In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 486]
| |
4 Culturele VernieuwingDe geslotenheid der katholieke samenleving had tengevolge, dat de enkelingen, die contact onderhielden met de vaderlandse kringen, waarin omstreeks 1880 de aesthetische vernieuwing ontloken was, overlopers geleken en licht van hun geloofsgenoten vervreemd raakten. Het geldt allereerst voor de Limburger Frans Erens, de zogenaamde ‘katholieke tachtiger’, die zich echter vrij duidelijk afzijdig hield van wat nog in gangbare vlotte synthesen voor sens commun van de school doorgaat.Ga naar eind1 Dat hij vroegtijdig zijn liefdevolle aandacht schonk aan de middeleeuwse mystieke litteratuur, kon voorlopig de argwaan slechts vergroten. De vereenzaamde levens van de componist Alphons Diepenbrock en de schilder Antoon Derkinderen demonstreren hetzelfde verschijnsel: het is altijd tragisch een noncomformist en een vroeg heraut van het nieuwe te zijn. Minder pijnlijk was het betrekkelijk isolement van de geresigneerde Eduard Brom (1862-1935), koopman en beursbezoeker als Alberdingk Thijm, onder wiens protectie hij in 1886 debuteerde, maar minder veelzijdig en veel minder strijdbaar dan deze. Zijn bundel van 1886 is gecomponeerd in de Schaepman-sleutel, maar, inkerend tot zich zelf, ontdekte de jonge dichter daarna zijn verwantschap met de tachtiger aesthetiek, gebaseerd op het principe, dat poëzie allereerst schoonheid van klank en uitdrukking van het eigene is. Het heidens vergoddelijken van de schoonheid bleek hem geenszins te behoren tot het wezen van de vernieuwing. Zo voltrok zich in zijn vroom gemoed het proces, waarvan omstreeks dezelfde tijd de Franse priester en geschiedschrijver der vroomheid Henri Bremond getuigenis aflegde: de bekering tot een subjectief-doorleefde godsvrucht, die de unio mystica is van waarheid en schoonheid. Voor de aldus herboren Brom kon de katholieke dichter niet langer de hoornblazer van de ecclesia militans zijn. De poëzie werd voor hem de neerslag van mediteren en schouwen, de aller-individueelste expressie van een eigen godsdienstig beleven. Wie eenmaal tot deze unio mystica gekomen was, die werden Schaepmans verzen een hinderlijke luidruchtigheid. Zij stuitten hem tegen de borst, zoals de jubelende orkestmuziek van Verhulst het de gevoelige Diepenbrock deed.Ga naar eind2 Zich scholend aan de vroege verzen van Willem Kloos en Hélène Swarth, wist de ingetogen-devote Brom, dat zijn aller-individueelste emoties altijd in de sfeer zouden | |
[pagina 487]
| |
liggen, waar de hemel de aarde metterdaad raakt en dat hij dus alleen dáárvan kon dichten. In het Zondagblad van Het Centrum van 8 Januari 1894 en dus - o ironie - in het huis van Schaepman legde hij het theoretisch getuigenis af van zijn geloof in de nieuwe dichtkunst. Zijn bundels Felice (1892) en Opgang (1895) waren de schuchtere daad bij dit als peinzend gezegde woord. Geen onderwerpen van gemeenschappelijke roomse geestdriftGa naar eind1 konden hem en die na hem zouden komen voorlopig meer inspireren tot verzen schrijven; alleen de reflex van het algemene in het eigen hart zochten zij in subtiele, zeer eigen woorden te vangen. Hun werk werd aldus - als heel de tachtiger woordkunst - van nature bedreigd door de tering, waarvoor het wonen in de ivoren toren zo vatbaar maakt: het moest tengevolge van de beperkte gamma van individuele emoties, die weinig voedsel van buiten krijgen, in zwijgen opgaan of tot zelfimitatie vervallen. Even kon deze tere kunst schijnen op te vlammen, maar met die kortstondige gloed was zij meestal uitgeput. Ook deed deze dichters het tasten naar de allerindividueelste expressie te vaak vervallen in de nieuwe rhetorica van naar één model gesmede neologismen. Dit doet de taal van hun gedichten vijftig jaar later licht bedrieglijkerwijze een demonstratie van aanstellerij lijken. De priester A.M.J.I. Binnewiertz (1870-1915), onder de bescherming van M.J.A. Lans en A.M.C. van Cooth, respectievelijk voorzitter en secretaris der redactie, sinds 1897 in De Katholiek toegelaten, schreef daarin zijn niet erg diepe opstellen over ‘moderne poëtiek’ en plaatste in de rubriek ‘Letterloover’ af en toe een gedichtje. De twee bundels van de jonggestorvene, respectievelijk van 1898 en 1912, leggen de groei van een bescheiden talent voor ons bloot, dat zich uit oppervlakkige versificatie in haardrijmerstrant terugtrekt tot de schroomvalligheid van de ziele, die luistert, en dat dan af en toe een gelukkige regel vindt. Straks kwamen aan Binnewiertz verwante jongeren in Van Onzen Tijd aan het woord: vooral de priesters Willem Smulders en Antoon Smoor, de leken C.R. de Klerk en - veel later - Felix Rutten, heel op het eind nog even Bernard Verhoeven en Jac. Schreurs, verder de dames Maria Viola, Albertine Smulders, Marie Koenen, Anna Aghina; ook deze toeloop van dichtende vrouwen is een bewijs, dat de dammen braken. Geen van de genoemde dichters is een talent van de eerste rang gebleken en vooral in het werk van de eerstgekomenen treden de omschreven tekorten aan het licht, maar de zuiverheid van hun klankgevoel en hun kiese terughouding van de clichés der oude roomse rhetorica hebben een bij uitstek opvoedende, smaakvormende betekenis voor de katholieke gemeenschap gehad. Dit was verrassend spoedig merkbaar op tal van seminaries en colleges. Daar had in weinige jaren een vernieuwing in het onderwijs van taal- en letterkunde plaats. Het opmerkelijkst is daarbij misschien, dat Brabant daarin scheen vóór te gaan. Ook dit is een sprekend bewijs van herleving: voor geen der gewesten is het eerste kwart van de twintigste eeuw in die mate een tijd van economische en culturele vernieuwing geweest als voor Brabant en Limburg het geval was. Het begin van de twintigste eeuw is ook het tijdvak, waarin allerwegen de roep wordt vernomen om de katholieke roman. De voortreffelijke voorziening van goede volkslectuur in de tweede helft van de negentiende eeuw moest stokken, toen een preutser kunstbesef zich ging ergeren aan het proza van J.R. van der Lans, Melati van Java en een enkele argeloze navolger als Ravo (d.i. de Tijd-redacteur E.A. van | |
[pagina 488]
| |
den Heuvel). De begaafde Albertine Smulders publiceerde in de eerste decade der nieuwe eeuw een drietal historische romans: Jan van Arkel, Jacoba van Beieren en Een Abdisse van Thorn, waarvan de laatste de beste is. Het is overigens een bleke kunst: naïeve idealisering van een onhistorisch droombeeld der middeleeuwen in precieuze taal. Vooral haar karaktertekeningen van felle persoonlijkheden als Jan van Arkel, Jacoba van Beieren en Jan van Heinsbergen-Loon zijn aanminnige vervalsingen der geschiedenis. Haar proza kon nooit populair worden, maar moet door de stijlvolle verzorging veredelend gewerkt hebben op de smaak van gevoelige jongeren. Ik ken geen enkele katholieke auteur, die ons een boeiende en objectieve schets heeft nagelaten van katholiek gezinsleven in deze jaren van het loskomen, zo min als iemand ons tot dusver, terugziend, een scherp, levensecht beeld heeft geschonken van de generatie van Cramer, Thijm en Nuyens. Galsworthy's Forsyte Saga is ook hier te lande het model geweest, dat tot proeven van navolging inspireerde, al waren het dan maar tweederangs-talenten, die ze ondernamen; de veelschrijfsters Jo van Ammers-Küller en Ina Boudier-Bakker. Vooral de tweede heeft in De klop op de deur ook iets doen zien van het bankroet van een niet transcendent gebonden burgermoraal. Maar voor ons katholieken is er zo goed als niets. Max van Ravestein, de taaie onbekende, volgens sommigen A.B.H. Gielen S.J., volgens anderen F. Hendrichs S.J., volgens derden helaas niet eens een Jezuïet, maar slechts een medicus of een juffrouw, gaf in zijn hevig-apologetische, maar tegelijk onbarmhartig-critische roman Bij Ons (1909) en een paar vervolgen geen kunst en geen psychologie en van de samenleving een beeld, dat de caricatuur hier en daar nadert, maar is bij gebrek aan beter althans enigermate aanvaardbaar als spiegel van een kenteringstijd. Max Hellens (d.i.W.B. Huddleston Slaters) bekroonde roman Het parelende leven (1914) laat ons - maar dan als op een zijluik - iets zien van de crisis van het modernisme in een priesterleven. De afgevallen priesters Leo Balet, P. Raëskin, Jos. van Veen - alle drie Warmondenaars en vroege medewerkers aan Van Onzen Tijd -, alsmede de ontspoorde Limburgse priester dr M.H.J. Schoenmaekers, ook enigermate als wijsgeer bekend geworden, schreven vooral in de jaren 1910-1914 romans,Ga naar eind1 die in hun voorkeur voor bepaalde aberraties wel in hoofdzaak zelfportretten zullen zijn; van hen is Raëskin met Nonneke, Pastoor Horsman, Oue Jane en Hageveld niet alleen de objectiefste, maar ook de meest begaafde. Doch ook zijn romans doen de tijd niet herleven. Marie Koenen, de dochter van de man, die het beroemde woordenboek schreef, debuteerde in Van Onzen Tijd en schreef haar eerste grote romans in De Beiaard; zij is in haar eenvoud de grootste van haar generatie geworden. Haar romans hebben maar één thema: de kracht, die in zwakheid volkomen wordt, de wedergeboorte in ootmoed als zegepraal over alle kwaad. Zij leveren in hun tijdeloosheid wel een waarachtig portret van christelijke levens, maar staan vrijwel los van de omgeving. Slechts twee auteurs, Marie Gijsen en A.J. Zoetmulder, streefden naar gelijk doel als Robbers en De Meester. Ook Marie Gijsen debuteerde in Van Onzen Tijd en gaf - als Hollandse, die Brabant geregeld bezocht, maar er niet woonde - objectieve en realistische schetsen van Brabants dorpsleven tussen 1910 en 1920. Haar werk heeft opmerkelijk meer van de grauwe tint van het naturalistisch pessimisme dan de romans van de na haar ge- | |
[pagina 489]
| |
komen Antoon Coolen en doet althans de hedendaagse lezer aan Vincent van Gogh's Aardappeleneters denken.Ga naar eind1 A.J. Zoetmulder, die in Het lokkende leven reeds een tafereel had gegeven van door de tijdgeest veroorzaakte conflicten in katholieke kring en in Geruïneerden een knappe, maar troosteloze tekening van geestelijke afbraak gaf, leverde met Langs de Doolhof in 1920 het onvervolgd begin van een tijdsbeeld, dat trekken van het leven bewaart, maar het is het katholieke leven van 1920. Van dat van 1900 is ons geen direct litterair beeld gebleven en daardoor is het ons niet mogelijk het gaan en staan van de geloofsgenoten te midden van een ontworteld geslacht op het leven te betrappen.
