In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 443]
| |
2 PolitiekIn de persoon van de achttienjarige koningsdochter, die in 1898 de regering aanvaardde, openbaarde zich de regeneratie van een roemruchte dynastie, die in Willem II, Willem III en de zoons uit diens eerste huwelijk duidelijke verschijnselen van decadentie vertoond had. Een edele moeder had haar in strenge soberheid en minzaam isolement tot hoog plichtsbesef opgevoed. Haar inhuldiging kenmerkte zich ondanks een marmerkoud ceremonieel door de reactie van een ongekunstelde ontroering bij het volk. Elders mochten anarchisten bij zulke gelegenheden graag met in bloemruikers verborgen bommen werpen, hier probeerden de socialisten slechts, de jonge vorstin door een zakelijk exposé de ogen te openen voor de misstanden in haar land. Met de ernst, die getuigde van het diepe geloof, dat haar altijd zou kenmerken, legde de slanke prinses de eed af, die haar bond aan een taak in een toekomst, waarvan zij, evenmin als iemand anders, heeft kunnen vermoeden, hoeveel ellende zij in zich borg. De tijd, waarin monarchen het lot van hun volkeren bepaalden, liep zichtbaar ten einde en met de enkelingen, die zich nog verbeeldden het te kunnen doen, zijn twintig jaar later korte metten gemaakt: de triomf van de parlementaire democratie vaagde hen weg. Gebleven zijn slechts de gekroonde hoofden, die de politieke en sociale evoluties begrijpend wisten te aanvaarden. Evenmin als enig ander hedendaags souverein heeft Koningin Wilhelmina een stempel gezet op haar tijd en de binnen- en buitenlandse staatkunde van haar land merkbaar beïnvloed. De tweede helft van haar precies vijftigjarige regering demonstreerde hier en daar in Europa de onredzaamheid van een stuurloos wordende parlementaire democratie. Daar klonk dan boven de chaos opeens de schelle roep uit om een sterke man, doch uit de merendeels bloedarme Europese vorstendynastieën, zwak nakroost meestal van de heersersgeslachten, die eeuwenlang heel de wereld hun wil hadden opgelegd, komen heden ten dage geen sterke mannen meer voort. Die raapt men in de twintigste eeuw van de straat, soms zelfs uit de goot op: Mussolini, Hitler, Lenin, Stalin. De rol van de moderne monarch is òf die van het stijlvol archaïsch embleem òf die van de verzoenende, samenbindende macht, die niet wil heersen, maar dienen. Het Nederlandse vorstenhuis heeft in deze rol de taak gevonden, die een zegen werd | |
[pagina 444]
| |
voor ons volk. Sinds de dood van Willem III in 1890 hebben alleen vrouwen aan het hoofd van de staat gestaan: Emma, Wilhelmina, Juliana, één in de hoge opvatting van hun dienende taak. Voor het onderwerp van onze bemoeienis heeft de persoonlijke rol van deze vorstinnen geen andere betekenis, dan dat zij aan een proces, dat zich sinds 1900 gestadig duidelijker manifesteerde in allerlei successen, geen strobreed in de weg hebben gelegd: de katholieke herleving had onmiskenbaar het stadium der nationale reïntegratie bereikt. Met de politieke blijken daarvan heeft koningin Wilhelmina grondig rekening moeten houden: behalve in de perioden 1905-1908 en 1913-1918 zijn er voortdurend katholieken onder haar ministers geweest en met name sinds de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, bleek de staat onbestuurbaar, als de katholieken geen deel wensten te nemen in de regering. Ons koninklijk huis heeft in zijn openbaar optreden zowel als in zijn levendige sociale bemoeienis getoond deze politieke evolutie te willen begeleiden met verhoogde belangstelling voor wat in het katholieke volksdeel leefde, een heel enkele minder gelukkige wending in ‘boodschappen’ van koningin Wilhelmina daargelaten. Deze scheen immers soms neer te komen op een in haar positie misplaatste adhaesie aan de Reformatie, maar was ongetwijfeld meer blijk van beperktheid van blik dan van anti-papisme. Het relaas der politieke feiten in het eerste kwart van de twintigste eeuw mist iets van de romantiek, die vroegere successen eigen bleef. Sinds de geruchtmakende spoorwegstakingen is het parlementaire leven armer aan sensatie geworden. Stabiel is allereerst een negatief verschijnsel: de aftakeling van het liberalisme als politieke factor. De invoering van het algemeen kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging liet met onbarmhartige duidelijkheid zien, dat de liberale meerderheid, die lang ons parlement had beheerst, goeddeels dictatuur van één klasse was. Toen Wilhelmina in 1898 de regering aanvaardde, was het liberale ministerie-Pierson aan het bewind en beschikten de liberalen in de ruimste zin, d.i. de combinatie van unie-liberalen, oud-liberalen en radicalen, over 52 zetels, terwijl de