In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 318]
| |
1 Sociale OntwikkelingRond de jaren 1870 had zich in Nederland een diepgaande verandering voltrokken. Reeds in 1850 was er een nieuw ontwaken, een aanvatten van nieuwe problemen, een zoeken van nieuwe wegen. Lange jaren, de mensenleeftijd van Jan Salie, had Nederland voortgevegeteerd, van oude roem verzadigd, terend op oude rijkdom, die echter bleek weggesmolten tot wijd verspreide armoede. Nederland komt te staan voor zijn sociaal probleem, enkele tientallen jaren nadat dit elders reeds in een acuut stadium was getreden. Groen's ‘volk achter de kiezers,’ Kuyper's ‘kleine luyden’ beginnen zich te roeren en ook de katholieken worden met dit probleem geconfronteerd. De katholieken waren voor een groot gedeelte de dupes van de bestaande toestand, want een onevenredig deel van hen behoorde tot de minder bedeelde volksgroep, onder hen was de minste welstand. De handeldrijvende en neringdoende middenstand, het oude soliede ambacht, telden vele katholieken, maar beneden deze welvarende middengroep, die bijna geheel de kosten der katholieke emancipatie heeft helpen dragen, leefde de grote massa arbeiders in de steden en op het land, wier lot niet veel verschilde van dat der paupers. De sociale opbouw der katholieke bevolkingsgroep vertoonde rond de helft der negentiende eeuw geen wezenlijke verschillen met de tegenwoordige toestand, met uitzondering van de intellectuele middengroep, die toen van geen betekenis was. Waar immers openbare ambten en het onderwijs voor katholieken vrijwel gesloten waren geweest, was er lange tijd voor katholiek intellect nauwelijks emplooi.Ga naar eind1 In de zeventiger jaren wordt in de verstarring, waarin de Nederlandse toestanden lagen gevangen, beweging merkbaar. Toen was ongeveer het proces van Nederlands overgang naar het moderne productiestelsel, dat rond de helft van de eeuw was begonnen, voltooid. Sinds de steeds ruimere toepassing van het concessiestelsel in de zestiger jaren als gevolg van het liberale beginsel van vrijhandel de als koloniën beheerde bezittingen in Indië voor het particulier initiatief had opengesteld, tekende zich in het moederland een opleving van de economische bedrijvigheid af, die vooreerst de handel ten goede kwam, maar daarna ook tot industrialisatie leidde. Duitsland beleefde de wilde schokken van de ‘Gründerzeit,’ Aangesloten op het Duitse achterland, door een gloednieuw, vooral naar het Oosten gericht spoorwegnet, begint Nederland gevoelig te | |
[pagina 319]
| |
Het gouden priesterfeest van Paus Leo XIII
Premieplaat van de dagbladen De Tijd en De Morgenpost Naar een anonieme lithografie in kleuren Bisschoppelijk Paleis, Breda | |
[pagina 320]
| |
worden voor de gevolgen ‘der fabelhafte’ Duitse expansie. In 1873 wordt de Nieuwe Waterweg in gebruik genomen en de Holland-Amerika-lijn gesticht. In 1876 is het Noordzeekanaal voor grote schepen bevaarbaar en ontwikkelt Amsterdam zich tot stapelplaats voor Indische producten, terwijl Rotterdam zich oriënteert op de Nieuwe Wereld. De spoorbrug over het Hollands Diep verbreekt in 1878 het Brabantse isolement en legt contacten met België en Frankrijk. Zo werd Nederland opgenomen in het economisch wereldverkeer en hervat het ook als van ouds het contact met het geestelijk leven van Europa. Niet alleen materiële goederen, maar ook ideeën vinden hier een open markt. Met het vloedwater der rivieren, stroomde de rijkdom het land in en dan wordt duidelijk, dat ook Nederland een nieuw sociaal probleem gaat kennen. Het sociale probleem in zijn oude vorm omvat in deze jaren alles wat samenhangt met het bestaan van een verpauperd en bedeeld proletariaat, dat was overgebleven uit de economische stagnatie van de zeventiende eeuw en in karakter sterk verschilde van het moderne economische proletariaat. Het oude probleem was vooral een armoede-probleem; in zijn nieuwe vorm wordt het een arbeidersprobleem en ten slotte zal het, niet eerder dan na de eerste wereldoorlog, alles omvatten wat met de sociale structuur van het menselijk leven samenhangt. Het woord ‘sociaal’ blijkt een betekenis-verandering te ondergaan, die typisch analoog is aan het woord ‘zedelijk.’ Door de invoering van het moderne kapitalisme wordt de reeds lang heersende en wijd verspreide armoede iets anders dan een betreurenswaardig verschijnsel, dat nu eenmaal altijd bestaan heeft; het wordt voelbaar, dat de economische nood nu samenhangt met een systeem. In de zeventiger jaren stoot men op de paradox, die vroeger niet aanwezig was, dat de productie van rijkdom armoede kweekt. De armoede was plotseling niet meer een vertrouwd en aanvaard feit, dat bij de wet en door de zeden van het volk was erkend, zij werd een probleem. De nood greep steeds verder om zich heen; het probleem van de nood werd alles-overheersend. Geen vrijgevigheid met aalmoezen hielp hier nog; liefdadigheid en philanthropie schoten te kort. Lange tijd had de heersende armoede geen stoornis veroorzaakt in de loop van zaken; nu gaat de nood het volk ontwrichten. Nederland was nog altijd de zelfvoldane natie. Sinds met de moderne explotatie van Indië door particulier initiatief in de zestiger jaren een belangrijk deel van het nationaal vermogen, dat eerst de armoede had helpen lenigen, werd aangewend ter exploitatie van de Javaan en voordat de Indische winsten nieuwe rijkdom naar Holland brachten, verergerde de nood der massa tot het onrustbarende. Maar juist als in de tachtiger jaren het allerergste is overleefd, begint de sociale onrust. De negentiende eeuw kende in haar begin een sterk veiligheidsbesef. Er was geen twijfel aan, dat de beschaving eindelijk de wereld voor goed had uitgetild boven de toestand van barbaarsheid. Er heerste een onschokbaar zelfvertrouwen. Toch was ‘de opstand der horden’ reeds hoorbaar: de opstand der massa tegen de welvaart der exquise ten thousand. Het scheen echter slechts een geringe oneffenheid op het blinkend gepolijste vlak; men behoefde nog de handschoen niet uit te doen om de aalmoes te reiken, die de onrust aanstonds bedaren zou. Het sociale vraagstuk vond menigeen onvoorbereid. Eigenlijk is het verwonderlijk, dat sommigen zoals Marx, Engels en Lassalle er weldra zo diep in doordrongen. Ozanam had in Frankrijk niet alleen de macht der naastenliefde geopenbaard maar ook het geweten geraakt en tot nadenken gestimuleerd. | |
[pagina 321]
| |
In Duitsland had Von Ketteler wellicht dieper dan Marx de nood gepeild en naar de oorzaken er van gevorst. Kolping had er practisch ingegrepen, modern maar met sterke reminiscenties aan de tijd der middeleeuwse gilden. Kardinaal Manning stond in Londen tussen de stakende dokwerkers en wees de Engelse intelligentsia op haar plicht. Overal waren zo de katholieken bezig het probleem te ontdekken; al waren zij voorlopig nog niet aan een oplossing toe, zij hebben ten minste het christelijk geweten verontrust. De leiders van toen ondergingen diep menselijk de schending van het rechtsbewustzijn der massa en wekten schuldbesef bij velen. Dit maakte hun stijl soms rhetorisch en van een heftige bewogenheid; de eerste sociologen waren vooral moralisten. Al waren er in Nederland nog weinig betrouwbare economische statistieken, toch hebben tijdgenoten zonder de exacte kennis der feiten de bestaande nood weten te peilen. Reeds in 1840 dichtte Da Costa:Ga naar eind1
....hier weelde, ontwassen aan zichzelf, daar
gemor bij d'arbeid, die geen brood geeft, jokdierbanden
geworpen om den hals van vrijen, waar de wanden
van hitte blaakren dag en nacht, en eeuwige rook
de steden verwt, en de ziel verstikt in smook.