Nochtans wemelde het in de periode 1900-1914 van tekenen van een zelfbewuste, door goede smaak geleide vernieuwingsdrang. Deze kon niet tot de woordkunst beperkt blijven, maar moest ook de andere sectoren der schoonheid omvatten. Over de religieuze kunst zal in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk een en ander gezegd worden; hier past slechts een enkel woord over de voornaamste pioniers van deze beweging, de opvoeders van clerus en leken tot een gezuiverde critische smaak. Omstreeks 1900 waren dat in de eerste plaats de bekeerlingen Jan Kalf en Maria Viola. Bij hen sloten zich de geboren katholieken M.A.P.C. Poelhekke (1864-1925) en C.R. de Klerk (1873-1953) aan. De eerste, die met zijn schoolboek Woordkunst de grote vernieuwer van het letterkunde-onderwijs aan vrijwel alle Nederlandse scholen zou worden, had onder Lans en Van Cooth ook accès tot De Katholiek gekregen en er in 1896 een opstel over De dichter Willem Kloos geplaatst, dat ondanks een obligaat-polemische inslag een belijdenis tot de nieuwe schoonheidsleer behelsde; zijn bemoeienis beperkte zich echter meer en meer tot de wetenschappelijke beoefening der litteratuurgeschiedenis. De ontwikkelingsgang van C.R. de Klerk, die niet - als Poelhekke - door een school-taak in beslag werd genomen, volgde min of meer dezelfde lijn. De Klerk, wiens persoonlijkheid verscheiden facetten had, schreef enige religieuze gedichten van meer dan voorbijgaande waarde, bleef in zijn wat precieus-verzorgd proza levenslang zijn afkomst uit de tachtiger school verraden, maar bewoog zich het meest op een terrein, dat, sinds Alberdingk Thijm en Busken Huet gestorven waren en voordat Huizinga en Gerard Brom optraden, te onzent vrijwel braak laag: dat van de cultuurhistoricus met de bij uitstek artistieke gevoeligheid. De Klerk is onder ons een vroeg ijveraar geweest voor het eerherstel van de oud-christelijke litteratuur en haar erkenning als wetenschappelijk studie-object;Ga naar eind2 zijn pleidooien hebben op den duur hun invloed op het hoger onderwijs niet gemist. Verder werd hij een her-ontdekker van het christelijk humanisme van de zestiende en de zeventiende eeuw en bovenal de heraut van een verjongde Vondel-studie. Het is niet vreemd, dat Huizinga hem de Leidse Vondel-leerstoel had toegedacht.Ga naar eind3 De roeping tot de Vondel-studie vloeide voort uit de Thijmse sfeer, waarin De Klerk tegen het eind van de negentiende eeuw te Amsterdam werd opgenomen. Hij vond er Eduard Brom en Jan Sterck, die Thijm nog van nabij gekend hadden. Toch was De Klerks liefde al ouder. Zij was in hem - als in B.H. Molkenboer O.P. - op het klein-seminarie Hageveld gewekt in de lessen en toneelrepetities van de latere bisschop A.J. Callier. Deze was een klankgevoelig Vondel-deskundige, een geboren declamator in de grote stijl van Royaards - die hij wel nooit gezien of gehoord heeft - | |
[pagina 490]
| |
en kende hele drama's van Vondel op den duur zowat uit het hoofd. De lessen van mgr Callier hebben het zowel Molkenboer als De Klerk aangedaan en het ere-doctoraat, dat Amsterdam hun beiden in 1937 verleende, was ook een stilzwijgende posthume hulde aan hun meester. Dezelfde universiteit had reeds in 1918 Jan Sterck op gelijke wijze onderscheiden op grond van zijn degelijke bijdragen tot de kennis van Vondels leven. Jan Kalf (geb. 1873), wiens vader, de journalist Martin Kalf, zijn katholiek geloof reeds jong verloren had, werd omstreeks 1899 in de kerk opgenomen en verliet ze ongeveer tien jaar later weer. In de eerste jaren na zijn bekering was hij de meest hartstochtelijke en meedogenloze kampioen voor een bevrijding van de kerkelijke bouw- en sierkunst uit de ban der neo-gotische industriële dictatuur. Maria Viola (1871-1951), die de vrouw werd van C.R. de Klerk, was meer meditatief aangelegd dan Jan Kalf, minder uitdagend misschien, maar niet minder scherp van pen; haar was zelfs een wat kille hooghartigheid jegens de critiek van conservatieve geloofsgenoten eigen. Evenzeer bevoegd ten aanzien van de beeldende kunsten als van de litteratuur, wijdde zij daaraan sinds 1900 zeer grondige en zeer critische opstellen. Deze waren de meeste ouderen, vooral de clerici, vaak een ergernis, vooral toen zij zich bij een studie over Toorops priesterportretten onverschrokken verdiepte in de psychologische structuur van de geportretteerden, waardoor zij zich volgens enige toonaangevende journalisten vergreep aan de eerbied, die men de priester verschuldigd is.Ga naar eind1 Wat deze beschaafde en begaafde schrijfster bereikt heeft voor de bewustwording der katholieken en hun opvoeding tot een gelouterd kunstbesef, is niet licht te overschatten.Ga naar eind2 Haar opstellen bij de kunstreproducties in de Katholieke Illustratie, die zij van 1900 tot 1910 met haar man samen redigeerde en op een peil bracht, dat vroeger noch later te onzent ooit door een geïllustreerd volksweekblad bereikt is, zijn voor talloze jonge mensen in hun vormingsjaren wekelijkse weldaden geweest en menig deskundige van thans herdenkt Maria Viola met dieper dankbaarheid dan hij het zijn academische en andere leermeesters doet, omdat zij zijn smaak gevormd, zijn ogen voor de critiek der schoonheid geopend en in hem de kiem van een latere bevoegdheid gelegd heeft.Ga naar eind3
Van de onvoldaanheid der katholieke jongeren, hun ongerustheid, hun wrevel over de artistieke steriliteit van de geloofsgenoten had De Katholiek tot dusver geen scherper uiting opgenomen dan in het ook om zijn vorm zeer opvallende gedicht Vox clamantis, dat C.R. de Klerk geplaatst kreeg in deel 118 (1900) en waarvan de volgende openhartige regels de quintessens van een bittere klacht behelzen:
O wie, wie onzer, als weer klonk de kreet:
‘Waar is hun God? - wie zingt dan nieuwe psalmen
Hem, die 't heelal Zijn heerlijk maaksel weet?’
Dit gedicht was een aanloop voor de hoge sprong, die mislukte: De Katholiek zwart op wit te doen getuigen van de jammerlijkheid van het bestaande tekort. De Klerk bood Van Cooth zijn programmatisch opstel Een eigen litteratuur aan; het is een kreet om ‘de dichter-mysticus’ van de toekomst, de katholieke dichter als ‘de katholieke reflex van zijn tijd.’ De kunstgevoelige, deemoedige Van Cooth aanvaardde deze | |
[pagina 491]
| |
studie en liet ze zetten, maar ze kwam niet verder: de meerderheid van de redactie wees de opname af, vermoedelijk wel vooral om de luid verkondigde stelling: wij zullen geen dichters hebben òf de poëzie zal de uiting zijn van een katholieke mystiek,Ga naar eind1 want ‘horror of mysticism’ was een typische trek van het negentiende-eeuwse katholicisme: alle mystiek werd van pantheïsme verdacht. Deze en overeenkomstige ervaringen van jongere letterkundigen liggen in het vlak der aan de tijd eigen angstvalligheden. Het verslag van de pijnlijke ervaringen van de stipt rechtzinnige Poels omstreeks 1900 zal genoegzaam doen blijken, dat De Katholiek voor de jongeren geen katheder mocht zijn ondanks de ruime opvattingen van de twee voornaamste redacteuren. De stichting van het theologische tijdschrift Nederlandsche Katholieke Stemmen zal wel geschied zijn teneinde fundamentele vraagstukken in een vaksfeer te kunnen behandelen en behoeft geen andere zin te hebben gehad dan de erkenning, dat De Katholiek zich daartoe niet leende. De uittocht van jongeren als de voor het hoofd gestoten C.R. de Klerk scheen echter te betekenen, dat het tijdschrift ook verzaakte aan de | |
[pagina 492]
| |
roeping van algemeen cultureel orgaan. Dit heeft geleid tot de stichting van het maandblad Van Onzen Tijd.
