In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 429]
| |
IV. De kwarteeuw der ontluiking | |
[pagina 431]
| |
1 OmwentelingBij het zilveren getij van Wilhelmina's regering verscheen een oranje-kleurig gedenkboek van bij de 1200 kwarto-bladzijden.Ga naar eind1 Het was samengesteld onder de auspiciën van een comité van zeven leden; een van hen was de aartsbisschop mgr Henricus van de Wetering, wiens handtekening met een solied kruisje er vóór gefacsimileerd staat onder het voorbericht. Zulk een kleinigheid tekent de tussen 1853 en 1923 afgelegde afstand, de bloei van het katholieke leven en het respect, dat het nationaal episcopaat had verworven. De wetenschappelijke waarde van het gedenkboek was helaas geringer dan mogelijk geweest zou zijn, als de leiding niet te uitsluitend in handen gelegd was van een geestdriftig man, wie de nationalistische rhetorica te vlot uit de pen vloeide en in wiens oog lofprijzing eer dan critiek de eerste plicht van de geschiedschrijver moet geweest zijn. De keus van zijn medewerkers is blijkbaar ook door deze opzet beïnvloed. De lotgevallen der katholieken zijn er dan ook niet beschreven door een historicus, maar door de veelzijdige taalgeleerde Jac. van Ginneken S.J. Deze begenadigde priester had in het te behandelen tijdvak misschien meer dan wie ook bijgedragen tot de verdere slechting der vestingwallen, waarbinnen de katholieke gemeenschap zich lang had beperkt tot polemische zelfhandhaving. Zijn overzichtGa naar eind2 heeft de gloed van een apostolisch getuigenis, maar is in het feitenverhaal vluchtig en helaas zelfs niet vrij van halve en hele onjuistheden. Gezien naar de wetenschappelijke waarde, was het gedenkboek, dat Het Nieuws van den Dag bij Wilhelmina's komst op de troon de natie geschonken had,Ga naar eind3 belangrijker geweest. Het was grotendeels het werk van zeer droge vakmensen en zelfs zo degelijk, dat de redacteur, dr P.H. Ritter, inzag de geduldige lezer een wat smakelijker toespijs schuldig te zijn en aan het visionnaire element tot slot althans enige ruimte te moeten geven. Aan de litterator Justus van Maurik, wiens thans geheel verbleekte ster in 1898 nog in het zenith van de nationale roem stond, werd de synthetische slotbeschouwing toevertrouwd. Zij ademt echter de geest van het boek, dat - hoe degelijk ook - het meest opvalt door wat er aan ontbreekt: oog voor de dingen, die achter de horizon van de burger liggen, de poging om het gelaat van een tijd te ontsluieren. Het boek is ondiep van analytische zakelijkheid. Heeft het stijl, dan is het die van de versteende deftig- | |
[pagina 432]
| |
heid, de stijl van de principieel gehandhaafde vrouwelijkheids-e achter het lidwoord in zijn titel: Eene halve eeuw. Iedereen wist ze mordsdood en geen mens kon ze uitspreken zonder zich belachelijk te maken, maar een man van fatsoen, die niet in zijn huisjasje op straat kwam, liet ze niet weg. Het was geen originele en zelfs een vrij goedkope vondst van de sentimentele Justus van Maurik de terugblik over de afgelegde weg te doen verrichten door de ogen van zijn grootmoeder, opdat deze zich verbaasd kon tonen over de wonderen der eeuw: thermometers, vélocipèdes, gasgloeikousjes, vulkachels, electrische schellen, telefoontoestellen, naaimachines, confectie-magazijnen en stoomwasserijen en tot meerdere eer van de eeuw van vooruitgang opnieuw zou bevestigen, dat geen tijdvak het aanschijn der aarde zo grondig veranderd had. En toch stond van de prestaties, waarover de oude dame geacht werd zich te verwonderen, veel reeds op de grens der veroudering. De alleen-redacteur van het Gedenkboek 1898-1923 schonk weinig aandacht aan de verschijningsvormen van het leven en inderdaad vond een jonger geslacht, door ervaring wijzer geworden, niet veel verrassends meer in het opgejaagd proces van opkomen, verouderen en vervangen worden door alwéér nieuwer vondsten. Dertig jaar later schijnt deze houding in gematigde onverschilligheid overgegaan te zijn. Wij hebben de electrische trams zien komen en gaan, uit de schichtige cinematograaf de geluidsfilm zien groeien, de draadloze telegrafie zich tot radio zien evolueren en thans vervolmaakt worden tot televisie, in de toekomst der Zeppelins geloofd en het vliegtuig tot omnibus zien worden, de safety razors als nieuwigheden begroet en weer verworpen voor de philishaves. Doch als wij de wereld van 1898 tempo doeloe noemen, komt dat niet, doordat de technische mirakelen, waarop zij trots was, ons nu achterlijk voorkomen, maar wijl haar idealen verdampt zijn. Wij letten minder op de nieuwheid van dieseltreinen en indirecte verlichting dan op de omwenteling, die een Fransman betiteld heeft als un bouleversement dans le genre de vie de toutes les classesGa naar eind1 en meer nog op de geestelijke ondergrond daarvan. Het eerste kwart van de twintigste eeuw geeft de toenemende desintegratie van een door liberale conventies beheerste samenleving te zien. Het is de tijd van het rukken aan alle tomen, van de opgang naar ongebondenheid. De mens, die zich conformeert, die doet, wat de vaderen deden, omdat het nu eenmaal zo hoort, wordt gaandeweg voor simpel versleten, want men hóórt rebels te