katholieken, protestants-christelijken en socialisten er onderscheidenlijk 22, 23 en 3 bezetten. De verkiezingen van 1901 brachten nog maar 35 liberalen in de Tweede Kamer, naast 23 katholieken, 35 protestants-christelijken en 7 socialisten. Deze ondubbelzinnig-‘rechtse’ uitslag leidde tot het optreden van het tweede coalitie-kabinet onder leiding van de zeer begaafde gereformeerde theoloog dr Abraham Kuyper. Drie van de acht portefeuilles werden aan katholieken toevertrouwd: die van Justitie aan mr J.A. Loeff, die van Financiën aan mr J.J.I. Harte van Tecklenburg, die van Oorlog aan generaal J.W. Bergansius. Onder dit ministerie kwamen in 1905 belangrijke herzieningen van de wetten op het hoger en op het lager onderwijs tot stand. De eerste verhief de polytechnische school te Delft tot hogeschool, schonk de diploma's van bijzondere gymnasia en bijzondere universiteiten de effectus civilis en maakte de stichting van bijzondere leerstoelen aan de rijksuniversiteiten mogelijk.Ga naar eind1 De tweede bracht een verhoging van de subsidie aan bijzondere lagere scholen en nam de onderwijzers aan die scholen in de pensioenwet op.Ga naar eind2 De spoorwegstakingen van 1903 hebben echter de activiteit der regering bedenkelijk geremd; verder kwam nog vrijwel alleen een nieuwe drankwet tot stand. In 1905 bleek Kuypers politiek ernstige weerstanden gewekt te hebben. Bij de verkiezingen stuitte de coalitie op een waar monsterverbond van verzet tegen ‘Abraham de Ge- | |
[pagina 445]
| |
H.M. Koningin Wilhelmina
Naar een fotografie Koninklijk Huis-Archief, 's-Gravenhage | |
[pagina 446]
| |
weldige’, de predikant met de Caesarenkop, wiens gezwollen welsprekendheid vaak heftige ergernis gaf; speciaal deed dit zijn opereren met de naam ‘paganisten’ voor de tegenstanders der rechtse politiek. De palstaanders voor het monopolie der openbare school, de wegens Kuypers optreden tegen de stakers van 1903 verbitterde socialisten
Oordeel
van de latere minister Mr M.W.F. Treub over de liberale partij in 1891 Naar een lithografie door Johan C. Braakensiek, behorende bij De Amsterdammer van 8 Feb. 1891 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam en ‘het drankkapitaal’ ontketenden een felle verkiezingsstrijd. Bovendien was de aangekondigde protectionistische tariefpolitiek - bedoeld als middel om nader in te dienen sociale wetten te financieren - een machtig ophitsings-instrument in de handen van liberale en socialistische volksmenners.Ga naar eind1 Het was misschien minder die tariefwetgeving dan het in uitzicht gestelde apparaat van sociale wetten, dat de socialisten - belijders nog altijd van het Marxistisch dogma van de klassenstrijd - er toe bracht zich bij de vele herstemmingen te verenigen op de liberale candidaten. Geen coalitie van rechtse partijen mocht de rode propaganda de wind uit de zeilen nemen; verbetering, door christelijke bewindslieden in het lot van de arbeiders aangebracht, zou dezen het socialisme overbodig doen achten. Ziedaar een stuk Marxistische Verelendungspolitik. Zo kwamen de vrijzinnigen tot 45 zetels. De protestants-christelijken liepen van 35 tot 23 terug; de katholieken stegen van 23 tot 25 en de socialisten bleven gelijk. Er kwam een vrijzinnig kabinet-De Meester tot stand. Dit machteloze ministerie, dat geen andere wet van betekenis wist te doen aannemen dan die op het arbeidscontract, een erfenis nog wel van het kabinet-Kuyper, trad in 1908 af en werd opgevolgd door het derde coalitie-kabinet onder leiding van Theo Heemskerk, ‘de jolige christen’. In 1909 brachten de verkiezingen de sanctie op deze verandering: de Tweede Kamer kwam te bestaan uit 33 liberalen (de vrijzinnig-democraten inbegrepen), 35 protestants-christelijken, 25 katholieken en 7 socialisten. In het kabinet-Heemskerk waren drie van de negen portefeuilles in handen van katholieken: Justitie achtereenvolgens in die van mr A.P.L. Nelissen en mr E.R.H. Regout, Financiën in die van Schaepmans trouwe bondgenoot mr M.J.C.M. Kolkman, Waterstaat achtereenvolgens in die van mr J.G.S. Bevers en mr L.H.W. Regout. Het derde coalitie-kabinet heeft zeer veel | |
[pagina 447]
| |
gepresteerd, vooral dank zij de anti-revolutionnaire minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, ds A.S. Talma. Deze wist de sociale wetgeving aanzienlijk uit te breiden door de invoering van enige verzekeringswetten: de invaliditeitswet, de ziektewet en de radenwet, alsmede door een herziening van de arbeidswet, die aan het arbeiden van vrouwen en jeugdige personen beperkingen oplegde. Heemskerk zelf wist een herziening van de wet op het M.O. tot stand te brengen, krachtens welke bijzondere hogere burgerscholen rijkssubsidie konden ontvangen.