De Klarenbeekse Club
aan de vooravond van haar eerste samenkomst getekend door Theo Molkenboer als een gesloten front van vooruitstrevende jongeren, die, aangevoerd door Sint Joris, een draak te lijf gaan, wiens zeven koppen de namen dragen van Ongeloof, Liberalisme, Materialisme, Conservatisme (deze lijkt dr P. Vermeulen van De Tijd), Socialisme, Anarchisme en Loge. Van links naar rechts zijn vooraan te herkennen: M.A.P.C. Poelhekke, Theo Molkenboer, Jan Stuyt (met lorgnet en puntbaard), Eduard Brom, Jan Kalf, Aalberse (pas gepromoveerd, met dissertatie en doctorshoed), Poels (wat naar achter), Gisbert Brom, Vlekke, Ariëns. De groep wordt bestraald door Lumen in Caelo, d.i. Leo XIII Naar een fotografie van een verloren gegane tekening door Theo H.A.A. Molkenboer Particulier bezit De pas bekeerde Jan Kalf (geb. 1873) hield in Maart 1899 voor Geloof en Wetenschap te Arnhem een voordracht met de opzienbare titel Ons tekort in de kunst. Twee maanden later, 17 Mei 1899, werd in Berg en Dal bij Nijmegen de vriendenbijeenkomst ter viering van Gisbert Broms koperen priesterfeest gehouden, die de oorsprong werd van de zogenaamde Klarenbeekse Club, genoemd naar de plaats der jaarlijkse samenkomst gedurende 1900-1908: Hotel Klarenbeek aan de Velperweg bij Arnhem. Het was een gemêleerd gezelschap van zogenaamde Schaepmannianen, d.w.z. van vooruitstrevende jongeren, bijna allen vaste of occasionele medewerkers aan Het Centrum, waarvan Gisbert Brom de hoofdredacteur was, die de taaie reactie, waartegen Schaepmans vrijmakende initiatieven nog altijd moesten optornen, verfoeiden. Zowel De Tijd als De Maasbode waren de bolwerken van deze reactie, door een jongere clerus vooral belichaamd gezien in de persoon van de hoogbejaarde bisschop van Haarlem. De 24 deelnemers aan de Berg-en-Dalse bijeenkomst waren mr P.J.M. Aalberse, dr A. Ariëns, mr F.J. Bolsius, dr Gisb. Brom, Ed. Brom, Jan Brom, P. Geurts, dr J.P.J. van Gorkom, Jan Kalf, Th. van der Marck, Th. Molkenboer, M.A.P.C. Poelhekke, dr H.A. Poels, jhr mr Ch. Ruijs de Beerenbrouck, J.G. van Schaik, dr M.J. Schräder, dr Jos. Schrijnen, dr D.A.W.H. Sloet, P. Steenhoff, H.J. Verhagen, mr S.J. Visser, J.F. Vlekke, H.A.P.C. van der Waarden en mr A. baron van Wijnbergen. In de geest waren bovendien ook H. Ermann S.J., A. Rijken O.P. en A.M.J.I. Binnewiertz aanwezig; dit komt er echter op neer, dat de aanwezige priesters allen seculieren uit het aartsbisdom en het bisdom Roermond waren.Ga naar eind1 De Klarenbeekse Club was een gesloten gezelschap, zoals clubs plegen te zijn, maar geen loge, waarin maar met moeite novieten werden opgenomen en waarvan de handelingen achter een waas van geheimdoenerij verborgen gehouden werden. Nog minder leek ze op een soort Jacobijnenclub, die tegen het gezag conspireerde. De wrevel, die Schaepman jegens de club koesterde, is niet onverklaarbaar: het boterde tussen hem en Het Centrum niet en de breuk kon niet lang meer uitblijven. Zeker heeft Schaepman behoord tot de sterke vaders, in wier ogen de zoons nooit helemaal mondig worden. Ook was tenminste de geestelijke vader van de club geen model van gedweeë volgzaamheid, hoe diep hij van eerbied vervuld bleef jegens de meester.Ga naar eind2 Jaar op jaar kwamen er nieuwe vrienden in de club. Deze was sinds Schaepmans dood de ziel van elke beweging om zijn naam hoog te houden; tot de oprichting van het - in artistieke zin allerminst geslaagde - monument op het Rijsenburgse seminarie-voorplein heeft zij mee de stoot gegeven en jaarlijks plachten de leden een krans bij het monument neer te leggen. In de zomer van 1909 liet de club zich bij deze gelegenheid fotograferen. Het gezelschap bestond toen uit de heren C.R. de Klerk, A. Ariëns, Jan Stuyt, D. Koolen, G. van Hugenpoth tot Aerdt, J. Hoogveld, A. van Wijnbergen, H.F. van der Horst, J. Nouwens O.Praem., E. Hinsbergh, mr Kolfschoten, E. Geerdink, M.J. Schräder, pres. Schaepman, W. Blom, Jan Brom, F. Smits, W. Knuif, H.A. Poels, P. Steenhoff, D. Sloet en J. Knaapen O.Praem., allen clubleden, behalve pastoor Geerdink en president Schaepman.Ga naar eind3 Uit het midden van de Klarenbeekse Club zijn geen bepaalde initiatieven nawijsbaar | |
[pagina 493]
| |
Kranslegging bij het Schaepman-Monument te Rijsenburg door de leden der Klarenbeekse Club, 1909
Rechts van het monument: E. Geerdink, M.J. Schräder, president Schaepman, W. Blom, Jan Brom, F. Smits, W. Knuif, H. Poels, P. Steenhoff, D. Sloet, J. Knaapen O. Praem.; links er van: mr Kolfschoten, E. Hinsbergh, J. Nouwens O.Praem., H.F. van der Horst, A. van Wijnbergen, J. Hoogveld, G. van Hugenpoth tot Aerdt, D. Koolen, Jan Stuyt, Alf. Ariëns, C.R. de Klerk. Naar een fotografie Cliché Paul Brand N.V., Bussum | |
[pagina 494]
| |
voortgekomen, maar het is begrijpelijk, dat de jongeren, die het omstreeks 1900 hard te verantwoorden hadden en moesten oproeien tegen veel bekrompen verzet en lichtvaardige, vaak liefdeloze verdachtmaking, er behoefte aan hadden eens per jaar ongedwongen van gedachten te wisselen. Hen verbond de strijd tegen wat Jos. Schrijnen later de geest van het ‘katholieke ghetto’ zou noemenGa naar eind1 en tegen het clericalisme, door de onverschrokken Poels straks als ‘een der grootste rampen van onzen tijd’ betiteld.Ga naar eind2 Deze veel-gelaakte nieuwlichters erkenden het goed recht van de openlijke critiek, waren met Leo XIII van oordeel, dat God met verdoezeling van de tekorten in de kerk van verleden en heden niet gediend kon zijn, en wensten de culturele achterstand niet langer verbloemd te zien. Bovendien verenigde hen ook een van vooroordelen vrij streven naar de verwezenlijking der christelijk-democratische theorieën. Zowel te Utrecht als te Haarlem had de Klarenbeekse Club een wat verdachte naam. De onder het pontificaat van Pius X, vooral sedert de Exhortatio ad clerum catholicum van 4 Augustus 1908, toegenomen verscherping der clericale gedragsnormenGa naar eind3 verhoogde de reserve jegens gemengde samenkomsten van clerici en leken en schijnt geleid te hebben tot ontbinding van de club. Jan Kalf had de kat de bel aangebonden en werd er prompt om verketterd, maar dat Poelhekke een paar maanden later, in Juni 1899, een serie artikelen in De Tijd opgenomen kreeg, die hetzelfde thema even critisch behandelden, was een bewijs, dat het verzet tegen de dictatuur van de sleur, van de beeldenfabriek, van de dikke rhetorica en van de zelfgenoegzaamheid weerklank vond. In December 1899 kon Poelhekke in de Amsterdamse ‘Kiesvereeniging’ - door bemiddeling van J.B. van Dijk, koopman, politicus en amateur-historicus - zijn rede houden over Het tekort der katholieken in de wetenschap. Deze werd in 1900 gedrukt en is sindsdien ongeveer geworden tot het ‘manifest’ van onze culturele herleving. Poelhekke's voordracht is geïnspireerd door een ouder overeenkomstig optreden van de Duitse Centrum-leider G. von Hertling, hoogleraar te München, stichter en eerste president van de van 1876 daterende Görres-Gesellschaft. Von Hertling had in 1896, 1897 en 1898 op tal van plaatsen in Duitsland gesproken over de culturele achterstand van de katholieken in Duitsland en de tekst daarop uitgegeven.Ga naar eind4 Het betoog werd met algemene waardering ontvangen; een van de bisschoppen, mgr dr P. von Keppler van Rottenburg, noemde het ein rechtes Wort zu rechter Zeit. Poelhekke's rede is voor meer dan de helft een résumé van Von Hertlings publicatie. Ter demonstratie van de Nederlandse situatie voert hij statistieken aan, die naar hedendaagse opvattingen zeker te weinig exact zijn, maar ook in hun onvolkomenheid draagkracht genoeg hebben voor de conclusie van een schromelijk tekort der katholieken. Daaromtrent had Aalberse kort te voren al eens in Het Centrum geschreven, dat medewerking van katholieken aan wetenschappelijke organen een ‘hoge uitzondering’ was.Ga naar eind5 Poelhekke beredeneerde, dat de katholieken maar ongeveer de helft leverden van het aantal studenten, dat zij naar hun numeriek aandeel in de natie behoorden op te brengen. Deze voorstelling was nog veel te gunstig: van de ruim 2800 studenten, die in 1900 aan onze universiteiten stonden ingeschreven, was nog geen 8% katholiek.Ga naar eind6 Exact is Poelhekke's mededeling omtrent de hoogleraren: van de 209 door de overheid benoemde academische docenten was er één, prof. Spronck, katholiek; van de 26 docenten aan de toen nog tot het M.O. | |
[pagina 495]
| |
gerekende Polytechnische School te Delft waren er twee katholiek. Aangaande de leraren bij het M. en V.H.O. merkt hij op, dat steden als Nijmegen tegen wil en dank meestal niet-katholieken moeten benoemen, omdat er eenvoudig geen katholieken zijn. Zowel het optreden van Kalf als dat van Poelhekke wijst op het mondig-worden van de
Titelprent
van de eerste jaargang van het maandblad Van Onzen Tijd: reproductie van een aan Jan van Scorel toegeschreven schilderij in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht Collectie Bisschoppelijk Museum, Haarlem leken, van wie de katholieke initiatieven voortaan meer en meer zullen uitgaan. Niet alle clerici begroetten dit verschijnsel met vreugde en aanvankelijk opperden ook sommige leken, zij het dan meestal niet-gestudeerde, ernstige bezwaren tegen Poelhekke's optreden. Zijn waardig en rustig betoog miste het prikkelende van dat van de vinnige Kalf en als het vandaag een tekort blijkt te hebben, dan is het de onmiskenbare, hierboven reeds aangetoonde, nog veel te gunstige voorstelling van onze achterstand. Hoe dieper men er op inging, hoe meer het onweerlegbaar bleek. Juist daarom werd het hier en daarGa naar eind1 als verraad aan het eigen volk gebrandmerkt. De twee grote kranten zwegen het opzettelijk dood.Ga naar eind2 Nog lang zou elke openlijke demonstratie van gebreken in het eigen midden gelaakt worden als koren op de molen van de tegenstanders, als nodeloos ergernis-geven of als aanmatiging van een leiding, die alleen de bisschoppen competeerde. In deze sfeer is Van Onzen Tijd geboren als bewijs van het loskomen der katholieke gemeenschap. Ofschoon er grond is staande te houden, dat het tachtiger aesthetisme, waarvan sommige medewerkers representanten waren, zijn tijd gehad had en de geest van het nieuwe tijdschrift dus in wezen reeds archaïsch was, toch was zijn naam een program. Ook was de persoon van de redactie-secretaresse Maria Viola een waarborg voor de ernst, waarmee het orgaan zou streven naar verhoging van het cultureel peil der Nederlandse katholieke gemeenschap. Haar mede-redactieleden waren de journalist Albert van der Kallen (1873-1933), de dichteres Albertine Smulders (1871-1933) en de schilder Theo Molkenboer (1871-1920). Het tijdschrift werd uitgegeven | |
[pagina 496]
| |
door de Maatschappij De Katholieke Illustratie te Den Bosch. Het eerste nummer verscheen in October 1900 en bevatte als pièce de résistance het een maand of wat te voren door De Katholiek afgewezen artikel Een eigen litteratuur van C.R. de Klerk. Deze studie heeft een en ander, dat haar blijvende waarde geeft; daarentegen zijn wij vervreemd van de trant, waarin dezelfde auteur op de eerste bladzijde van het eerste nummer het nieuwe tijdschrift toezingt:
Kruis, lieve Zwaan,
de waterbaan,
Glip, statig steev'nend Zwane-schip,
Langs bank en klip.