zijn. Zede- en andere predikers hebben in deze habitus van de jongere tijdgenoot een nooit uit te putten stof tot gerechte verontwaardiging gevonden, maar onder andere baten vloeide uit dit verachten van alle conventies en van het menselijk opzicht ook een kloeker zelfbewustzijn der katholieken voort. Alles vloeit: terwijl de intellectuele bovenlaag van de natie het materialisme te boven komt en van zijn zelfgenoegzaamheid walgt, dringt het door tot de arbeidersklasse om er zijn ontkerstenende werking te verrichten. Het agnosticisme werd voor vele modernen een levenshouding, die hun belette in één systeem van denken houvast te vinden. Deze houding had echter het goede gevolg, dat ook naar de christelijke denkers geluisterd werd, zodra zij voor de moderne mens verstaanbare taal wisten te spreken. Hoe onwaardeerlijk blijkt in dit licht te onzent het werk van pater De Groot O.P. en van Beysens aan de universiteiten. De eerste neo-Thomisten hadden met de denkers van hun eigen tijd geen noemenswaarde con- | |
[pagina 433]
| |
tacten gehad en zelfs bij ontstentenis van onderlinge verstaanbaarheid geen gesprek met hen kunnen voeren. Omstreeks 1900 werd dit anders: ‘de dialoog tussen tijdgeest en christendom werd eindelijk ingezet.’Ga naar eind1 Het dagen van dit besef werd voor de katholieke jongeren omstreeks 1900 een krachtige stimulus tot de beoefening van de wetenschap en een kleine twintig jaar later tot de ontdekking van een apostolische roeping. Aan de weg terug naar het christendom was de intelligentia voorlopig nog wel niet toe, maar de ontbinding van de vrijzinnige zekerheid werd een feit. Het werd gemakkelijker zichzelf te zijn en zelfs een deugd de conventie in het gezicht te durven slaan. De jongeren deden het met te meer hartstocht, naarmate zij de ouderen heftiger het negativisme verweten, waarin dezen hen opgevoed hadden. Utrechts positivisme en Leids modernisme hadden tegen het eind van de negentiende eeuw de slopingsarbeid volbracht en een geestelijk luchtledig geschapen. Daarin was het geslacht van de kentering der eeuwen veroordeeld te leven. De Godsvoorstelling der vaderen had het ‘een grote petroleumlamp’ leren noemen; in dominee Kraalboom en pater Canisius had het alle bedienaars van de godsdienst als zelfbehaaglijke, innerlijk-lege fraseurs zien tekenen.Ga naar eind2 Nu alle geloof verdampt was, stootte het in walging ook de gepleisterde gevel van kerkelijke levenspractijken omver, waarachter tot dusver het religieuze nihilisme welstaanshalve nog veelal verborgen gehouden was. Eerst was de religie tot magere ethiek gereduceerd en daarna degenereerde de moraal tot fatsoen. Toen alle geloof in volstrekte normen, bovenaardse verantwoordingsplicht en eschatologische vergelding vervluchtigd was, konden slechts standsconventies de inhoud en de draagwijdte van het burgerlijk fatsoensbegrip bepalen. In de toenemende onkerkelijkheid van de twintigste eeuw is ook dit afscheid van de hypocrisie verdisconteerd. Tot op zekere hoogte is dit een winst. In blinde bezieling hadden de vaderen de tempel van het dogmatisch geloof steen voor steen afgebroken; nu was het de zoons een demonische voldoening te trappen op wat in hun ouders nog restte; de ontkerstende conventie van een christelijke gedragscode. Toen ook dàt was gebeurd, bleef voor de meesten slechts het vacuum over van de moderne Prometheus, die het leven moest vloeken, omdat het niets meer was dan een maskerade, een hel van gruwelijke verveling, het sadistisch spel van een wreed noodlot. Andere ontredderden waren als Ahasverus gedoemd tot zwerven in ondoordringbare vereenzaming, gevangen in de vloek van het onverlost-zijn. Met Kierkegaard, Nietzsche en Ibsen, die tegen het eind van de negentiende eeuw een navrante populariteit gingen beleven, bleven hun slechts het grauwe pessimisme, de sombere angst voor het cynische leven en zijn uitmonden in een blinde en wrede dood. Eer twintig jaren verstreken waren, was de ‘ik-pest’Ga naar eind3 der tachtiger individualisten tot doffe wanhoop verworden. Daarin wortelt het naturalisme van auteurs als Frans Coenen en Johan de Meester, in wie de laatste sprank van een christelijke religiositeit verglommen was. Coenens enig thema is de verveling van het kille niets en zijn schrijven schijnt louter het afreageren van een machteloze levenshaat, die tegen de wreedheid der blinde wetten, die ons bestaan beheersen, geen ander verweer heeft dan cynisme. Deze auteur is de specialist van een pessimistisch naturalisme, dat in hoofdstuk ‘zure kankerboeken’ heeft voortgebracht.Ga naar eind4 Slechts een enkele maal wordt het verhelderd door een vleug van vertedering, van een waarachtig medelijden, dat om andermans wille tot | |
[pagina 434]
| |
berusten komt. Dit is het geval met sommige romans van Johan de Meester, vooral Geertje, die in 1901 voor het eerst uitkwam en waarover een glans van deernis ligt. Deze werkt verzoenend, maar dit medelijden is nauwelijks troost te noemen, nu er immers nergens uitkomst is uit de grauwe hel der Godverlatenheid. De hoogste wijsheid, waartoe een mens kan komen, is die van Pierrot: ..... een glimlach lang vergeet
'k mezelf, mijn leven en mijn leed.