Prent op de Wet op het hoger onderwijs en de drankwet
Het ministerie-Kuyper had deze tot stand gebracht, en tevens een protectionistische tariefwet in uitzicht gesteld Naar een lithografie door Johan C. Braakensiek, behorende bij De Amsterdammer van 24 April 1904 Atlas van Stolk, Rotterdam De verkiezingen van 1913 - de laatste in de oude trant - brachten voor het laatst een kleine verbetering van de positie der liberalen: met inbegrip van de vrijzinnig-democraten behaalden zij 37 zetels. De protestants-christelijken leden een merkwaardig verlies: zij vielen van 35 tot 20 terug; blijkbaar was Talma's beleid sommige protestanten te rood, andere daarentegen niet rood genoeg. De katholieken bleven op 25 staan. Naast het teruglopen van de protestants-christelijken valt de groei der sociaal-democraten op: zij klommen van 7 op 18. De scheuring in de S.D.A.P., die in 1909 tot een | |
[pagina 448]
| |
uittocht der principiële Marxisten geleid had, maakte haar onder de ‘reformistisch’-gezinde Troelstra meer en meer een burgerlijke partij en als zodanig gemakkelijker aanvaardbaar voor alle niet positief-gelovige ‘kleine luiden’, al zou zij nog lang ‘een onberekenbaar element in onze politieke verhoudingen blijven,’Ga naar eind1 getuige vooral
De Jolige Christen Mr Th. Heemskerk
Naar een tekening door L.J. Jordaan. Uit: De Ware Jacob, 17 December 1910 Atlas van Stolk, Rotterdam Troelstra's grillig optreden van November 1918. Nadat de vrijzinnig-democraat Bos vergeefs gepoogd had een kabinet van vrijzinnigen en sociaal-democraten te vormen, kwam onder Cort van der Linden een uitsluitend uit liberalen en vrijzinnig-democraten gevormd extra-parlementair kabinet tot stand, dat zich met de leuze ‘pacificatie’ aandiende en zich ten doel stelde zowel het algemeen kiesrecht als de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder lager onderwijs tot stand te brengen. Door dit initiatief van verstrekkende betekenis is het laatste liberale ministerie het vaderland ten zegen geworden. In October 1915 diende Cort van der Linden een voorstel van grondwetswijziging in, dat de volgende zeer ingrijpende noviteiten bevatte: 1o. algemeen kiesrecht voor mannen; 2o. de mogelijkheid van het invoeren bij afzonderlijke wet van algemeen kiesrecht voor vrouwen; 3o. de verkiesbaarheid van de vrouw tot lid van vertegenwoordigende lichamen; 4o. evenredige vertegenwoordiging; 5o. stemplicht.Ga naar eind2 Inmiddels was reeds bij K.B. van 31 December 1913 de zogenaamde bevredigingscommissie benoemd, een ‘zuiver parlementaire’ commissie,Ga naar eind3 gevormd door veertien leden van de Tweede Kamer, van elke fractie de leider en een tweede lid. Voor de katholieken kregen zitting dr W.H. Nolens en mr A.I.M.J. baron van Wijnbergen. Deze commissie had blijkens de troonrede van September 1913Ga naar eind4 tot opdracht ‘eene algemeen bevredigende regeling ter zake van de subsidiëering van het bijzonder onderwijs’ te ontwerpen. De algemeen geachte vrijzinnig-democraat dr D. Bos, een man van bijzondere gaven van hoofd en hart, het tegendeel van een partij-politicus en na Schaepman misschien wel de meest ‘bindende’ figuur in ons dikwijls in klein geharrewar opgaand politiek wereldje, bekleedde het presidium. Hij heeft op tempo en geest van de samenwerking een gunstige invloed geoefend. Met op één na algemene stemmen - alleen de vrije liberaal mr M. Tydeman bleef star volharden bij het non possumus van Kappeyne, hoe anti-Thorbeckiaans dit ook zijn mocht - verenigde deze commissie zich met een verslag, dat 11 Maart 1916 uitkwamGa naar eind5 en waarin werd voorgesteld, dat het bijzonder lager onderwijs, ‘dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bezoldigd’ zal worden. | |
[pagina 449]
| |
Dat het kiesrecht met het onderwijs in conjunctie zou komen, was tenminste in de kring der S.D.A.P. al jaren voorzien en voorspeld. De socialisten moest er veel, ja bijna alles aan gelegen zijn tenminste het algemeen kiesrecht voor mannen en de evenredige vertegenwoordiging in de wet te krijgen. Niet zonder grond namen zij aan, dat de uitsluiting van de onderste laag der bevolking en een kiesstelsel, dat overal duizenden stemmen waardeloos maakte, hun ernstig tekort deden. Zij mochten dus op het algemeen mannenkiesrecht hoge verwachtingen bouwen. Deze zijn in 1918 ook ten dele vervuld, maar toch in mindere mate dan zij het zich hadden voorgesteld: bij de eerste verkiezingen onder vigueur van het nieuwe systeem (1918) behaalden zij 22 zetels (met de ‘communisten’ mee 26); tot 1940 toe zouden zij zich ongeveer op deze hoogte handhaven.Ga naar eind1 Ook de katholieken mochten er zeker van zijn, dat de twee genoemde veranderingen hun baat zouden brengen: buiten Limburg en Brabant gaven zij immers verreweg hun meeste stemmen aan de coalitiebroeders cadeau, die daardoor de hoofdrol in het verbond konden opeisen. Verder zou ook hen het algemeen kiesrecht vermoedelijk doen vooruitgaan; ze konden dit - in tegenstelling tot de sociaal-democraten - ook van dat der vrouwen verwachten. Realisten als Schaepman, Aalberse, Ariëns, Poels, Henri Hermans hadden dit al lang voorzien, maar voorlopig voerden onder ons in en buiten de Kamer nog de lieden met minder werkelijkheidszin het hoogste woord, vooral in de pers. Gezien hun aandeel in de totale bevolking, rekenden de katholieken in 1918 boven de 30 zetels te komen. Dit viel enigszins tegen: het werden er precies 30 tegenover 22 voor de protestants-christelijken. Dit betekende echter toch, dat zij de sterkste partij in den lande waren. De Tijd, nog altijd onder de bedachtzame leiding van rector