Heftige ergernis wekte het orgaan in tal van pastorieën en in sommige preutse families door zijn titelprent: de wat klaterende reproductie van een aan Jan van Scorel toegeschreven Madonna, die het Goddelijk Kind nogal demonstratief de borst geeft. De gehele eerste jaargang draagt een uitgesproken aesthetisch karakter. Hij bevat o.a. belletristisch proza van de uit de oude school voortkomende J.R. van der Lans en van Albertine Smulders, verzen van Binnewiertz, Eduard Brom, Marie Koenen, H.J.M. Donders, de Vlaming Prosper van Langendonck en Albertine Smulders, aesthetisch-critische opstellen van Maria Viola, C.R. de Klerk, Th. Molkenboer, Ph. Loots en Jos. Vrancken benevens een enkel staatkundig-sociaal artikel van A. van der Kallen. Deze trad echter aan het eind van de eerste jaargang af en werd vervangen door C.R. de Klerk, die meer en meer de leiding nam, vooral sinds 1905. In de eerste vijf jaargangen ontmoeten wij behalve de reeds genoemde auteurs o.a. nog de dichters Willem Smulders (aanvankelijk onder de schuilnaam Arnold Lauters), Antoon Smoor (pseudoniem Herman van Zuyle) en Constant Eeckels. Het was sinds De Dietsche Warande naar België uitgeweken was, weer voor het eerst, dat een Nederlands katholiek tijdschrift zich principieel Groot-Nederlands gedroeg. Jan Kalf, Jan Stuyt, Huib Luns, Ant. Averkamp, J.A.S. van Schaik en C.P.M. van Erven Dorens schreven over kunst. Met belletristisch proza komen in deze jaren bovendien naar voren Marie Koenen, die hier debuteerde met haar bekend gebleven novellen Het Hofke en De toren van Neekum, gave typen van een katholieke neo-romantiek, waarin de uitdagende strijdbaarheid van een vorig geslacht had plaatsgemaakt voor een mijmerend inkeren tot het in God verankerde leven, dat zijn kracht vindt in zelfverloochening en lijdzaam aanvaarden, en de clerici P. Raëskin en Leo Balet. De laatste is een geforceerd epigoon van de tachtiger woordkunst: hij schrijft fraaiigheden als ‘haar colly lobbesde op haar toe,’ ‘het uit-mekaar-ritselplooien van een krant,’ ‘een valsche wrevel was in haar opgenijdigd.’Ga naar eind1 P. Raëskin daarentegen toont zich in zijn schets Buurtjes-ellende verwant aan de naturalisten. Hij tekent als Querido, Van Hulzen en Brusse de grauwe en bleke levens in de achterbuurten: een ziek kind, een mishandelde vrouw, een dronkaard.
Bij het begin van de zesde jaargang onderging Van Onzen Tijd een opvallende uitbreiding. In de redactie werd Theo Molkenboer vervangen door Jan Kalf; als uitgever trad naast de Maatschappij De Katholieke Illustratie voortaan ook E. van der Vecht te Am- | |
[pagina 497]
| |
sterdam op, een onderneming, waarin H.W.E. Moller, toen nog een vermogend man, betrokken was. De omvang van elk nummer was groter dan tot dusver, het formaat flinker, druk en papier voornamer. Ook de ‘actieradius’ is verruimd: tot nu toe was Van Onzen Tijd een in hoofdzaak litterair-aesthetisch orgaan geweest; in de volgende vijf jaren streeft het naar een meer algemeen-culturele bemoeienis. Dit blijkt reeds in de zesde jaargang, waarin de priester D.A.W.H. Sloet met instemming het betoog komt ondersteunen, dat de Warmondse professor G. van Noort kort te voren gehouden had in de eerste algemene vergadering van de jonge Apologetische Vereeniging Petrus Canisius. Deze rede, die voor een hedendaagse lezer niets opzienbarends bevat, deed blijkbaar in 1905 nog enigszins revolutionnair aan: ze was een opwekking tot het aankweken van leken-apologeten. ‘Laten wij hen opnemen als strijdbare soldaten, officieren zelfs,’ roepen zowel Van Noort als Sloet uit. Hoe typisch clericaal echter ook deze vooruitstrevende priesters nog ingesteld waren, blijkt uit argeloze wendingen als: ‘Laten wij hun onze wapenen uitdeelen...’ Met dat al klonk hier een nieuw geluid, dat in kracht zou toenemen en zelfs door de komende integralistenterreur - krampachtigst verweer van een allerengst clericalisme - niet meer tot zwijgen zou worden gebracht. Overigens blijft de kunst beslag leggen op het leeuwendeel van de aandacht. Dit is begrijpelijk, wijl het tijdschrift tevens het officieel orgaan van de Katholieke Kunstkring de Violier geworden is. Deze kunstkring was een geesteskind van de ondernemende Jan Kalf. Op diens initiatief was hij als een gezelschap van Amsterdamse kunstenaars en kunstminnaars 23 November 1901 gesticht door Jan Kalf, Ant. Averkamp, J.W.H. Berden, E. van den Bossche, Eduard Brom, Joseph Cuypers, Jan Dunselman, August van Erven Dorens, A.J. Joling, W. Molkenboer, Th. Molkenboer, Ant. Molkenboer, R.A. van de Pavert, Jac. van Straaten en Jan Stuyt.Ga naar eind1 Gedurende enige jaren heeft in deze kring een zeer opgewekt leven geheerst. Zijn naam was geïnspireerd op Alberdingk Thijms huiselijk kunstminnend gezelschap De Vioolstruik. Dit wijst er reeds op, hoezeer de voorname gestalte van Thijm de leden bezielde. Joseph Cuypers, Thijms neveu en petekind, straks ook Jan Sterck vormden zelfs een soort van levende brug naar de grote pionier van de ontluiking. De Violier werd door een stijlvol élan gedreven. De leden waren bijna allen mensen boven de middelmaat, wier ‘roomse geestdrift’ geleid werd door smaak en binnen de perken gehouden door die hogere wijsheid, welke volgens Bergson bestaat in gevoel voor les limites et les nuances. Zo is van De Violier niet alleen een stuwende, maar soms ook een duidelijk temperende invloed uitgegaan op de ontwikkeling van de kerkelijke kunsten: muziek, architectuur, schilderkunst. Verder hebben andere initiatieven, uit zijn midden opgekomen, van duurzaamheid blijk kunnen geven. Dit geldt o.a. van de belangstelling voor de liturgische beweging, van schone theorie verrassend snel tot practijk bij priesters en leken geworden, sinds C.R. de Klerk in 1904 zijn ‘lekengedachten over gewijde litteratuur’ vorm had gegeven in een Violier-lezing over ‘liturgische poëzie,’ sindsdien op tal van plaatsen herhaald en in 1905 uitgegeven. Pastoor F.C. van Beukering, in deze jaren kapelaan aan de Vondelkerk te Amsterdam, had naar zijn eigen verklaring aan de Violier-doop heel zijn leven zeer veel te danken. Zo hij zijn Rotterdams pastoraat (1909-1932) voor duizenden leken tot een wedergeboorte van hun godsdienstig leven heeft gemaakt en voor tientallen priesters | |
[pagina 498]
| |
tot een model van practisch liturgisch apostolaat, mag worden bedacht, dat hij zelf aan De Violier invloed op zijn vorming placht toe te kennen. In het tweede vijftal jaargangen treden naast de oudere medewerkers tal van nieuwe op. Bij de dichters voegen zich o.a. Annie Salomons, Christiaan Kops O.F.M., Jos. van Wely O.P., B.H. Molkenboer O.P.; in de poëzie neemt zelfs het ‘clericaal’ aandeel weer opmerkelijk toe. Aesthetisch-critische opstellen van P.J.H. Cuypers, Jos. Cuypers, C.P.M. van Erven Dorens, Jan Kalf, V. de Stuers, H. van Aarsen, Maria Viola, Xavier Smits, W. Frankemölle, Jan Brom, Th. Kwakman, Jac. van Gils, L.J.M. Feber, P.H. van Moerkerken, C.R. de Klerk e.a. leveren een bewijs van een gestadig verhoogd peil van de culturele belangstelling in de katholieke gemeenschap. Het is verder merkwaardig, hoe onmiddellijk en natuurlijk het maandblad medewerkers verwierf in de kring der Franse Benedictijnen, wier vestiging te Oosterhout in 1907 mede behoort tot het heilzaam proces van ontluiking, dat de eerste decade der twintigste eeuw in zo rijke verscheidenheid te zien geeft. Dom Jean de Puniet O.S.B. publiceerde een studie over Le canon de la Messe, Dom Louis Baillet O.S.B. schreef over Les sources d'inspiration de l'iconographie française, terwijl een der eerst-ingetreden Nederlanders, Dom R. Schutte O.S.B., bijdragen leverde tot een vernieuwing der hagiografie. Tot deze hoog-nodige beweging en in het algemeen ook tot een kentering naar een meer open houding jegens de mystiek heeft Van Onzen Tijd vooral in de periode 1905-1910 op krachtige wijze bijgedragen. Lang beperkte zich de vaderlandse heiligenverering tot zekere primitieve exploitatie als belichaamd in het Antoniusbrood, het Ignatiuswater en andere vrome practijken; thans brak zich een dieper inzicht baan. Emile Erens, Th. Kwakman, J.A. van Lieshout O.E.S.A. en J. Sassen O.P. werkten mee door opstellen in deze geest; B.D. van Breda O.P.'s geestdriftige aankondiging van het ‘P.C.-bijbeltje’ - op zich zelf geen minder sprekend teken des tijds - ademt gelijke geest, zoals ook historisch-critische opstellen als dat van Gisb. Brom over de befaamde Casa Santa van Loretto. Zowel Gerard Brom als H.W.E. Moller bereikten in dit tijdvak de wetenschappelijke volwassenheid; zij beoordeelden in Van Onzen Tijd elkaars proefschriften en toonden zich in een hoedanigheid, die kenmerkend voor beiden zou blijven: de Vondel-kennis. Moller had later het hoofdaandeel in de taalkundige verzorging van de grote W.B.-uitgave en Gerard Brom publiceerde in 1935 het monumentale werk over Vondels Geloof, het beste en diepste werk, ooit over de dichter geschreven, en ook onder Broms vele belangrijke werken naar veler gevoelen het allerbeste, ook het meest harmonisch zelfportret van een apostolisch cultuurhistoricus. Er is geen beter middel om een diepe indruk te bekomen van wat in weinige jaren tijds verrassend was opgebloeid op een zo lang dor gelijkende akker dan het nauwgezet bestuderen van het tweede vijftal jaargangen van Van Onzen Tijd. Nog tien jaargangen zouden daarna van het orgaan verschijnen, maar met de elfde werd het een ‘geïllustreerd weekblad voor Nederland onder redactie van C.R. de Klerk, Albertine Steenhoff-Smulders en Maria Viola, bijgestaan door een honderdtal Hollandsche en Vlaamsche medewerkers.’ In de eerste jaren na deze ingrijpende verandering werkte de bloem van katholiek Nederland mee en daarnaast een selecte groep Vlamingen, o.a. Aug. van Cauwelaert, Constant Eeckels, Joris Eeckhout, Caesar Gezelle, Karel van den Oever, Karel van de Woestijne, Frans Thiry, Jozef Muls en F.V. Tous- | |