Nu zie ik, dat er iemand leeft,
die 't wellicht nog beroerder heeft...Ga naar eind1
Wat voor De Meesters Geertje geldt, is ook van toepassing op Margo Antinks Sprotje, door de schrijfster met evenveel programmatische onbarmhartigheid als moederlijk meegevoel getekend.Ga naar eind2 Is hier het eind slechts het dof berusten in een blinde wreedheid, waarvan de mensen de willoze marionetten zijn, van onderen komen auteurs op, achter wier minutieus demonstreren der ontaarding iets anders dan pessimisme of cynisme schuilt. Gerard van Hulzen, Henri Hartog en de katholieke August van Groeningen leefden in schoolse toepassing van het Zolaïstisch procédé de roeping uit, die hen dwong tot de beklemmende détaillering van het proletarisch degeneratieproces in de hel der industrie- en handelssteden. Hun taferelen van verdierlijkende drankzucht vormen één demonstratie van maatschappelijke ellende, maar zij worden gedreven door geloof in de zegepraal van het goede en hoop op een toekomst, die in weinige jaren werkelijk gekomen is, dank zij arbeidersbeweging en drankweer. Veel oppervlakkiger en meer in de trant van de burgerheer, die lid van de S.D.A.P. wordt, zijn de romans van Herman Robbers. Toch demonstreren ook zij onbarmhartig de geestelijke leegte, waarin de ‘nette’ burgerij omstreeks 1900 als een vis op het droge moest leven. Vergeten schijnt wel het werk, waarin de Rotterdamse patriciërs-dochter Josine Simons-Mees in diezelfde jaren haar eigen conflict met een puriteinse standsconventie in telkens andere en toch eender-blijvende toneelfiguren gestalte gaf. Haar Paladijn is de bijna kinderlijke charge van een conventionele huichelaar en Atie van Weelen uit De Veroveraar, het meisje, dat zich vrijvecht van alle fatsoensvooroordelen teneinde zich ‘uit te leven’ aan de man, die haar ‘de grote passie’ heeft leren kennen, belichaamt ook in de hyperbolische tekening het breken der dammen. In al de zwakheid van haar slecht zicht op eisen en kansen van het toneel, is Josine Mees misschien de meest uitgesproken Nederlandse Ibsen-epigoon, als zodanig gaver dan Herman Heyermans, die zich van een Marxistisch propagandist tot een utopisch-socialistisch lekepreker ontwikkelde, maar wiens dramatisch en verhalend werk altijd gedragen werd door een aards trio van geloof, hoop en liefde. Hierin zien wij het verschijnsel, dat het tijdsbeeld gecompliceerd maakt; de keer van de tot dusver aan kerk en godsdienst getrouw gebleven volksklasse naar het materialisme. Het is het gewone verschijnsel: pas als een nieuwe lering in de klasse, waar zij ontstond, uitgediend raakt, is zij gezakt naar de onderste lagen der samenleving. Te onzent weerspiegelt de evolutie van de Multatuli-cultus zeer duidelijk dit proces: omstreeks 1900 was Douwes Dekker nog slechts de afgod der half-ontwikkelden. De geschiedenis van het Marxisme is van dit proces een zeer duidelijk en in wezen zeer tra- | |
[pagina 435]
| |
gisch blijk. Als leer is het een typisch product van de Moleschott-periode en lang vond het mitsdien zijn apostelen in een ontkerstende intelligentia; toen het was doorgesijpeld naar de arbeidersklasse zelf, was zijn positivistische grondslag reeds ernstig ondermijnd. Kon Domela Nieuwenhuis - overigens meer utopiër dan Marxist - misschien gezegd
Prent
naar aanleiding van de spoorwegstaking in 1903. Naar een tekening door Albert P. Hahn. Uit: Het Volk, Zondagsblad, 8 Februari 1903 Atlas van Stolk, Rotterdam worden ‘op de hoogte van zijn tijd te zijn’ - Henriëtte Roland Holst, die in 1902 van haar ‘nieuwe geboort’ kwam getuigen, was een achterblijfster en zag dit twintig jaar later zelf in. Zo is ook het botte atheïsme van de Russische revolutie van 1917 één demonstratie van de achterlijkheid van het Oosteuropese proletariaat. Haar naief herontdekken van de versleten Feuerbach-leuze, dat de godsdienst opium is voor het volk, bewijst het evenzeer als haar huiveringwekkende belevenis van het oud-Marxistisch geloof, dat de vrede op aarde niet zal komen, voordat de laatste koning zal opgehangen zijn aan de darmen van de laatste priester. Het liberalisme stierf af en het socialisme nam toe. De voor het atheiïsme gewonnen arbeiders