Eygenraam en dr Vermeulen, alsook De Maasbode, jarenlang beheerd door de oude Thompson en Schaepmans antagonist Bahlmann, sinds 1898 door de priester M.A. Thompson, een conservatieve fraseur met een mateloos zelfvertrouwen, hebben jarenlang het algemeen kiesrecht bestreden met het volgens Schaepman ‘weergaloos verderfelijke,’Ga naar eind2 maar daardoor ook zo doeltreffende argument: zijn strijdigheid met Gods wetten. De standen heetten door God zelf en niet door de mensen geschapen, waarvan het merkwaardige was, dat zij, die zo spraken, onder ‘standen’ naar liberaal dogma slechts ‘welstandsklassen’ bedoelden en aldus aan de goede God de norm van de Mammon toedichtten. Vóór de Franse Revolutie was de geboorte het criterium van het standsbegrip en dáárvoor bleven de conservatieven pal staan. Voor de liberalen werd het het stomme geld en dit liberaal axioma heette nu conform aan de wil des Heren. Schaepman, scherpzinniger en eerlijker dan allerlei anderen, spotte met zulk boerenbedrog. Tenminste sinds zijn optreden bij de grondwetsherziening van 1887 - toen hij openlijk en met nadruk zijn reeds vroeger afgelegde verklaring herhaald had, dat ‘het algemeen kiesrecht met geen enkel katholiek beginsel in strijd’ wasGa naar eind3 - hielden Eygenraam in De Tijd en Thompson Sr in De Maasbode niet op de meester van onrechtzinnigheid te betichten; de eerste deed het met waardige zalving, de tweede niet zelden met de rauwe openhartigheid van de feuilletonist.Ga naar eind4 Het herlezen van alwat tussen 1886 en 1901 in beide kranten, alsmede in allerlei brochures ten beste gegeven is, brengt de vraag op iemands lippen, of het mogelijk geweest zou zijn, dat deze stelselmatige eerroof, dit | |
[pagina 450]
| |
steevast verdachtmaken van de rechtzinnigheid van de priester Schaepman tenminste vijftien jaar lang werd voortgezet, als de auteurs niet zeker geweest waren van een althans in het Haarlemse vrij vèr gaande bisschoppelijke bescherming. Het bisdomsarchief mag dan van mgr Bottemanne's Schaepmanno-phobie ‘geen gegevens’
Caricatuurportret van Dr A. Kuyper
Naar een tekening door Louis Raemaekers Atlas van Stolk, Rotterdam bevatten,Ga naar eind1 een oudere clerus wist er onverbloemd over mee te praten, hoe de bisschop van Haarlem bij verkiezingen geen gelegenheid zou verzuimen om zijn priesters op het hart te drukken de gevaarlijke Schaepman en diens medestanders te weren.Ga naar eind2 Een auteur als Joan Bohl, over wie Schaepman eens zeer typerend aan Thijm had geschreven: ‘hem geef ik geen antwoord; men kan alleen duelleren met een gentleman,’Ga naar eind3 was in zijn conflict rondom De Wachter moreel - volgens sommigen ook financieel - door Haarlem gesteund en wist zich sterk door de hoge bescherming. Zo kon hij zich in het Algemeen Handelsblad grofheden ex cathedra veroorloven als deze: ‘Sinds de eerwaarde heer Schaepman lid der Kamer is, heeft het katholicisme in Nederland onberekenbare schade geleden’. De aristocraat De Savornin Lohman - die geenszins instemde met Schaepmans democratische politiek - keek met voorname minachting neer op de vulgaire smaad, die de priester gestadig werd aangedaan door ‘homunculi als Pietje Vermeulen.’Ga naar eind4 Misschien is van al Schaepmans woorden geen ons vandaag zozeer uit het hart gegrepen als zijn verklaring: ‘Als ge geen krotbewoners onder de kiezers wilt, moet ge de krotten opruimen.’Ga naar eind5 Ook is misschien geen enkele uitspraak van deze priester zo typerend voor zijn persoonlijkheid en zijn politiek en toch haalt men vandaag met meer nadruk van hem de verwrongen verklaring omtrent de twee borrels daags, die de werkman zouden toekomen, aan dan het krasse woord over de krotbewoners, dat hem ten voeten uit tekent. Wie alwat geloofsgenoten over Schaepman gedebiteerd hebben - ook priesters als de Limburgse rhetor Thissen, die over ‘het gevloekte slavenjuk van de leerplichtwet’ sprak,Ga naar eind6 P. Bruin S.J., die het behoud van het remplaçantenstelsel ‘eene katholieke zaak’Ga naar eind7 en Schaepmans pleiten voor de afschaffing er van ‘vals, verderfelijk’ en niet vrij van ‘een sterk socialistischen bijsmaak’ noemde, C.L. Rijp, die de uitspraak lanceerde, ‘dat de constitutionele monarchie met de christelijke beginselen in strijd is,’Ga naar eind8 en natuurlijk ook M.A. Thompson, volgens wie Schaepman met vóór de leerplicht te stemmen, ‘de katholieke beginselen verloochende’Ga naar eind9 - zou bijeenlezen, kreeg een collectie beschamende grofheden en insinuaties. Deze zou echter voor hedendaagse scherpslijpers het nut kunnen hebben, dat hun de ogen opengingen voor de funeste gemakkelijkheid, waarmee sommigen geneigd zijn opinies, die hun niet behagen, in strijd met | |
[pagina 451]
| |
de kerkleer te noemen. Zij zou in ieder geval het katholieke geslacht grondiger doen verstaan, wat mr M.J.C.M. Kolkman bedoelde, toen hij in 1913 de periode 1886-1900 ‘de droevigste dagen’ noemde, ‘die de katholieke partij ooit heeft doorleefd’ en er bitter aan toevoegde: ‘eene beschrijving naar waarheid zou mij de galdoen overloopen.’Ga naar eind1 Dat alle katholieke medeleden van de Tweede
Spotprent