[pagina 499]
| |
saint van Boelaere. Creatief litterair werk van Noordnederlanders wordt gaandeweg schaarser; het zijn voornamelijk de dames Albertine Smulders, Marie Gijsen en Marie Koenen, die voor het proza zorgen; later debuteren hier o.a. nog M. Molenaar M.S.C., H. Knippenberg, Louis Verberne en André Schillings. Als van de dichters der prille
Een groep leden van ‘De Violier’
na afloop van een voordracht van Hugo Verriest bijeen ten huize van Eduard Brom, Vondelstraat 83 te Amsterdam. Van links naar rechts, zittend: Mevrouw Albertine Steenhoff-Smulders, Mevrouw Brom-Hamer, Pastoor Hugo Verriest, Mevrouw Cuypers-Povel, Mevrouw Maria de Klerk-Viola; staand: Mevrouw J. Sterck-Proot, C.R. de Klerk, P. Steenhoff, Eduard Brom, Jos. Cuypers, J.F.M. Sterck, Mevrouw Weustink-van Vlijmen, F.W.J. Wilde en G.H. Weustinck. Naar een fotografie Particulier bezit roomse vernieuwing de eerstelingen hun ziel uitgezongen hebben, wordt hun zang maar zwak overgenomen door alweer jongeren, maar Bernard Verhoeven en Jac. Schreurs komen toch nog in Van Onzen Tijd met hun debuut uit. Litterair-wetenschappelijke en taalkundige bijdragen leveren, behalve Gerard Brom, H.W.E. Moller en J.F.M. Sterck, nu ook H.J.E. Endepols, Lud. Daniëls O.P. en L.C. Michels. Over de plastische kunsten schrijven o.a. Antoon Derkinderen alsmede de bekeerlingen A.J. Kropholler en Willibrord Verkade O.S.B.. J.A. van Lieshout O.E.S.A. en J. Sassen O.P. gaan voort met het schrijven over mystiek en aanverwante onderwerpen, Ferd. Sassen debuteert met een studie over Het Neo-Platonisme, J. Witlox met een over Hooft en Vondel en tenslotte opent Jac. van Ginneken S.J. de twintig- | |
[pagina 500]
| |
ste jaargang met het hartstochtelijke artikel over De bekeering van Nederland en de vrouwelijke deugden, waarmee hij de eerste van de vier stichtingen, waaraan hij de bekering van ons vaderland opdroeg, het Gezelschap der Vrouwen van Bethanië, introduceerde. Het meest kenmerkend is voor de tweede ‘tien jaren’ echter de geregelde medewerking van mr A.A.H. Struycken (1873-1923), de Amsterdamse hoogleraar, sinds 1914 lid van de Raad van State. Te beginnen met de dertiende jaargang schreef deze geleerde van straks internationale faam in Van Onsen Tijd wekelijks zijn staatkundige kroniek en verder nog tal van staatsrechtelijke opstellen. Naast hem trad in dit genre ook een enkele maal de latere Nijmeegse hoogleraar mr J. van der Grinten op. Vooral de artikelen van de bij links en rechts gezaghebbende Struycken gaven het weekblad aanzien in den lande. Naar zijn kroniek werd wekelijks in allerlei kringen uitgezien; in de parlementaire debatten kwam ze dikwijls ter sprake en kranten als de N.R.C. bespraken ze doorlopend met grote uitvoerigheid. Na de wereldoorlog, toen Struycken meer en meer in beslag genomen werd door internationale taken, verminderde zijn toewijding; aan de twintigste jaargang heeft hij niet meer meegewerkt. Met het voltooien van deze jaargang werd de uitgave gestaakt. Het verlies kon genomen worden. Ten eerste was in 1916 De Beiaard gesticht, waarover een volgende paragraaf zal spreken, en in 1917 te Helmond het weekblad De Nieuwe Eeuw, maar vervolgens waren intussen enige katholieke organen met een gespecialiseerd-wetenschappelijk karakter ontstaan: in 1909 Opvoeding en Onderwijs en in 1918 het Tijdschrift voor Taal en Letteren, beide scheppingen van de onvermoeibare H.W.E. Moller.Ga naar eind1 Deze had ook de hand gehad in de stichting van de Geschiedkundige bladen, waarvan in 1905 en 1906 twee jaargangen verschenen waren. In 1921 zou uit de kring der R.K. Leergangen te Tilburg het Historisch Tijdschrift geboren worden. Dit alles wijst op de algemeenheid van het ontluikingsproces, maar misschien blijkt dit wel het overtuigendst uit de verjonging van De Katholiek, voor wiens redactie de oprichting van Van Onzen Tijd een harde les was geweest. Alsof het er om te doen was christelijke wraak te nemen op de reactie in eigen midden, die De Klerk had doen weren, begon het bejaarde tijdschrift in de onmiddellijk volgende jaren objectieve aandacht te schenken aan evoluties in de territoria der cultuur. Zijn redacteur-secretaris A.M.C. van Cooth was in menig opzicht één van geest met De Klerk en het was met zijn stem tegen, dat diens reeds gezet artikel geretourneerd werd. Tot zijn dood in 1910 toe zou deze redacteur het oude tijdschrift tactvol geleiden op nieuwe banen en daardoor in zekere pers reacties van afkeer wekken, die zich straks zelfs zou uiten in dorpere hoon over zijn nog ongesloten graf. Het verdient alle relief, dat hem voorlopig alle vrijheid gelaten werd. Zo mocht hij dan in het eerste nummer van de jaargang 1901 een artikel plaatsen, dat als ‘de toewijding der twintigste eeuw’ voor de katholieken dezelfde taak aanwees als het afgewezene van een jaar te voren, in even positieve termen en onder aanmerkelijke verruiming van de strekking. Want Van Cooth was nooit tachtiger geweest en vond het leven meer waard dan de kunst alleen. Met name had hij oog voor de wetenschap en voor het sociale vraagstuk. De eerste zou De Klerk zeer spoedig óók ontdekken en trouw beoefenen; met het tweede zou hij zich, bij mijn weten, niet rechtstreeks inlaten.Ga naar eind2 | |
[pagina 501]
| |
Het herlezen van Van Cooths Katholiek-artikelen, uit de eerste jaren der twintigste eeuw zou de waan kunnen wekken, dat de latere kardinaal Suhard tot zijn trouwste lezers behoord heeft en sommige van zijn formuleringen zo vast in het geheugen geprent had, dat hij ze met slechts geringe modificatie in zijn vastenbrieven van ruim veertig jaar later kon te pas brengen. Met name de uitspraak, dat de Kerk er niet is om de vaart van de wereld te remmen, maar om haar op die vaart de zegen mee te geven, lijkt geïnspireerd door Van Cooths genoemd artikel. Daarin waarschuwt de schrijver met nadruk tegen de mening, dat de katholieken geroepen zouden zijn ‘het nieuwe zo lang mogelijk tegen te houden, in afwachting, dat de ondergang der wereld een oplossing brengt.’ Even scherp is de uitspraak: ‘Wij willen in onzen tijd geen zegepraal voor het rijk van Christus verwachten van een of ander geweldenaar.’ ‘De leus van vooruitgang uitleveren aan anderen,’ tekent deze bejaarde priester hier als verraad aan het christendom, om ondubbelzinnig het katholiek programma der twintigste eeuw als volgt te formuleren: ‘Wij willen het geestesleven van onzen tijd medeleven.’ Als ‘katholicisme op zijn smalst’ had hij een jaar te voren reeds de benepen ruimtevrees getekend van hen, die krampachtig het geloof vasthielden door de ogen te sluiten voor wat in de wereld der wetenschap omging. Thans heet het zonder reserve: ‘Van de wezenlijke veroveringen des geestes in de afgelopen eeuw is er niets, dat wij katholieken niet kunnen aanvaarden.’Ga naar eind1 Een jaar later zal hij in dezelfde kolommen nogmaals met klem verzekeren, dat het onkatholiek is, ‘de wetenschap met wantrouwen te bejegenen of er kwaad van te spreken.’ Als de proef op de som volgde onmiddellijk op dit artikel van Van Cooth een opstel, getiteld Evolutie,Ga naar eind2 waarin de Roermondse professor J.M.L. Keuller de houding van de gelovige christen tegenover het evolutie-probleem poogt te bepalen. Keuller, die tien jaar later een goede naam in en buiten Nederland zou verwerven door de eer van zijn van modernisme betichte bisschop te verdedigen en op te treden als waardig en deskundig bestrijder van de integralistische infectie, toont zich hier een zeer voorzichtig debater zonder dat hij de indruk maakt zich op de vlakte te houden. Hij gaat in zijn afwijzen van sommige theorieën vrijwat verder dan jongere katholieken zouden doen, maar leverde onbetwistbaar een bijdrage in de academische toon. Het is duidelijk, dat de beheerste Van Cooth in zijn optornen tegen het ‘katholicisme op zijn smalst’ niet tegen windmolens vocht. Zijn rustig betoog was zelfs gericht tegen tweeërlei reactie. Niet alleen op de stugge achterblijvers en de overbezorgden voor het gevaar van alwat modern was had hij het gemunt: hij mikte ook op andere verschijnselen, die hij min of meer in zijn buurt zag ontkiemen: een soort van bewustzijnsvernauwing-in-wording, die het gezag overspant en het gelijk van een geliefde opinie, dat niet via de vrije gedachtenwisseling kan worden verkregen, verlangt gedecreteerd te zien door een ‘sterke man.’ Straks zouden allerlei denk-déraillementen uit deze mentaliteit voortkomen. Speciaal die, welke in 1899 als Action Française ter wereld kwam, vond, ofschoon geleid door paiens notoires als Charles Maurras, onder Franse katholieken aanstonds nogal opvallende bijval, o.a. bij pater L. Billot S.J., die, in de hoogconjunctuur van het integralisme kardinaal geworden, in 1929 door Pius XI uit het Heilig College verwijderd zou worden.Ga naar eind3 Hoe pleit het voor Van Cooths kennis van de katholieke wereldkaart en voor zijn helder gezicht op de samenhang van schijnbaar | |