drongen onstuimig naar voren. Dit heeft vooral het uiterlijk aspect van de tijd bepaald. De spoorwegstakingen van 1903 mochten mislukken, zij hebben een belangrijke bijdrage geleverd tot de herziening van de sociale begrippen in brede kring, vooral toen de enquête-commissie, waarin o.a. Ariëns zitting kreeg, het betrekkelijk gelijk van de stakers moest vaststellen.Ga naar eind1 De katholieke en de protestantse arbeidersbeweging dankten aan de spoorwegstaking hun eerste bloei en de rode vond, door schade en schande wijzer geworden, de weg naar het revisionisme. Het Nederlandse socialisme begon zich op een vreedzame verovering van de jeugd toe te leggen en oogstte daarmee succes. Naast zijn strijd tegen een degenererend alcoholisme behoort zijn werk voor de jeugd uit de sloppen tot de schoonste trekken op het gelaat van de tijd. Dat het Leger des Heils in dezelfde tijd zijn apostolaat onder de verwordenen in- | |
[pagina 436]
| |
zette en op het Marxisme de tucht van een bovennatuurlijk beginsel vóór had, doet de historische betekenis van het socialisme geenszins te niet. Terwijl bij ons de jeugd voorlopig nog hoogstens in tamme patronaten veilig binnenskamers werd samengehouden, veroverde de A.J.C. alom de straat. Pas in de dertiger jaren
Caricatuurportret Mr P.J. Troelstra, die het Wilhelmus zingt
Naar een tekening door Louis Raemaekers. Atlas van Stolk, Rotterdam kwam onze schuchterheid aan het expansief optreden van Kajotters en Graal-meisjes toe. Het is in theorie juist, die socialisten van het eeuwbegin materialisten te noemen, maar hoe zuiver en sterk was hun ‘aarde-gebonden’ idealisme. Zij geloofden in de komst van de wereldvrede, zodra de proletariërs aller landen zich maar verenigden: ‘gansch het raderwerk staat stil, als Uw machtige arm het wil’. . . Het ‘neen’ van het proletariaat zou alle oorlog onmogelijk maken. Dat dit geloof in 1914 een hersenschim bleek en vandaag in de Marxisten een bewijs van ongeneeslijke blindheid is, maakt de geestdrift van de jongeren in het eeuwbegin niet onoprecht of hol. Bijna al die jonge socialisten waren geheelonthouders, velen ook principiële nietrokers en de vurigsten werden zelfs vegetariërs. De jaren 1900-1914 hadden de lentekleur van een nieuw evangelie: het geloof in de komende heilstaat. De filosofen mochten met den dag pessimistischer worden, een blank optimisme won veld onder de kleine Iuiden, de arbeiders, de schoolmeesters, de studenten, vooral onder de jeugd uit de kringen der arbeiders. Hun pril idealisme kleurde het tijdvak. Hoe jong en idealistisch was de S.D.A.P. in de jeugd van Koos Vorrink. In het staatsbestel betekent zij nog niets en in de Staten-Generaal is zij nog heel zwak. Ze kan nog alleen maar getuigen. Ze spreekt in hyperbolische verachting van ‘brandkast- en jenever-christenen’ en ‘vetgevreten bourgeois’, noemt alle officieren ‘pakjes dragers’ en ‘beroepsmoordenaars’ en pastoors, dominees en rabbi's ‘volks verdommers’ en ‘hemeldragonders’. Zij appelleert aldus aan de rebelse geest van een felle jeugd, die bij Multatuli alle Slijmeringen en Droogstoppels heeft leren haten en zich in de ‘liberaal-conservatieve, muffe bederf-sfeer’ van ‘een natie van puur klootjesvolk’ te moede voelt ‘als 'n roodkieuwige vis in 'n stinksloot.’Ga naar eind1 Aldus, maar zeker meer nog door voorbeelden van idealisme en onbaatzuchtigheid kreeg het socialisme een deel - en niet het minderwaardigst deel - van de jeugd achter zich. Het bracht immers mannen van grote offervaardigheid voort, o.a. de knappe Troelstra, die - zo hij gewild had - rijk had kunnen worden in de advocatuur. De jonge socialist van de periode 1900-1914 was een kerkloze, zelfs bepaald | |
[pagina 437]
| |