op de voorstellen voor sociale wetgeving van minister Talma, welke de arbeiders lang niet ver genoeg gingen Naar een tekening door L.J. Jordaan. Uit: De Notenkraker, 6 Februari 1910 Atlas van Stolk, Rotterdam Kamer - helaas ook de priesters Everts en Nolens - zich in 1898 tegenover Schaepman stelden om de afschaffing van het remplaçantenstelsel te beletten en dat in 1900 alleen Kolkman zich aan zijn zijde schaarde door vóór de leerplichtwet te stemmen,Ga naar eind2 is van het starre conservatisme nog lang niet het beschamendst blijk, maar het bewijst de beschouwer vandaag heel duidelijk dit ene: het uitsterven van het Papo-Thorbeckianisme - hoe onvermijdelijk ook - heeft de reactie in eigen kring lange tijd al te zeer in de kaart gespeeld. Wie zich zet tot de nauwkeurige lezing van wat in de genoemde periode in de kamerdebatten op plechtstatige orakeltoon te berde gebracht is door een Travaglino, een Vermeulen, een Bahlmann, een Van Vlijmen, een Haffmans, maakt zich omtrent de democratische zin onzer volksvertegenwoordigers niet de minste illusie meer en beseft helderder dan te voren, hoe bijna bovenmenselijk zwaar de taak van voortrekkers als Schaepman en Ariëns geweest is. Schaepman uitgezonderd -zelfs niet Kolkman en de later zo principieel democratische Nolens - behoorden vóór 1900 de katholieke kamerleden tot de partij van de stilstand. Had Schaepman ontbroken, dan zou een partij, die eerste rangen toekende aan reactionnaire mediocriteiten en ‘aristocratische velleiteiten,’ zoals hij ze noemde,Ga naar eind3 lieden, in wier speeches louter steriele rhetoriek te constateren valt, tot machteloosheid gedoemd zijn. Nu heeft de ironie van een hoger leiding blijkbaar gewild, dat uit ons verachterd midden de meest originele nationaal-politieke figuur van de tijd werd geboren. Het katholieke volk verlost te hebben uit de impasse van conservatieve impotentie, is Schaepmans grootste verdienste. Hij heeft de vestingwallen van ons ultramontaans isolement afgebroken en had de moed desnoods alleen te staan als mikpunt van verdachtmaking en belediging, krenking in wat elke katholiek en in het bijzonder een priester het gevoeligst punt moet zijn: de rechtzinnigheid van zijn geloof. Deze grote man heeft moeten sterven, alvorens erkend te worden als de katholieke emancipator, als hoedanig hij altijd zal leven in het verhaal van onze wedergeboorte. | |
[pagina 452]
| |
In de parlementaire geschiedenis zal Schaepman een belangrijke plaats behouden als de voornaamste bouwmeester van de rechtse coalitie. Zonder die coalitie zou de onderwijs-pacificatie hoogstwaarschijnlijk in 1917 niet tot stand gekomen zijn, misschien zelfs wel nooit. Toch wordt niet altijd in het licht gesteld, dat ook deze schepping
De openbare school
Jozef, wordt door zijn liberale broeders voor het algemeen kiesrecht aan de clericale Ismaëlieten verkocht Naar een lithografie door Johan C. Braakensiek, behorende bij De Amsterdammer van 7 October 1916 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam voor Schaepman geen eindpunt geweest is, dat ze zijn groei niet afgesloten heeft. Die indruk wekt allicht hij, die zijn vereenzaamd stemmen vóór persoonlijke dienstplicht en vóór leerplicht als losse incidenten voorstelt. Zij waren ongetwijfeld véél meer. Conform de coalitie verklaarde hij zich tegen het remplaçantenstelsel en dwars tegen haar in vóór de leerplicht, uit democratisch plichtsbesef én wijl hij - éér dan alle andere Nederlanders van links en rechts - de onverbiddelijkheid zag, die in 1917 zou bezegeld worden: de linkerzijde zal niet inzien, dat de financiële gelijkstelling van alle onderwijs een democratisch recht is, zolang de rechterzijde blind blijft voor zoveel andere miskende rechten. Dank zij Cort van der Linden kwam in 1917 de Godsvrede tot stand, het vergelijk, krachtens hetwelk links en rechts zich beide verklaarden vóór algemeen kiesrecht en vóór de financiële gelijkstelling der scholen. | |
[pagina 453]
| |
Deze overeenkomst is smalend een koehandel genoemd; de opmerking staat zelfs in sommige geschiedenisboeken te lezen als een vereeuwigde blunder. Het is nog altijd dezelfde blunder, die Schaepmans stem voor de persoonlijke dienstplicht en voor de leerplicht louter tactiek deed noemen. De kortzichtigen, die zo spraken, openbaarden
Onzekerheid omtrent de vorming van een nieuw ministerie
na de ontslag-aanvrage van het kabinet-Cort van der Linden tengevolge van de uitslag der verkiezingen in 1918 Naar een lithografie door Johan C. Braakensiek, behorende bij De Amsterdammer van 13 Juli 1918 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam een fataal tekort aan begrip van de tijd, d.i. van de kwarteeuw der ontluiking. Daarin kwam tot gestalte, wat én bij links én bij rechts een langzame incubatie had moeten doormaken: links het besef van het onbetwistbaar recht der ouders om het karakter van het onderwijs aan hun kinderen te bepalen en van de gewetensdwang, waaraan een overheid zich schuldig maakt, die door middel van het onderwijs, hetzij positief, hetzij negatief, de levensbeschouwing der toekomstige staatsburgers tracht te bepalen, d.i. in wezen dus de erkenning, dat de vrijheid van onderwijs behoort tot het complex der democratische begrippen; rechts het inzicht, dat behalve de onderwijsvrijheid ook andere rechten van de mens op natuurlijke erkenning aanspraak maken. De vrucht van het eerste proces trad - niet onbegrijpelijk - het eerst aan den dag in de S.D.A.P., die op haar Paascongres van 1902 een resolutie aannam, waarin de onderwijsvrijheid prin- | |
[pagina 454]
| |