[pagina 502]
| |
losse verschijnselen, dat hij reeds in 1901 zo duidelijk de waarschuwende vinger opstak, en hoe verklaart dit de smaad, waartegen president Taskin in zijn lijkrede op de voorname priester een ondubbelzinnig protest moest doen horen.Ga naar eind1 Dat de lente, die de geboorte van Van Onzen Tijd en deze wedergeboorte van De Katholiek metterdaad kwam inluiden, haar stormen beleven zou, moet een volgende paragraaf helaas uiteenzetten. Hier moet alleen op het verheugend verschijnsel gewezen worden, dat de edelsten van de oudere generatie geenszins in star afwijzen van de vernieuwingsdrift der ondernemende jongeren bleven staan. Een zeer sprekend blijk daarvan is een spreekbeurt, die Van Cooth in de winter van 1903 in De Violier kwam vervullen; zijn voordracht droeg de ironische titel Verschil van strooming, maar eenheid van richting. Al deze oudere en jongere verbondenen zijn nu eens discipelen van Thijm en dan weer Schaepmannianen genoemd. Gezien l'incompatibilité d'humeur tussen de twee katholieke voortrekkers, lijkt dit ongerijmd en tot op zekere hoogte is het dat ook. Thijm was opvallend weinig sociaal ingesteld en dit hadden tal van Van Onsen Tijd-aestheten met hem gemeen. Bovendien lagen diezelfden zeer duidelijk met Schaepman overhoop, die hun kunstopvattingen in zijn Chronica volstrekt van de hand wees. Maar ook deze samenzwering der jongeren heeft veel van een monsterverbond, zoals immers ook het geval was geweest met die van De Nieuwe Gids, welke na vijf jaren bestaans reeds in partijen uiteenging.Ga naar eind2 Wie b.v. op de samenstelling van de Klarenbeekse Club acht geeft, ontwaart dat: aestheten als Jan Kalf, Th. Molkenboer, C.R. de Klerk en Poelhekke staan naast politici als Aalberse, Ruijs, Van Wijnbergen en Koolen, sociale voortrekkers als Ariëns, Poels, Nouwens, Schräder, J.G. van Schaik en Knaapen, typische geleerden als Hoogveld, Gisb. Brom, Jos. Schrijnen, Sloet, straks ook de jonge Gerard Brom. Wat hen bond, is de strijd tegen de reactie en voor het open katholicisme. Iedere vooruitstrevende christen krijgt vroeg of laat te lijden van de argwaan van overbezorgden en afgunstigen en als geen Leo XIII zelfs ontkwam aan de grofheden van de priester Emmanuel Barbier, die van hem schreef, dat hij was ‘imbu de l'esprit libéral’ en dat ‘ses erreurs ont eu des conséquences désastreuses,’Ga naar eind3 noch aan die van de leek Léon Bloy, die hem een valse herder noemde,Ga naar eind4 wie de hel wachtte, kan niemand er zich te goed voor achten. Maar terwijl in later tijd zulke critiek der reactie onder de rubriek der incidenten kan bijgezet worden, hadden de jongeren van de periode 1900-1914 de tijd tegen. Een Frans priester, die aan de herleving van de wetenschap in de kring van de Franse katholieken misschien meer heeft bijgedragen dan iemand anders, mgr A. Baudrillart (1859-1942), pas in 1935 kardinaal geworden, heeft van het geestelijk klimaat omstreeks 1900 een indrukwekkende tekening geleverd: het godgeleerd onderwijs noemt hij ‘étranger aux préoccupations contemporaines et ignorant des méthodes critiques;’ het onderwijs in de wijsbegeerte had hoegenaamd geen contact met het denken van de eigen tijd; de kerkgeschiedenis mocht slechts stichten en moest de waarheid verbloemen, als deze ergernis kon geven.Ga naar eind5 In dit licht gezien, is het ook van onze jongeren de gezamenlijke verdienste, dat zij zowel het erfdeel van Alberdingk Thijm als dat van Schaepman onder veel verdachtmaking voor ons bewaard hebben.
Het is geen wonder, dat de katholieke studenten aan onze universiteiten het eerst | |
[pagina 503]
| |
blijk gaven van door het elan van Van Onzen Tijd gegrepen te zijn. Het verschijnen van het eerste nummer van het Annuarium der R.K. Studentenvereenigingen in 1902, twee jaar voordat deze verenigingen zich in een Unie verbonden, neemt daaronder een chronologisch vooraanstaande plaats in als ten bewijze, dat alle vernieuwing bij de jeugd moet beginnen. Wie vijftig jaar later op dit begin terugblikt, verwondert er zich echter niet over, dat het initiatief juist toen genomen werd, als hij ontdekt, wie het waren, die toen in Thomas, Veritas, Augustinus, Albertus Magnus en Virgilius op de voorgrond traden, o.a. A.K.M. Noyons, A.H.M.J. van Rooy, J.I.J.M. Schmutzer, J.R.H. van Schaik, W.B. Huddleston Slater, Gerard Brom, Louis van Gorkom, L.A. Veeger e.a. In de volgende Annuaria komen andere cultuurdragers van straks naar voren, o.a. J.A. Veraart, H.E.J.M. van der Velden, L.J.M. Feber, H.F.M. Huybers, J.A.J. Barge, W. Bronkhorst. De inhoud van deze jaarboeken varieert en heeft zelden meer dan actuele waarde, maar iedere lezer wordt getroffen door het verkwikkelijk elan van deze jongeren, wier ziel zich zo onstuimig opende voor een culturele vernieuwing, die de grondslag moest zijn voor een vaderlands apostolaat. Ook hier volgden de volwassen geleerden het voorbeeld der jongeren. Geleerden timmerden, althans in 1900, minder aan de weg dan artisten en studenten; het is dus zo vreemd niet, dat hun ondernemingen maar weinig gerucht maakten. De stichting van Het Nuyensfonds ter bevordering van de wetenschappelijke geschiedschrijving in het voorjaar van 1903 bleef bijna onopgemerkt en had trouwens alleen moeilijkheden kunnen geven, indien de palstaanders voor het behoud hadden kunnen vooruitzien, aan wat voor werken de stichting eens haar sanctie zou verlenen. In de zomer van 1904 kwam vooral door de bemoeiingen van de Leidse hoogleraar P.J. Blok het Nederlands Historisch Instituut onder directie van Gisbert Brom (1864-1915) tot stand. Deze geleerde priester, een typisch kunstenaarszoon, o.a. blijkens zijn sprankelende geest en zijn vlotte vormen, maar daarom niet minder een intellect van de eerste rang, werd, ruim twee en twintig jaar oud, reeds tot priester gewijd en promoveerde op zijn vijfentwintigste jaar te Rome in de theologie. Als kapelaan te Groningen kreeg hij contact met Blok, studeerde palaeografie en andere hulpwetenschappen en verhuisde vervolgens naar Utrecht, waar hij als rector van het ziekenhuis St. Joannes de Deo tijd genoeg behield voor geregeld werk aan het Rijksarchief. Met Samuel Muller Fzn samen bewerkte hij het Bullarium Traiectense. Reeds sinds zijn Romeinse tijd had hij in het Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht en in de Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap documenten over de Nederlandse geschiedenis uitgegeven en van meestal zeer belangrijke aantekeningen voorzien. In de rij van redacteuren van het genoemde diocesane tijdschriftGa naar eind1 is hij chronologisch de dertiende; van 1895 tot 1915 heeft hij het lidmaatschap bekleed; hij was er lange jaren de enige wetenschappelijk-gevormde vakhistoricus, gelijk hij het ook geweest is, die in het archief van het aartsbisdom de eerste wetenschappelijke ordening aanbracht. Van 1898 tot 1902 nam de ook zeer sociaal voelende geleerde de hoofdredactie van Het Centrum op zich. In deze functie kwam hij enige malen in botsing met zijn vereerde leermeester Schaepman, het ernstigst in 1900-1901, toen het ging om de handhaving van de rechtse coalitie bij de aanstaande kamerverkiezingen en Het Centrum zich niet zonder reserve daarvóór verklaarde.Ga naar eind2 In 1902 werd Brom benoemd tot lid van de Rijks- | |
[pagina 504]
| |
commissie voor de Geschiedkundige Publicatiën en belast met de voorbereiding van het te Rome te stichten Instituut. Elf jaar lang had hij daarvan de leiding. Hij namin de Romeinse cultuurwereld een geziene plaats in, was vraagbaak, gastheer en gids van ontelbare Nederlandse bezoekers, schiep te Rome evenveel nationale goodwill als in Nederland katholieke en ondernam met grote voortvarendheid belangrijke bronnenpublicaties, speciaal met het oog op de Nederlandse kerkgeschiedenis. Nog vrij jong kwam hij te overlijden; zijn rusteloze arbeid is daaraan misschien niet vreemd.Ga naar eind1 Zijn opvolger te Rome werd de reeds meer dan zestigjarige Warmondse hoogleraar dr A.H.L. Hensen (1854-1932), een man van grondige kennis der kerkgeschiedenis en daarbij van ernstige objectiviteit, maar niet geschoold als archivist en volkomen verstoken van Gisbert Broms savoir-vivre en gemakkelijkheid van optreden.