kerkvijandige puritein.Ga naar eind1 Hij nam het leven heel ernstig, had meestal niet al te veel zin voor humor - want humor wortelt in relativisme -, maar veel blijmoedig idealisme. Henriëtte Roland Holst was zijn profetes en in onbeduimeld optimisme riep hij met haar het ‘driemaal heil den tijd, die komt.’Ga naar eind2 De nabije heilstaat op aarde was zijn religie, ‘het eil and van geluk, drijvende op den vloed, voorbij aan de rots der winden van haat en de klippen van strijd.’ Hij geloofde te zullen behoren tot die ‘blinkende menschen met vrede-omlicht gelaat,’ die elke dag ‘zingend tot het arbeidsfeest’ zouden opgaan.Ga naar eind3 Wie poogt het straatbeeld van de Hollandse steden in de jaren vlak vóór en tijdens de eerste wereldoorlog voor zijn geest terug te roepen, ziet het eerst die socialistische jongeren. Zij wandelden in trekkerspas de Zondagmorgen tegemoet, als de vroegsten onder ons naar de kerk gingen, en zij zongen liederen van het bloed, dat fris door de aderen stroomde, van hun wil om de wereld beter te maken en hun geloof in een toekomst van vrede. Zij liepen blootshoofds en hun haren wapperden in de wind. Zij waren de kinderen van mannen in Engels leer en vrouwen met bonte schorten. De jongens droegen manchester rijbroeken en de vierkante meisjes liepen demonstratief met grote mannenpassen mee op laaggehakte schoenen. Deze kinderen, voor wie ‘de sociaal-democratie een nieuw evangelie’ was,Ga naar eind4 wisten, dat een dichter van hen had gezegd, dat zij ‘uit land van ellende vandaan’ kwamen. Zij zongen, spreekkoorden en reidansten in de open lucht en wisten zich in eerlijke ernst de aanstaande vaders en moeders van een sterk geslacht, dat geen andere religie zou belijden dan het mens-zijn in gebondenheid aan de aarde. Wij hebben dit geslacht zijn geestdriftig geloof in zulk een morgen zien verliezen en voorzover het dan daarmee de wereld achter de horizon herontdekte, was deze winst de ontgoocheling waard, maar nu het slechts voor een minderheid geldt, voelen wij ook weemoed om een plat proces van verburgerlijking, dat uit Adama van Scheltema's rode rakkers heren heeft doen groeien, wier dochters cocktails drinken in de bars. De socialisten van het eerste kwart der twintigste eeuw hebben geen rechtstreeks aandeel gehad aan de legislatieve sociale verbetering; alwat er tussen 1900 en 1925 op dit terrein tot stand kwam, is het werk van de rechtse coalitie, van Talma en Aalberse. Maar het zou geschiedvervalsing zijn te ontkennen, dat hun bezieling - zelfs via Oudegeests spoorwegstaking en Troelstra's befaamde vergissing van November 1918 - er de grote stimulans toe geweest is. Waren onder ons niet mannen als Passtoors, Ariëns, N. op ten Berg, J.F. Vlekke, Henri Hermans, Aalberse, Aengenent en Poels opgestaan om - optornend tegen verzet en verdachtmaking - ònze arbeiders en hun kinderen vrij te maken, dan zou vermoedelijk ook hier zijn gebeurd, wat in al te veel landen een feit is geworden: dat de blanke geestdrift van het jonge socialisme van Christus een nog groter getal van onze kinderen vervreemd had dan nu reeds gebeurd is. Men moet de grauwe misère-buurten met hun éénkamer-woningen gekend hebben om te beseffen, hoe verlossend de rode jeugdbeweging heeft gewerkt, toen zij de kinderen uit die wijken naar de speelweiden en de zeestranden bracht, haar leerde kamperen, voetballen, korfballen en zwemmen, toen alle ‘sport’ nog het prerogatief was van dames en heren. De ontdekking van de zee door de ‘gewone man’ bracht op zichzelf al bijna een omwenteling in het vaderland. Tot omstreeks 1900 leerde de volksjeugd op school de zee kennen als het veld van eer van Michiel de Ruyter, van wie J.P. Heye haar leerde | |
[pagina 438]
| |
zingen; sindsdien is de zee ontdekt als bron van recreatie en restauratie voor iedereen. Gold vroeger het ijs als enig terrein, waarop ‘pels en pijjekker’ samen schertsten en ‘baai en zij vriendelijke buurtjes’Ga naar eind1 waren, sinds iedereen zijn recht op vacantie heeft, is het zeestrand gepopulariseerd tot één zonnebadend démasqué. Zijn op enig gebied de uitwendige wijzigingen symbolen van inwendige veranderingen, dan is het op dat van de kleding. De omwenteling op het stuk der kledij draagt het karakter van een vèrgaande nivellering en is dan ook minder door aesthetische dan door sociale factoren bepaald. Overigens demonstreerden de evoluties der sociale opvattingen zich meer en meer ook in de meeste genres der kunst. Met de sobere eerstelingen van Berlage's architectuur en de uitdagende strijdbaarheid der vroegste feministen hangt de propaganda voor de reformkleding als de practische dracht voor de werkende