cipieel aanvaard werd.Ga naar eind1 Het tweede proces toonde zijn rijpingsstadium bereikt te hebben in Schaepmans vereenzaamd voortrekken, maar niet minder overtuigend in de partij-programma's der anti-revolutionnairen, die tegenover minderheden in eigen kring meer en meer de sociale taak van de overheid als beginsel staande hielden. Dit is de grote verdienste van Abraham Kuyper en wie dit bedenkt, verstaat ook de diepe zin van het quis non fleret, de tekst van het telegram, waarin de anti-revolutionnaire leider zijn rouwbeklag over de dood van Schaepman vervatte.Ga naar eind2 Als er vrees voor de toekomst uit sprak, bleek deze Goddank ongegrond: Schaepman en Kolkman stonden in 1900 nog alleen, maar sinds 1901 gaven de katholieke kamerleden, vooral Kolkman, Loeff, Passtoors, Aalberse, Nolens en Bolsius, meer en meer ook Van Wijnbergen en straks Ruijs de Beerenbrouck duidelijk blijken van sociaal roepingsbesef. Ook ten aanzien van het politieke leven was de periode 1900-1914 de tijd van het loskomen uit star conservatisme. Wij noemen dit misschien te gemakkelijk ‘liberaal’. Als wij afgeven op het harteloos laissez faire van veel vaderlandse liberalen, vergeten wij licht de hand in eigen boezem te steken en te vragen, of het laissez faire, waaronder Schaepman zo diep geleden heeft, geen wraakroepend kwaad was. De verkiezingen van 1917 zijn tengevolge van het toen toegepast parool: ‘Laat zitten, wat zit’ voor de statistiek waardeloos. Zeer belangrijk is daarentegen de uitslag van die van 1918, gelijk wij reeds in enige getallen deden uitkomen. Zeer duidelijk is het politieke vonnis, dat over de liberalen geveld werd: zij verkregen in de nieuwe Tweede Kamer maar 15 zetels (in 1913 nog 37). Rekenen wij alle afgevaardigden van neutrale dwergpartijen óók tot de liberalen, dan krijgen wij voor hen 22 zetels tegenover 30 katholieken, 22 sociaal-democraten, 22 protestants-christelijken en 4 communisten. Voor het eerst in de geschiedenis zag de kroon zich geplaatst voor de noodzaak een katholiek te belasten met de kabinetsformatie. Die katholiek was de priester Nolens, de voorzitter van de katholieke kamerfractie. Na Schaepmans dood was langzaam diens ster gerezen. Spoedig genoot Nolens bij de andere partijen geen minder aanzien dan de Rijsenburger, al kwam niemand ooit met hem op de voet van gemoedelijke omgang, die de hartelijke en gezellige Schaepman met velen aan de overkant onderhouden had. Ook de eigen partijgenoten waren in de regel niet vertrouwelijk met Nolens; toch bereikte deze, wat voor Schaepman helaas niet weggelegd was: het onbetwist leiderschap der katholieke kamerfractie. Willem Hubert Nolens (1860-1931), priester van het bisdom Roermond, te Utrecht in de rechten gepromoveerd, was korte tijd leraar te Rolduc en van 1896 tot zijn dood lid van de Tweede Kamer. Gedurende enige jaren was hij tevens buitengewoon hoogleraar in het arbeidsrecht te Amsterdam. Hij onderhield sinds 1897 hechte betrekkingen met het buitenland, bezocht geregeld de sociale congressen en trad daar herhaaldelijk als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering op. Vooral na de eerste wereldoorlog trad hij in het internationaal sociaal overleg op de voorgrond en meermalen was hij voorzitter van commissies en congressen. Zijn hoofdtaak vond hij echter te allen tijde in de Tweede Kamer, waar hij in de loop van zijn 35-jarig onafgebroken lidmaatschap een ongeëvenaard prestige verwierf, vooral toen de oudere parlementaire corypheeën als Goeman Borgesius, Kuyper, De Savornin Lohman, Loeff, Heemskerk, Aalberse, Colijn verdwenen, niet zelden doordat zij achter de ministerstafel plaatsnamen. | |
[pagina 455]
| |
Hij was een man van groot vernuft en zeer vlugge bevatting en had in zijn geslotenheid voor vrijwel iedereen iets ondoorgrondelijks. In het debat was hij als tegenstander zeer gevreesd wegens een slagvaardigheid en een zelfbeheersing, die hem behoedde voor de minste onvoorzichtigheid. Reeds zijn zwijgend critisch luisteren was een geducht wapen. Hij kwam geenszins tekort aan geest en gebruikte, zo het hem gepast en dienstig voorkwam, ook wel het wapen van de ironische humor, maar maakte in zijn beheerste woordenkeus zonder versprekingen, zijn feilloze periodenbouw met versmading van alle stijlbloemen en zijn emotieloze voordracht zonder gebaren een bij uitstek kille indruk. Hij werd aldus niet alleen niet populair, maar miste ook de aansluiting bij ‘het volk achter de kiezers,’ dat hij nooit wist te pakken, dat hem zelden zag en hem voor het merendeel slechts kende als de verpersoonlijking van een sphinxachtige ernst. Het is echter zeker, dat zijn leiding van de sterkste kamerfractie het land ten zegen geweest is: de regie van deze ondoorgrondelijke, wie spoedig het professoraat, later de hoge kerkelijke onderscheidingen van protonotarius en huisprelaat en straks de titulaire waardigheid van Minister van Staat een voornaam prestige gaven, heeft de katholieke kamerfractie tot een hecht bloc gemaakt, waarop als vriend of vijand viel staat te maken. Zo is vooral dank zij Nolens' meesterlijke tactiek bijna heel het eerste kwart van de twintigste eeuw een machtige tijd van opbouw geworden, waarin het prestige van het katholieke volksdeel als een hechte politieke eenheid gevestigd werd, als natuurlijk erkend en veelszins benijd. Natuurlijk hadden de hoge ongenaakbaarheid en de trefzekerheid bij het gedachtenwisselen van deze reeds door priesterschap en prelatuur, wetenschappelijke en internationale faam dominerende leider ook hun schaduwzijden. Persoonlijkheden konden in zijn schaduw niet altijd gedijen en - sterk in het handhaven van eenmaal opgevatte aversies - vervreemdde hij sommige begaafden misschien van de politiek, zoals zijn ijzig zwijgen hem van het katholieke volk distancieerde. Ook is het nauwelijks een vraag, of hij de eenheid niet tot verstarrens toe overdreef. Keer op keer is verzekerd, dat onder Nolens' leiding in de katholieke kamerclub ‘de grootste vrijheid van meeningsuiting gewaarborgd’ was en ‘nooit door een vergaderingsbesluit den leden het voor- of tegen-stemmen