoureus uitbannen van alle Kitsch in de kerk-aankleding: gipsen beelden, kunstbloemen, electrische illuminatie rondom de expositietroon - had geen reden om mgr Callier, die hem dit rigourisme verweet, zijn bijzondere vriend te noemen, maar sprak niet alleen met genegenheid over diens boeiende conversatie, doch ook met eerbied over diens strenge zelftucht en strikte rechtvaardigheid. Ook regulieren, in wier kloosters hij vertoefde, getuigden daarvan en van zijn gemakkelijke eenvoud met voorliefde. Het duidelijkst blijken zijn natuurlijk overwicht, de eerbied voor zijn onkreukbare persoonlijkheid uit het feit, dat zijn gezag en zijn invloed - althans in zijn bisdom - volkomen ongeschokt bleven, toen de eerste encycliek van Benedictus XV voor de door hem beschermde integralisten-factie zeer compromittant was. Deze bisschop heeft in een bewogen tijd een bij uitstek moeilijk diocees bestuurd, dat althans tot 1914 toe door de zuigkracht van Amsterdam en Rotterdam het doel was van een immigratie op tot dusver ongekende schaal. Zo deze immigratie helaas ook tot een massa-afval leidde, waartegen pas, toen het voor velen te laat was, speciale maatregelen toegepast werden, zal de oorzaak wel ten dele te zoeken zijn in een behoudzucht, die aanvankelijk alle nieuwe methoden, vooral als ze wat vulgair schenen, verwierp. Zowel ten opzichte van de zielzorg en van de jeugdzorg als ten aanzien van het stoffelijk beheer der kerkelijke fondsen heeft mgr Callier te lang volhard bij een onthoudingspolitiek, waarvan zijn opvolger de kwade gevolgen heeft moeten dragen. Ook is hij in de keuze van zijn raadslieden niet steeds gelukkig geweest: de benoeming in 1911 van zijn secretaris M.J. Möllman tot vicaris-generaal wekte in en buiten het bisdom algemene verwondering. Doch het zijn niet alleen de uitzonderlijke moeilijkheden van een bewogen tijd, die ons manen tot de uiterste soberheid in het denken en spreken over de vijfde bisschop van Haarlem. Behalve hetgeen in het voorafgaande reeds tot zijn eer mocht worden geconstateerd, valt bijzonder het merkwaardig feit te vermelden, dat deze eens zeer conservatieve bisschop in de latere jaren van zijn leven steeds meer bleek open te staan voor het bijna revolutionnair apostolaat van de ondernemende Jac. van Ginneken S.J. Is zijn protectie van Thompson een onmiskenbare fout, dan weegt de deugd van zijn tegemoetkoming aan Van Ginneken en diens stichtingen: de Vrouwen van Bethanië met hun Reinildawerk, de Vrouwen van Nazareth en de Kruisvaarders van Sint Jan, daartegen misschien op. In 1928 overleed mgr A.J. Callier, bijna tachtig jaar oud, in zijn bisschopsstad Haarlem, misschien nog altijd eer gerespecteerd dan geliefd, maar dankbaar gewaardeerd om de geruisloze evolutie, die hem tot een toeverlaat had gemaakt voor de sociale actie van Aengenent en Poels en voor het modern apostolaat van Jac. van Ginneken en diens vrouwelijke en mannelijke volgelingen. De sociale priester Aengenent, die hij in zijn latere jaren duidelijk naar voren had gehaald, werd zijn opvolger. Deze | |
[pagina 568]
| |
begon zijn episcopaat met het toekennen van opvallende onderscheidingen aan de eens uit Warmond ontslagen hoogleraren Vlaming en Van Noort en toonde door een bezoek aan Thompson te Bennebroek de twisten van eertijds te willen doen vergeten. Een grootmoedig aartsbisschop was hem daarin reeds voorgegaan. Toen mgr Van de Wetering in het najaar van 1928 tijdens de Haarlemse vacature de heilige wijdingen te Warmond had toegediend, bracht hij op zijn weg naar huis een bezoek aan de priester, wiens schrikbewind hij in Mei 1914 in het openbaar had gelaakt. Hoe waarlijk groot was de prelaat, die - een jaar voor zijn eigen dood - zulk een daad van christelijk vergeven en vergeten kwam verrichten. Hoe gelukkig zou zich de chroniqueur van een donker tijdvak gevoelen, als hij op het eind van dit zwart relaas ook van de priester Thompson één gebaar van verzoening of eerherstel mocht vermelden. Maar een jaar vóór zijn dood verwierp deze nog ‘het voorstel, hem door de directeur van De Maasbode gedaan, om de gelukwensen bij zijn gouden priesterfeest zo te beantwoorden, dat de zuivere bedoeling van vroegere tegenstanders terloops erkend werd,’Ga naar eind1 met name in Ariëns, de ‘man van onzegbare liefde,’ die stervend zijn jongere vriend Hoogveld opdroeg vergeving te vragen aan allen, jegens wie hij in liefde tekortgeschoten was.Ga naar eind2 Thompson stierf, naar een tot inkeer gekomen oud-medestander van hem verzekerde, in het ongeschokt geloof, dat hij alleen in de strijd om het integralisme het recht en het gelijk aan zijn zijde gehad had. Wie in zulk een consequentie een eer ziet, zal deze hem geredelijk geven. Voor ieder ander bevestigt zij ten minste zijn goede trouw. |
|