vrouw samen;Ga naar eind2 de sport droeg er het zijne toe bij. De opkomst van het confectiekledingbedrijf werkte ongemeen nivellerend. Aanvankelijk veracht, maar gaandeweg de alleenheerschappij nabijkomend, ontnam de confectie aan de vrouwenkleding in veel minder mate het individuele karakter dan men lang voorgaf, daarbij schromelijk vergetend, hoe tiranniek de mode van hoepelrokken en tournures was, toen de eerste confectiefabriek nog verrijzen moest. Dat de dracht van confectiekledij geen raffinement in de keuze van tinten en vormen uitsluit, leert één blik uit het raam. Uit het initiatief der reformkleding kwam de voetvrije rok voort, natuurlijke dracht voor de werkende vrouw, vooral toen de damesfiets algemeen in gebruik kwam, d.i. in het eerste decennium der eeuw. Was het in het begin van de twintigste eeuw nog zó, dat in een meisjesleven de overgang van de korte rokken naar de lange een even opvallende, opzettelijke stap was als het opsteken van het haar, reeds tijdens de eerste wereldoorlog werd dit proces in zachte overgangen vrijwel verdoezeld, om na 1918 snel gevolgd te worden door een tot dusver hoogst indecent gevonden exhibitionisme, dat nog geaccentueerd werd, doordat het egale zwart der gebreide kousen stormenderhand werd verjaagd door de eerst meestal grijze, later uitsluitend beige tinten van een steeds diaphaner wordend materiaal. Sinds omstreeks 1925 vertonen de eerbaarste vrouwen zich overal in een rokken- en kousendracht, die nog in 1910 vlakaf onzedelijk zou genoemd zijn. In de ontwikkeling der mannenkleding is de nivellerende tendens even onmiskenbaar: het colbertje verwierf in het eerste kwart der twintigste eeuw ongeveer de alleenheerschappij. De geklede jas verdween volkomen en het jacquet-costuum, voor 1914 nog de dagelijkse dracht van alwie werkelijk een ‘heer’ was, week terug naar de categorie der gelegenheidskleding. Deze categorie zou in het tweede kwart der eeuw door de vulgarisatie van smoking en rok een opvallende inflatie beleven. Foto's uit de laatste halve eeuw openbaren echter ook in de ogenschijnlijk verstarde snit van het colbert allerlei door de mode gedecreteerde differentiatie. Ook deze volgde de weg der moderne verzakelijking: de stijve, hoge witte boorden met frontjes of halfhemdjes en manchetten verdwenen, evenals de pronkende satijnen vesten en de bottines. Smaakgevoel en stijlbegrip konden individuele uitingen vinden in de kleurenkeuze voor overhemden, dassen en sokken. De baarden stierven nagenoeg uit, het laatst het gedistingeerde sikje van de deftige heer-op-jaren: de eens vervaarlijke knevel met opgedraaide punten maakte een waar verschrompelingsproces door, tot verdwijnens toe. | |
[pagina 439]
| |
Bijna dramatische reacties brachten de evoluties in de haardracht der vrouwen teweeg. De mode der ergens tussen nek en schedelbasis in een min of meer bevallige wrong opgestoken lange haren had zolang de alleenheerschappij gehad, dat het een tegennatuurlijke zonde genoemd kon worden de haren, het schoonste sieraad der
Spotprent
met getrouwe afbleeding van het statiepak der Hollandse geestelijken Naar een tekening door Johan C. Braakensiek Uit: De Amsterdammer, 17 Mei 1914 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam vrouw, af te snijden, al heeft niemand ooit kunnen uitleggen, wat er specifiek vrouwelijks zou zijn aan lange haren, nu immers een man de zijne geregeld moet laten knippen om niet even ver te komen. De socialist Louis Heyermans, directeur van een Amsterdams gemeenteziekenhuis, verbood de verpleegsters de mondaine korte kapsels, omdat ze in een sfeer van lijden wanklanken waren, en de akten van benoeming voor onderwijzeressen aan katholieke en andere christelijke scholen behelsden enige jaren lang het verbod de haren af te knippen. Gelijkelijk kenmerkend voor mannen èn vrouwen was een ander maatschappelijk verschijnsel: het uitstervingsproces van de hoofddeksels. Wel bleef de dameshoed in haar evolutie van het wagenwiel der eerste decade tot de omgekeerde bloempot van de derde een demonstratie van vrouwelijke behaagzucht, maar voor de verschijning in het blote hoofd verdween toch de eigenlijke gêne, tenslotte