opgelegd’ werd.Ga naar eind1 Die zo schreven, waren echter kamerleden en wie erkent graag, dat hij leem is in des pottebakkers hand? Bovendien zijn uit het sérail ook andere stemmen tot ons doorgedrongen.Ga naar eind2 Er zijn allerlei blijken, dat Nolens non-conformisten maar kwalijk zetten kon en dat hun politiek leven mitsdien meestal kort van duur was. Ook moet het deze sterke man kwaad hebben gedaan, dat niemand hem ooit tegensprak en ‘critiek op (zijn) beleid zelden geoefend’ werd, tenzij ‘in den meest hoofschen vorm.’Ga naar eind3 Het is voor iedereen goed af en toe zwart op wit tegengesproken te worden, zelfs al heeft de critiek ongelijk. Ofschoon vermoedelijk geenszins zonder persoonlijke ambities op dit tere punt, bedeelde Nolens zichzelf geen portefeuille toe. Of dit, gelijk gefluisterd werd, overeenkomstig een wenk van het Episcopaat geschiedde, viel tot dusver niet vast te stellen. Men kan ook aannemen, dat de wijze Nolens, die een groot diplomaat was en nooit uit het oog verloor, dat de politiek - om zijn eigen woorden te gebruiken - ‘de kunst van het mogelijke’ was, zelf overtuigd was, dat een priester beter niet kan deelhebben in de | |
[pagina 456]
| |
regering. Er kwam een kabinet onder leiding van de nog betrekkelijk jonge Limburgse commissaris jhr mr Charles Ruijs de Beerenbrouck (1873-1936), man van aanzien in het katholieke openbare leven, o.a. in de sector der drankbestrijding. Hij was nauw verbonden met Ariëns en Poels. Tot 1925 toe heeft Ruijs als minister-president van twee achtereenvolgende kabinetten de leiding gehad. Met hem begon de tot 1939 durende periode der ‘rechtse’ kabinetten, zij het dan, dat meestal ook ‘burgerlijklinkse’ ministers er zitting in hadden.
Na de mislukte poging tot revolutie in November 1918
Naar een lithografie door Johan C. Braakensiek, behorende bij De Amsterdammer van 23 November 1918 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam De eerste periode-Ruijs (1918-1922) is geenszins in alle opzichten een succes geweest. Het debuut van het kabinet was niet ongelukkig: tegenover de dwaze greep naar de macht van Troelstra in November 1918 toonde vooral Ruijs de Beerenbrouck zelf een vastberadenheid, die opvallend afstak bij de angstpsychose, waarin enige ouderwetse liberalen geraakten, met name de bekende mr A.R. Zimmermann, de dictatoriale burgemeester van Rotterdam, die aan de rode vakbondleiders het civiel gezag op een presenteerblaadje overhandigde. De parlementaire werkzaamheid van het kabinet was echter - behoudens het optreden van Aalberse en De Visser - veel minder gelukkig en | |
[pagina 457]
| |
maakte een wat dilettantistische indruk. Had de bekwame Nolens het niet bij herhaling behendig door de klippen geloodst, dan was het vermoedelijk onderweg verongelukt. De anti-revolutionnaire minister van financiën, mr S. de Vries, was niet voor zijn taak berekend; het defensie-beleid bleef vier jaar lang een ergernis voor velen en een raadsel voor allen en ook Ruijs'
Jhr Mr Ch. J.M. Ruijs de Beerenbrouck als schildknaap van Mgr Nolens
Naar een tekening door L.J. Jordaan. Uit: De Amsterdammer, 13 Juli 1918 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam eigen beheer wekte herhaaldelijk ernstige critiek. De onkreukbare Limburgse aristocraat met zijn warm sociaal gevoel en zijn diepe nederigheid had van de geboren regent het stijlgevoel en de tact, maar minder de leidersgaven. Hij was een van die verzoenende figuren, tot wier eer men met alle recht kan zeggen, dat zij ‘geen vijanden hebben’. Ook hij levert enigermate het bewijs, dat in Nolens' schaduw geen sterke figuren geduld werden, en de caricatuurtekenaar, die de eerste katholieke premier in 1918 als Nolens' schildknaap aandiende, bediende zich van een hyperbool, maar sprak geen onwaarheid. Het eerste kabinet-Ruijs dankt zijn betekenis aan de leden Aalberse en De Visser, eerste-rangsdeskundigen in de materie, die hun werd toevertrouwd. De eerste schiep een belangrijk geheel van sociale wetgeving; de tweede be. lichaamde de onderwijspacificatie in een nieuwe wet op het L.O.. Petrus Josephus Mattheus Aalberse (1871-1948) was van 1903 tot 1916 lid van de Tweede Kamer, van 1916 tot 1918 hoogleraar in de arbeidswetgeving, de economie en het mijnrecht te Delft, van 1918 tot 1925 Minister van Arbeid, van 1925 tot 1937 weer lid van de Tweede Kamer en van 1937 tot 1946 lid van de Raad van State. Hij was de eerste Nederlandse Minister van Arbeid en het moet hem een schone voldoening geweest zijn veel tot stand te brengen van wat hij - als een van onze vroegste sociologen - een leven lang had beraamd en gepropageerd. Het door hem tot stand gebrachte legislatieve geheel omvat in de eerste plaats de Arbeidswet 1919, die de achturige werkdag voorschreef en daarmee een ingrijpende verandering in het dagelijks leven van de overgrote meerderheid van ons volk teweeg- | |
[pagina 458]
| |
bracht, het probleem van de vrije-tijdsbesteding acuut maakte en alom in den lande de culturele belangstelling stimuleerde. Vervolgens behelst het: de instelling van de Hoge Raad van Arbeid, de Gezondheidswet, de Vleeskeuringswet, de Warenwet, de Ouderdomswet, de Arbeidsgeschillenwet e.d.; bovendien kwamen vrij ingrijpende veranderingen tot stand in de Invaliditeitswet, de Ongevallenwet en de Radenwet. De positie van de Nederlandse arbeidende stand wordt tot op de huidige dag voor een belangrijk deel door Aalberse's wetten bepaald. Op Aalberse's voorstel zijn vervolgens millioenen beschikbaar gesteld voor de bestrijding van tuberculose en andere ziekten en voor de verbetering van de volkshuisvesting.