Weinige maanden na de totstandkoming van het Instituut te Rome, op Zaterdag 25 September 1904, werd in Diligentia te Den Haag eindelijk de organisatie gesticht, die meer dan welke andere ook de wetenschappelijke activiteit van de Nederlandse katholieken zou stimuleren. Zij is werkelijk een academia geworden, waaraan sommigen, die thans in de wetenschap een plaats innemen, voor hun vorming en carrière onnoemelijk veel te danken hebben. Na drie en veertig jaar de langademige naam Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland te hebben gedragen, noemt zij zich sinds 1947 kort en goed Thijmgenootschap om de man te huldigen, wiens lichtend voorbeeld allen voor ogen blijft staan, die ernst maken met de culturele belangen der katholieken. Ofschoon het Thijmgenootschap - om op deze naam gemakshalve te anticiperen - een typische lekenvereniging wilde zijn en dit ook geworden en gebleven is, hebben ten minste drie priesters krachtig meegewerkt tot zijn stichting.Ga naar eind2 De Amsterdamse Thomist De Groot O.P., wiens gestalte bij de zeer velen, die in hun Amsterdamse studententijd de zegen van zijn leiding mochten ontvangen, een benaming als ‘de engelachtige leraar’ tot concrete voorstelling bleef maken, had sinds zijn gezegende aanstelling aan de Gemeentelijke Universiteit onveranderlijk op de noodzaak van een nauwe band tussen de katholieke geleerden gewezen en de juistheid van zijn inzicht als met de proef op de som bewezen. De twee andere geestelijke vaders van het Genootschap zijn pater I. Vogels S.J. en de Warmondse professor in het kerkelijk recht dr Th. M. Vlaming, binnen en buiten zijn seminarie steeds de bezieler en de krachtige beschermer van ondernemende jongeren.Ga naar eind3 Pater Isidorus Vogels (1860-1929) heeft naast de zeer grote verdiensten, die hij zich door zijn onderwijs aan philosophicum en theologicum, zijn zielzorg te Amsterdam (1903-1908), zijn provincialaat (1908-1915) en zijn beleidvol redacteurschap van Studiën (1915-1920) verwierf, voor de wetenschap o.a. deze, dat hij met De Groot en Beysens tot de eersten behoord heeft, die positieve bijdragen leverden tot de wijsgerige scholing van niet-theologen: zijn driedelig werkje Zielkunde is er het sprekend bewijs van. Vogels is de centrale figuur geweest in de incubatiejaren 1902-1904, de onstuimige periode van een dadendrang, die tal van ouderen verwarde en verontrustte, vooral dan, wanneer hij min of meer de uiting was van wrevel over het toon-aangevend clericalisme. ‘Anti-clericaal’ te zijn ‘in eigen kring’ werd zoiets als een wachtwoord, dat een der | |
[pagina 505]
| |
bouwers van het Thijmgenootscliap, prof. Struycken, niet moede werd te herhalen. Pater Vogels had hem de les voorgehouden, dat niets de gezonde ontplooiing van een vereniging van academici ernstiger zou kunnen tegenhouden dan een overwicht van geestelijken. Vermoedelijk is het op zijn advies geweest, dat het genootschap heeft nagelaten zich als ‘katholieke vereniging’ aan te dienen; aldus ontkwam het aan de plicht een geestelijk adviseur aan te vragen. Naar alle waarschijnlijkheid is dit geschied in vreedzaam overleg met enige leden van het Episcopaat. De aartsbisschop woonde reeds in 1906 als gast de jaarvergadering bij en er is geen overtuigender bewijs van de goede relaties tussen het Episcopaat en het Thijmgenootschap aan te voeren dan het duurzaam gewoon lidmaatschap van verscheiden bisschoppen. Ontelbaar zijn verder de prominente clerici - en ook de aankomende academici onder hen -, die in de vergaderingen als sprekers zijn opgetreden. Aldus heeft het Thijmgenootschap misschien meer dan elke andere organisatie bijgedragen tot het heuglijke en aan buitenlandse katholieken opvallende feit, dat hier te lande geen kloof gaapt tussen de clerus en het katholieke intellect. En deze kloof was helaas lange tijd kenmerkend voor sommige landen, speciaal katholieke. Pater Vogels pleitte in het Jaarboekje van Alberdingk Thijm 1902 - verjonging van de Volksalmanak - voor het stichten van een Katholieke Wetenschappelijke Vereniging, d.i. een genootschap van academisch-gevormde katholieken, bezield met het plichtsbesef om ten eerste het door Poelhekke geconstateerde en gedemonstreerde tekort aan te vullen en zodoende vervolgens de katholieke levensbeschouwing in de wereld der wetenschap bewust te belijden en te beleven. Onmiddellijk reageerde Gisbert Brom in Het Centrum daarop met het Nuyensfonds, dat op het punt stond van wal te steken, aan te wijzen als de organisatie, die tot dit doel was geschapen. Terecht brachten Vlaming en Vogels in enige kranten-artikelen daartegen het bezwaar in, dat aldus slechts litteratoren bereikt konden worden. Uit het overleg, dat de twee priesters in de loop van 1903 bleven voeren, is het Thijmgenootschap vervolgens geboren. Terwijl de Jezuïet, rondgaande bij en corresponderende met medici, vooral de kring der exacte wetenschappen bewerkte, begon Vlaming zijn kruistocht onder de juristen. Zijn grootste en beslissendste succes was de toetreding tot de officieuze kring van de Haagse repetitor mr A.A.H. Struycken in Juli 1903. In Struycken werd niet alleen een der eerste juristen van de volgende decennia gewonnen, maar tevens een van die bij uitstek critische geesten, wie de reserve voor een katholiek isolationisme een tweede natuur was en altijd zou blijven. Struycken te hebben overtuigd van de noodzaak der organisatie betekende voor Vlaming, dat hij de meest sceptisch-gestemde en links-georiënteerde, de meest op het gevaar van clericalisme bedachte onder de katholieke academici gewonnen had. Aldus werden in de loop van 1903 en 1904 zekere kernen gevormd, waaruit zich in September 1904 de vier afdelingen konden constitueren. Zo moet verklaard worden, wat de schrijver van het Gedenkboek in 1930 vaststelt: ‘dat (de afdelingen) allemaal anderhalf jaar bestonden vóór de stichting van de hele vereniging.’Ga naar eind1 Het was de toekomstige medische afdeling, die, aanvankelijk optredend als stoottroep, contact met het Episcopaat aanknoopte. Zij was het, die 17 Maart 1903 aan alle bisschoppen een gelijkluidend schrijven verzond, waarin werd meegedeeld, dat op 15 Februari 1903 te | |
[pagina 506]
| |
Nijmegen acht ‘katholieke Nederlandsche geleerden, allen medici (nl. C.G.H. Spronck, W.A. Boekelman, N.P. van Spanje, Tellegen, Struycken, P. Woltering, J.C.J. van der Hagen en J.J.L. van der Horn van den Bos) bijeengekomen waren en besloten hadden op te richten eene vereeniging teneinde de beoefening der wetenschap onder de katholieken van Nederland te bevorderen.’ Alle bisschoppen antwoordden de secretaris Van der Horn van den Bos met een betuiging van instemming; alleen de aartsbisschop maakte enige reserve: hij meende ‘vooralsnog nader euiteenzetting te (moeten) afwachten van de middelen, waarmee bedoelde vereeniging dat doel wil(de) bereiken.’ Het is de vraag, of van eigenlijk verenigingsleven in de dan officieus al bestaande afdelingen wel gesproken mag worden vóór de stichtingsvergadering. Deze had op Zaterdag 25 September 1904 in een der zalen van het gebouw Diligentia te Den Haag plaats. Op deze vergadering, die door de rector van het stedelijk gymnasium te Den Bosch, dr L.J.W. Smit, als oudste der aanwezigen werd gepresideerd, waren zeventien leden aanwezig, n.l. zes van de rechtskundige afdeling: mr A.P.P. Nelissen, mr A.H.H. Struycken, mr D.A.P.N. Koolen, mr P.J.M. Aalberse, dr Th. Vlaming en I. Vogels S.J., vijf van de geneeskundige afdeling: dr P.M.J.M.E. Woltering, dr J.J.L. van der Horn van den Bos, dr J.C.I. van der Hagen, dr H. Struycken en dr N.P. van Spanje, twee van de wis- en natuurkundige afdeling: G.J. van de Well en dr A. Steger, vier van de letterkundige afdeling: dr L.J.W. Smit, dr H.A.J. van Swaay, dr C.J. Vinkesteyn en H.C.P. Dirks. Blijkens de notulen telden de afdelingen boven de aanwezigen nog respectievelijk zeven, zes, acht en vijf, samen zes en twintig leden, zodat de Vereniging gezegd kan worden door drie en veertig leden te zijn opgericht, als dertien, elf, twaalf en negen over de afdelingen verdeeld. In afwijking van dit relaas der door Struycken als voorlopig secretaris opgemaakte notulen vermeldt de Inleiding tot de eerste aflevering der Annalen, eerst in 1907 verschenen, slechts acht en dertig ledenoprichters, respectievelijk dertien, tien, zes en negen. Op de oprichtingsvergadering werd prof. dr C.H.A. Spronck (met de Delvenaar G.J. van Swaay de enige hoogleraren-leden) tot voorzitter, mr Struycken tot secretaris en mr Koolen tot penningmeester gekozen. Met de blijkbaar reeds te voren benoemde afdelingsvoorzitters, respectievelijk mr Nelissen, dr Woltering, prof. Van Swaay en dr Smit, was het eerste hoofdbestuur geconstitueerd. In de dagbladen werd van de stichting der Vereniging kennis gegeven en bij circulaire werden vervolgens alle tot het lidmaatschap bevoegde katholieke Nederlanders, d.z. in het algemeen alle artsen, meesters in de rechten en leraren, uitgenodigd toe te treden. Op 28 Mei 1905 werd in Maison Ockhuysen te Utrecht de eerste algemene vergadering gehouden: blijkens de daarop uitgebrachte verslagen telde de Vereniging toen 175 leden, als 49, 70, 28 en 28 over de afdelingen verdeeld. Aan het begin van het jaar 1907 waren de getallen respectievelijk 245, 71, 103, 31 en 40. Bij de viering van het eerste lustrum waren er ruim 350 leden en bij het 25-jarig bestaan, plechtig gevierd op Zondag 15 September 1929, o.a. met een zeer belangrijke rede van de toenmalige voorzitter, de Leidse hoogleraar Barge,Ga naar eind1 ongeveer duizend. Uiteraard is de voorspoedige ontwikkeling van een organisatie van katholieke beoefenaars der onderscheiden wetenschappen een overtuigend blijk van herleving. Een | |
[pagina 507]
| |