zelfs bij de orthodoxe Jodinnetjes. Droeg in het begin van de eeuw elke oudere vrouw - van wat stand ook - binnenshuis nog een mutsje, omstreeks 1925 begaven de jongere vrouwen zich reeds onbeschroomd met ongedekten hoofde op straat. De meisjeshoed bleef het langst behouden onder katholieken met het oog op de dagelijkse schoolmis, maar werd meer en meer tot een mutsje of doekje gereduceerd of door een haarlint als memoriepost gerepresenteerd. Lange tijd bleef het voor volwassenen als min of meer ‘rood’ gelden blootshoofds over straat te gaan, zoals ook op bepaalde drachten dit odium rustte: vrouwenschoenen met platte hakken, om het middel aangerimpelde hemdjurken, schelgekleurd | |
[pagina 440]
| |
linnen bij lange, achterover-gekamde haren, maar spoedig droeg althans in de zomer bijna geen man meer een hoed, zodat zelfs priesters aan deze emancipatie ten offer gingen vallen, vooral sedert vlak na de dood van mgr Callier (1928) de achttiendeeeuwse priesterculotte gesneuveld was, waarop zich ook katholieke buitenlanders geamuseerd plachten te vergapen. Zo heeft zich dan ten aanzien van de uitmonstering der mensengestalte binnen nauwelijks vijf en twintig jaar een proces van gelijkschakeling voltrokken, zo radicaal, dat we bepaald moeite hebben om ons de vroegere differentiëring genoegzaam helder voor de geest te brengen en ons beeld van de eerste jaren na 1900 licht argeloos laten bepalen door de kleding van de dames en heren, d.i. door de opgedofte ballonmouven, de halsboorden met baleintjes en de wespentailles, maar zo zag het vòlk er niet uit. Toen de twintigste eeuw nog erg jong was, droegen werklieden ook 's Zondags geen boorden en hoeden, maar boezeroenen en petten, hun vrouwen omslagdoeken en geen mantels, hun kinderen - ook in de steden - klompen en geen schoenen. Vergeleken bij het naar standen en leeftijden gedifferentieerde beeld, dat de kleding toen bood, zijn de hedendaagse pantoffelparades de nuchtere gelijkvormigheid zelf, nu grootmoeders en kleindochters, mevrouwen en dienstboden eender gekleed gaan en ook de mannenuitmonstering nauwelijks sociale variatie meer toelaat. Scherper treft hem, die een halve eeuw terug kan zien, in het huidige straatbeeld de zo goed als volslagen verdwijning van een lompen-proletariaat, de navrante haveloosheid, die een graad van armoede demonstreerde, welke o.a. ook bleek uit de drommen bleke schoolkinderen, die zich dagelijks voor de ‘eetzalen’ van philanthropische genootschappen verdrongen. Denk in dit straatbeeld als vaste stoffering de nodige laveloos laverende mannen en ge hebt de voornaamste oorzaak van de taaie misère gevonden: het drankmisbruik in de arbeidersklasse. De verdelging daarvan is een van de edelste verdiensten van de vakbeweging, in de eerste plaats van de socialistische. Begint de strijd tegen de volkskanker van de negentiende eeuw in de kring van de vrome Otto Heldring en heeft ‘het Nut’ in 1842 de eerste drankweer-organisatie in het leven geroepen,Ga naar eind1 dan blijft het nog een eer voor de rode arbeidersbeweging, dat zij het eerst die strijd tot een programpunt gemaakt heeft. De Enschedese kapelaan, die in 1889, twee jaar vóórdat Rerum novarum uitkwam, de grondslag van de moderne katholieke arbeidersbeweging legde, moest spoedig inzien, dat geen enkele maatregel ter verbetering van de ellendige positie der volksklasse succes zou hebben, als de duivel van de drank niet werd uitgedreven. Zo was het natuurlijk, dat hij in 1895 het initiatief tot de katholieke drankweer nam door de stichting van een Kruisverbond voor mannen en een Maria-Vereniging voor vrouwen. Zijn krachtigste steun vormde bij het organiseren van de katholieke drankbestrijding het echtpaar A.H.J. Engels en Maria Engels-Brinkmann. De Enschedese initiatieven vonden elders navolging en binnen enkele jaren bezaten alle bisdommen hun diocesane organisaties. In de geneesheer F. Banning, de priesters H. Ermann S.J., P. Wevers O.P., C.C. Prinsen, Ildefonsus O.F.M.Cap., A. Rijken O.P., Borromaeus de Greeve O.F.M., de politici Jhr mr Ch. Ruijs de Beerenbrouck en Henri Hermans, de fabrikant J.F. Vlekke en niet te vergeten vrouwen als C.M. Maseland-Nieuwenhuis, Leonie van Baerle, Maria Kock, Christina en Stephanie Vetter, Albertine Steenhoff-Smulders en Anna de van der Schueren vond de onder- | |