Het einde van de strijd tussen Openbaar en Bijzonder Onderwijs
Naar een tekening door Johan C. Braakensiek. Uit: De Amsterdammer, 21 Juni 1919 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam De taak het in de Grondwet vastgelegde pacificatie-beginsel in een wet te belichamen viel te beurt aan de hervormde theoloog dr J. Th. de Visser, lid van de christelijk-historische unie. Diens ontwerp werd in Juni 1920 in de Tweede Kamer aangenomen met alleen de stemmen van de twee communisten en één vrije liberaal van het Kappeynetype, mr A.C. Visser van IJzendoorn, tegen, terwijl de sociaal-democraten K. ter Laan en Suze Groeneweg, het eerste vrouwelijke kamerlid, zich aan de stemming onttrokken. | |
[pagina 459]
| |
Beiden waren afkomstig uit de kring van zeer links gerichte openbare onderwijzers, die in de ‘Bond’ van Ossendorp een verwoede kamp bleven voeren tegen alle confessioneel onderwijs.Ga naar eind1 De Eerste Kamer nam het ontwerp de 7de October 1920 zonder hoofdelijke stemming aan.Ga naar eind2 De practijk van de volgende decennia zou leren, dat de pacificatie inderdaad de vrede gebracht heeft en voor ons volk een zegen geworden is. Zij heeft, wat ons betreft, een situatie geschapen, waarin het, op weinige diasporagebieden na, mogelijk is elk katholiek kind katholiek onderwijs te geven. Lange jaren was de schoolstrijd een slepende vete geweest en een doorn in het vlees van de natie. Zeventig jaren lang waren van de toeneming van het bijzonder onderwijs rampen voor het vaderland voorspeld. De bijzondere school zou de natie verdelen, de jeugd opvoeden in onderlinge haat, de volkskracht verlammen. Het onderwijsprobleem heeft te allen tijde het pathos doen steigeren tot de stoutste eenzijdigheid, niet alleen aan de linkerkant, maar ook rechts. De kant, waaraan woordvoerders als Willem Bilderdijk, Herman Schaepman en Abraham Kuyper stonden, is - als het alleen om de rhetorica ging - altijd facile princeps geweest en geen godsdiensthater heeft over de bijzondere school een zo afdoend vonnis geveld als Bilderdijk over de openbare, toen hij vaststelde, dat deze ‘kinderen tot doemelingen fokt.’ Bij deze gevoelvolle argumentatie verbleekt zelfs de voorstelling van de merkwaardige hoogleraar-schoolopziener P. Hofstede de Groot: ‘Sticht bijzondere scholen en de staat zal eerlang geen gevangenissen genoeg hebben.’ Er is een andere voorspelling, gedaan door de formateur van het eerste coalitie-kabinet, mr Aeneas baron Mackay, bij de beraadslagingen over de wijziging van de wet op het L.O. in 1889 - het begin van de pacificatie -: ‘Geeft ons vrije scholen: wij geven U verdraagzame christenen, trouwe burgers, ware vaderlanders.’ Toen Mackay zo sprak, volgde slechts ruim 20 percent van de jeugd bijzonder lager onderwijs. Bij de totstandkoming van de financiële gelijkstelling bedroeg dit deel - dank zij de partiële verbeteringen, sinds 1890 door Mackay en Kuyper aangebracht - ruim 40 percent. Onmiddellijk na 1920 is een stijging van dit percentage begonnen, die het in ongeveer een kwarteeuw op omstreeks 70 bracht; bijna de helft van de Nederlandse kinderen bezocht toen de katholieke school.Ga naar eind3 De ontwikkeling van de vaderlandse verhoudingen in de volgende halve eeuw zal eerst het materiaal kunnen verschaffen ter behandeling van de allerminst zinloze vraag naar de schaduwzijden, die ook deze erkenning van een al te lang miskend recht wel moet hebben, met name deze: of het wegvallen van een zo concreet principieel en voor iedereen belangrijk desideratum geen nadeel heeft betekend voor de politieke wilsvorming van ons volk, speciaal met betrekking tot een antithese van hoger kaliber dan de sociaal-economische: het vóór of tegen Christus. |
|