latente kracht werd bewust en het vaderlands katholicisme trad eindelijk volwassen buiten de veilige vesting om er het apostolaat uit te oefenen van het vreedzaam, maar ondubbelzinnig getuigenis, om positieve bijdragen te leveren aan het intellectuele leven der natie. Ziehier de bezonnen keer in de geschiedenis der katholieke herleving, de wending, die bovenal voorbereid was door de grote pionier Alberdingk Thijm, maar ook door Schaepman, die jarenlang heeft gestreden en geleden voor zijn ideaal van de gesloopte vestingswallen en de verlossing uit een benauwend isolement. In het Thijmgenootschap vonden de afgestudeerden van alle faculteiten tegelijk het instrument tot aanvulling van een schromelijk tekort tegenover de nationale gemeenschap en het centrum van bezinning op die problemen, waarvan de oplossing in het bijzonder de godsdienst en de christelijke moraal raakte. Het Thijmgenootschap is geboren uit een mentaliteit, die het tegendeel was van katholiek isolationisme. Niemand heeft ooit duidelijker oorsprong en doel van het genootschap omschreven dan een van zijn voornaamste oprichters, de hoogleraar Struycken, die dertien jaar zijn secretaris en zes jaar zijn voorzitter is geweest en in 1923, als in het harnas, stierf. Deze jurist van wereldnaam moet de reserve jegens alle katholiek separatisme tot een tweede natuur geworden zijn en hij zou, indien hij ook maar een zweem ervan in het genootschap gevonden had, er levenslang buiten gebleven zijn. Bij het eerste lustrum gaf hij in het ambtelijk jaarverslag van die overtuiging rekenschap.Ga naar eind1 ‘Scherp wordt (het) doel (der vereniging) in (haar) onuitspreekbare benaming weergegeven.’ Zij wenst niet te bevorderen, ‘dat de katholieken zich van anderen afzonderen’, en wil niet ‘eene met de algemeene wetenschappelijke vereenigingen concurrerende vereeniging vormen.’ Ook is zij in genen dele ‘een soort apologetische vereniging ter bespreking van geloofswaarheden.’ In zijn eerste openingsrede, gehouden in de algemene vergadering van 24 Mei 1923, haalde professor Barge deze woorden aan, om vervolgens vast te stellen, dat het Thijmgenootschap niet ‘een soort van veredeld Geloof en Wetenschap’ is. Nooit is waarschijnlijk hier te lande scherper critiek geoefend op het voor de vrije beoefening der wetenschap zo ongunstige klimaat van de jaren vlak vóór de eerste wereldoorlog dan de voorname Barge hier deed. Het herlezen er van en, mocht het zijn, het herdrukken kon ook voor vandaag nuttig zijn. Dat katholieke beoefenaars van de wetenschap zich in een genootschap verenigden, kwam voort uit een gezond besef van katholieke en nationale plichten. Bezinning op vitale belangen van geestelijke en lichamelijke volksgezondheid, op kardinale vraagstukken van de tijd, in de kring van geestverwanten is geen bepaald katholieke hebbelijkheid. Zo doen alle groeperingen in ons volk en niets draagt meer bij tot gezonde en rechtvaardige oplossing der moeilijkheden dan de klare formuleringen, die dikwijls alleen in zulk groepsverband te verkrijgen zijn. Aan de vruchten kent men de boom. Is niet heel het vaderland er bij gebaat geweest, dat het Thijmgenootschap nu al bijna een halve eeuw door het publiceren van prae-adviezen en van de daarover gevoerde wetenschappelijke debatten voor brandende problemen van de tijd wel-overwogen oplossingen hielp voorbereiden en voor allerlei wetenschappelijke, ook louter historische geschilpunten klare onbevangenheid van beoordeling heeft bevorderd? ‘Verschillende vraagstukken’, aldus weer Barge, ‘zijn (in de vergaderingen van het Genootschap) | |
[pagina 508]
| |
op voortreffelijke wijze behandeld, zo zelfs, dat niemand in de toekomst zich met deze vraagstukken grondig zal kunnen inlaten, zonder onze Annalen te dien aanzien te raadplegen.’ Zulke vraagstukken zijn b.v. de volgende, alle behandeld in prae-adviezen en daarop gebouwde gedachtenwisselingen, hetzij in de algemene vergadering, hetzij in een gecombineerde vergadering van twee of meer afdelingen, hetzij in een vergadering van één afdeling, meestal de juridische: lijkverbranding, de evolutie-leer, de collectieve arbeidsovereenkomst, geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk, het bevolkingsvraagstuk, humanisme en katholicisme, het standpunt der wereldlijke overheid tegenover anti-godsdienstige uitingen, eugenetiek, devaluatie, bedrijfsorganisatie, de criminaliteit onder de katholieken in Nederland, het existentialisme, het echtscheidingsvraagstuk. Meer dan veertig zulke prae-adviezen, merendeels door mannen van naam uitgebracht en, met een stenografisch verslag der debatten als toevoeging, uitgegeven, vormen een bijdrage tot de Nederlandse wetenschap, waarover niemand gering denkt. Daarnaast staan dan de honderden voordrachten over wetenschappelijke onderwerpen, in de afdelingsvergaderingen gehouden. Daaronder zijn veel eerstelingen van later bekend geworden geleerden. De afdeling is voor zeer velen een oefenschool geworden en voor de meesten een blijvende stimulans tot voortgezette beoefening der wetenschap. De lijst der sprekers in de algemene vergaderingen bevat weer namen van binnen- en buitenlandse corypheeën: J.V. de Groot O.P., Charles Dejace, Beysens, Van Ginneken, Hoogveld, Maritain, Van Dievoet, Schmutzer, Mausbach, Baur, Kleintjes, Debije, Gerard Brom, Ferd. Sassen, A.K.M. Noyons, Drerup, Hoenen S.J., B. Kruitwagen O.F.M., Cobbenhagen, Buitendijk, W. Duynstee C.s.s.R., M.A. van Bouwdijk Bastiaanse, J.A. Veraart, W. Pompe e.a. Tenslotte vormen de jaarlijkse openingsvoordrachten der voorzitters, meestal gewijd aan problemen van hun eigen vak, een soort spiegel van de evolutie der wetenschappen. Op de oud-minister A.P.L. Nelissen na, die van 1913 tot 1917 het presidiaat bekleedde, zijn de voorzitters steeds hoogleraren geweest. In hun rij vallen tot 1949 achtereenvolgens speciaal de Utrechtse bacterioloog C.H.H. Spronck, de Amsterdamse jurist A.A.H. Struycken, de Leidse anatoom J.A.J. Barge, de Leidse physicus W.H. Keesom en de Nijmeegse litterator-historicus Gerard Brom op. De eerste voorzitter sprak over bestrijding van tuberculose, kanker en diphtherie, over vaccinatie, endemische struma en overeenkomstige onderwerpen; reeds enkele losse opmerkingen uit zijn exposé's geven een soort van tijdsbeeld: zo begint hij over de tuberculose te spreken met de opmerking, dat men nu wel algemeen overtuigd is van de besmettelijkheid dezer ziekte. Struyckens openingsspeeches tekenen de vertegenwoordiger van de historische rechtsschool, maar ook de internationale problematiek van de tijd na de eerste wereldoorlog: de ontwikkeling van de beschaving, de volkenbond, de evolutie der buitenlandse betrekkingen passeren ons oog. Barge bespreekt als achtereenvolgende blijken van zekere ‘verontstoffelijking’ der anatomie vrijwel steeds de zich wijzigende begrippen op het terrein van de biologie, de embryologie, de celtheorie, de techniek van de weefselcultuur. Keesom schijnt altijd vervuld van de problemen van het door hem vloeibaar gemaakte helium, waarover hij driemaal oreert en hij heeft daarnaast een bijna profetische belangstelling voor sub-atomaire deeltjes | |
[pagina 509]
| |
en de splitsing der atoomkernen. Brom tenslotte, wiens voordrachten onderling sterk gebonden zijn, typeert heel bijzonder de geest van het open katholicisme met zijn nadruk op de leken-activiteit en levert aldus een voortreffelijk beeld van de tijd en van de geest, die het genootschap steeds duidelijker bleek te willen uitdragen. In zijn eerste rede ter opening van de algemene vergadering van 1905, te Utrecht gehouden, noemde de voorzitter Spronck onder de toekomstige activiteiten der vereniging ook de oprichting van bijzondere leerstoelen aan de universiteiten, immers mogelijk geworden door de 22 Mei 1905 in het Staatsblad verschenen wijziging der Hoger-Onderwijswet.Ga naar eind1 Deze mededeling kan niet los gezien worden van de op 31 Juli 1905 tot stand komende oprichting van de St.-Radboudstichting. Stelde deze zich de stichting van een katholieke universiteit als eindelijk doel, het Thijmgenootschap scheen krachtens de in zijn leiders natuurlijke bezorgdheid voor het katholieke ghetto geroepen deze stichting te voorkomen. Terwijl de Radboudstichting het vestigen van bijzondere leerstoelen aan openbare universiteiten wilde hanteren als een overbruggingstactiek naar de te scheppen toestand van ‘souvereiniteit in eigen huis’, scheen het Thijmgenootschap er een middel in te zien om een katholieke universiteit overbodig te maken. Dat de Roermondse professor J.M.L. Keuller, secretaris en ziel van de Radboudstichting, jarenlang in de gevaren, die de jeugd aan de bestaande universiteiten zouden bedreigen, het hoofdmotief scheen te zien voor de stichting van een katholieke, vergrootte bij vele oud-Leidenaars, oud-Groningers, oud-Utrechtenaars en oud-Amsterdammers, die allen hun alma mater en hun leermeesters levenslang dankbaar bleven, slechts de bezorgdheid voor een overheidsbemoeienis, die de onafhankelijke beoefening van de wetenschap - die levensvoorwaarde voor elke universiteit - zou uitsluiten. In de kring der katholieke academici zette men zich schrap tegen het denkbeeld van een katholieke universiteit, zolang men zich deze niet anders kon voorstellen dan als een apologetisch en polemisch instituut, dat wetenschap en geloofsverdediging bot zou vereenzelvigen. In een volgende paragraaf wordt op dit thema teruggekomen. Thans dient de vermelding slechts om de achtergrond te tekenen van de dreigende aanvaring van het passagiersschip der ‘katholieke wetenschappelijke’ en het fregat ‘met de paarse vlag.’Ga naar eind2 De respectieve secretarissen: Keuller en Struycken, beiden nogal stellige persoonlijkheden - overigens één van geest in afkeer van het zogenaamde ‘gesloten katholicisme’ - bleven star op het eigen standpunt staan, zodat Struycken in het hoofdbestuur van zijn vereniging kwam voorstellen haar op te heffen. Een onderhoud tussen mgr Van de Wetering en prof. Spronck bracht echter de verzoening: het Thijmgenootschap deed afstand van zijn pretenties inzake het stichten van leerstoelen en op de vergadering van 1906 gaf Spronck van deze capitulatie rekenschap door dank te betuigen aan de Radboudstichting, die een deel van de taak der vereniging had overgenomen. De aartsbisschop van Utrecht, mgr Van de Wetering, op deze vergadering als een massieve belichaming van de gesloten vrede aanwezig, zal om deze diplomatieke voorstelling van zaken wel gemonkeld hebben. Tal van personele unies in de besturen van Radboudstichting en Thijmgenootschap hebben echter de duurzaamheid van de overeenkomst bewezen: Schrijnen, Hoogveld, Van Schaik, Aengenent, Van Wijnbergen, Keuller. Meer spreekt nog het feit, dat de | |
[pagina 510]
| |
eerste twee door de Radb oudstichting aangewezen bijzondere hoogleraren corypheeën van het Thijmgenootschap waren. De philosoof Beysens, in 1909 te Utrecht benoemd, is zelfs eenmaal gekozen tot voorzitter van de letterkundige afdeling, maar heeft op aandrang van het hoofdbestuur ter wille van het behoud van het lekenkarakter der vereniging voor de functie bedankt. Jos. Schrijnen, in 1912 eveneens te Utrecht aangesteld en op zijn bijzondere leerstoel de schepper geworden van een nieuw academisch studievak, heeft vroeger en later bij herhaling bijgedragen tot de grondige behandeling van de problemen, die in het Thijmgenootschap aan de orde gesteld werden, o.a. dat van de lijkverbranding in 1916. Tenslotte werd de Senaat van de in 1923 gestichte Nijmeegse Universiteit zo goed als geheel gevormd door leden van het Thijmgenootschap. Dit bewijst voor het minst, dat dit inderdaad had bereikt, wat zijn opzet was: de katholieke beoefenaars van de wetenschap te verenigen. |
|