[pagina 441]
| |
nemende priester de gewenste medestanders. Zo kon reeds in 1899 de landelijke federatie Sobrietas tot stand komen, waarin Ariëns tot zijn dood toe de bezielende kracht bleef.Ga naar eind1 Dat de naam Sobrietas eer wijst naar beheerst gebruik dan naar geheelonthouding, mogen sommige ijveraars misschien weleens uit het oog verloren hebben, waardoor de beweging de schijn kon aannemen van een puriteins sectarisme, als de maagdelijkheid uit vrije wilsbeschikking de hoogste graad van de kuisheid is,Ga naar eind2 blijft het offer van hen, die om een volkskanker te genezen, alle alcohol uit hun leven banden, een apostolische daad. Dat niet-gelovigen in het stellen van zulk een daad de meeste katholieken vóór waren, bezegelt de oude uitspraak, dat de mensenziel van nature christelijk is, en komt neer op de eeuwige herhaling van de parabel, waarin de Samaritaan de priester en de leviet te schande zet.
Sociale ellende in 1910
Naar een tekening door Albert P. Hahn. Uit: De Notenkraker, 1 Januari 1910 Atlas van Stolk, Rotterdam De uitroeiing van een kwaad, dat te voren tienduizenden werkmansgezinnen, waarvan de man en vader geregeld een groot deel van zijn loon verdronk en vrouw en kinderen mishandelde, in permanente ellende deed leven, heeft het welvaartspeil van de | |
[pagina 442]
| |
arbeidersklasse in de periode 1900-1920 aanmerkelijk doen stijgen, zodat aan het eind van de eerste wereldoorlog, mede dank zij de sociale wetten, niet meer, zoals te voren, over ondervoeding bij werkmanskinderen viel te spreken en tussen de menu's van de klassen van arbeiders, ambtenaren en kleinere middenstanders geen aanmerkelijke verschillen meer bestonden. Meer en meer konden ook de arbeiders deel hebben aan ontspanningen, waartoe hun vroeger tijd, geld en genoegzame belangstelling ontbraken: sport, bioscoop, reizen, ook de vooral in de twintiger jaren verontrustende frequentie van dancings. Lectuur van kranten en door het groeiende leeszaalwezen binnen hun bereik gebrachte boeken, cursussen van volksuniversiteiten en overeenkomstige instituten, ook voordrachten in de vergaderingen van hun vakbonden verhoogden in het bestek van slechts weinige jaren het intellectuele peil van ons volk in genoegzame mate om problemen in het leven te roepen, waarop een uiteraard conservatieve zielzorg niet onmiddellijk ten volle bedacht of berekend was, vooral niet ten aanzien van de opgroeiende jeugd, die op plotseling sterk vergrote schaal middelbaar onderwijs genoot. Dit alles gold natuurlijk niet voor het gehele land gelijktijdig en in dezelfde graad. Eerst waren het vooral Twente en de grotere Hollandse steden, met name Amsterdam en Rotterdam, waar de priesters voor het probleem van een hun ontglippende arbeidersklasse geplaatst werden. Dit geschiedde reeds tussen 1880 en 1900. In het begin van de nieuwe eeuw werden nieuwe gebieden bedreigd: het Limburgse mijngebied en Oostelijk Noord-Brabant. Geplaatst tegenover de feitelijkheid van zulk een allerwegen blijkende onstuimige drang naar vernieuwing, bevrijding van banden en intensivering der levensuitingen, moest de zielzorg in het eerste kwart van de negentiende eeuw zich meer dan te voren bezinnen op haar methodiek en daarbij niet zelden tot scherper inzicht komen in het relatieve karakter van sommige harer normen. Haar aanvankelijk verzet tegen vleeskleurige kousen, bepaalde sportdrachten en andere over heel de wereld zegevierende moderniteiten op het stuk van kleding of amusement is, gelijk te begrijpen valt, eerst langzaam tot berusting gekomen en pas laat geëvolueerd tot die opbouwende medewerking, welke de triomf betekent van het inzicht, dat het laatste, waartoe de kerk moet komen, is: haar handen van een verdoolde wereld af te trekken. Niet minder netelig bleek soms de op korte termijn geëiste aanpassing aan nieuwe sociale en intellectuele standaarden. Deze veelzijdige problematiek heeft de geschiedenis van de katholieke gemeenschap in het tijdvak, waarover dit hoofdstuk gaat, voor een belangrijk deel bepaald. |
|