De bevolking van Nederland kende hoge sterfte-cijfers, vooral in het Zuiden en ging slechts langzaam vooruit; de jaren van de bitterste nood tussen 1840 en 1850, door de aardappelziekte en een slepende landbouwcrisis, zijn in de statistiek herkenbaar aan nog trager bevolkingsgroei, die soms zelfs vermindering werd. Het aantal bedeelden, dat gemiddeld tien procent van de bevolking bedroeg, steeg in die jaren zelfs tot 27%. Meetellend degenen, die in werkinrichtingen, bedelaarskolonies en armengestichten onderhouden werden tegen de prijs van hun geringe verdiensten, reikte het aantal geregistreerde armen tot een half millioen, dat is van een zesde tot een vijfde van de bevolking. Andere cijfers rekenen met een werklozen-leger van 200.000 man dat in de slappe seizoenen tot 300.000 klom. Eén zesde van het Nederlandse volk kon zichzelf niet zelfstandig redden. Kerk en Staat betaalden per jaar, de particuliere giften niet meegerekend, een bedrag van negen millioen aan schamele onderstand.Ga naar eind2 De Staat schoof de armenzorg liefst af op de gemeenten, die echter eerder bedelarij toestonden dan onderstand te verstrekken, omdat zij de last der armen niet konden of wilden dragen. Bedelarij was een maatschappelijke ramp en tegelijk bij de wet verboden en gestraft met deportatie naar de bedelaarskolonies, die eens door de Maatschappij van Weldadigheid als inrichtingen van christelijke charitas waren opgericht.Ga naar eind3 De Maastrichtse industrieel Regout opperde in 1853 het plan de bedelaars in fabrieken te plaatsen en lichtte zijn plan toe met de fraaie volzin: ‘De industrie heeft juist aan niets meer behoefte dan aan ledige handen, die tegen lage prijs werk zouden kunnen verrigten. Men vereenige beide belangen: men geve de bedelaars-bevolking in den lande in handen van de industrieelen en men krijgt een productieve kracht, die oneindige voordeden afwerpt.’ Het bezitloze proletariaat der negentiende eeuw was gerecruteerd uit de vroegere ‘grootbedrijven’ der zeventiende en achttiende eeuw, waarvan een deel door oorlog en revolutie ten gronde was gegaan; een andere groep was van het platteland afkomstig | |
[pagina 322]
| |
en via de winterse huisindustrie in de fabriek terecht gekomen. Een deel der tegenwoordige textielnijverheid is gegroeid uit de werkhuizen, die gemeentelijke armenzorg en ook particuliere exploitatie hadden opgericht.Ga naar eind1 Een Charlisten-beweging zoals Engeland in de dertiger jaren of een wanhopig protest zoals de Wevers-opstand in de veertiger jaren heeft Nederland niet gekend. De aanwezigheid van een onuitputtelijk reservoir van weinig waardevolle, maar dan ook goedkope arbeidskracht, hield de lonen laag en de werktijden hoog. Een weekloon van zeven gulden was alleen voor een valide, goed betaalde vakman bereikbaar. In de Hilversumse tapijtweverij werden lonen van vijf gulden betaald, waarvan men er één in de hand kreeg en vier in bons, die men met enige procenten verlies moest inwisselen in de winkels der fabrikanten en die men ook moest opmaken, omdat men ‘an most zijn.’Ga naar eind2 Door ondervoeding met het gewone ‘Europese hongerdiëet van aardappelen en jenever’ waren de arbeiders klein van stuk en zonder kracht; een groot gedeelte werd bij de keuring voor de militaire dienst afgekeurd, omdat zij onder de maat waren. Bij een enquête over de toestand der arbeiders wordt vermeld, dat men soms zijn aardappelen kookte onder een scharretje ‘om zout uit te sparen.’Ga naar eind3 Nog in 1876 schreef een arts, dat men in de achterbuurten bleke, dikbuikige kinderen zag, slappe, poffige bedelaars en magere hol-ogige proletariëers, de enfants perdus der samenleving, die bij een aanval van cholera of typhus werden weggemaaid. ‘En dan de uitgemergelde moeders, die het bestaan schenken aan een nieuw geslacht, ongezonder nog dan het vorige.’Ga naar eind4 Van dit hongerregiem vindt men talloze bewijzen in de arbeidersbudgetten, die op de eerste plaats bestemd waren ter informatie van de overheid, maar drukker gebruikt werden bij de volksagitatie gedurende de periode van heftige strijd.Ga naar eind5 De woningtoestanden waren al evenzeer erbarmelijk. Op het platteland vond men volgens de arts Coronel, een der eersten, die het verschijnsel van het pauperisme tot onderwerp van studie maakte, nog in 1860 en later veelvuldig lage huizen, die in drie of vier delen waren gesplitst, bijna zonder fundering en beneden de weg gebouwd met vochtig-poreuze muren. Op zand- en heidegronden leefden soms troepen mensen als vee buiten de moraal en de burgerlijke orde. In de veen-gebieden hadden de turfstekers veelal tijdens het zomerseizoen een planken hok, dat in de winter voor de varkens diende. Hier woonden mensen soms weken aan een stuk, terwijl ze zelden uit de modderige kleren kwamen en brood aten, dat aangemaakt was met het drabbige water uit de veenplas. In de steden waren ‘de Amsterdamse kelderspelonken met haar drabbig en stinkend slijkwater, met haar eeuwigdurende nacht, enig in haar soort.’Ga naar eind6 De statistiek telde in 1858 voor de hoofdstad 23.635 bewoonde kelders. Een vrouw beschreef dit ‘horribele Amsterdam,’ dat verborgen lag achter de rijke grachten: een verscheurd net van binnenpleintjes en gangen, waar men tussen twee zwarte muren bijna wordt vastgeklemd. Daar woonden dan niet eens de armen, maar de betere ambachtslieden.Ga naar eind7 Van deze sociale omstandigheden uit, die het behoud van enig gezond geloofsleven onmogelijk moesten maken, kan tenslotte alleen het moeizame werk van godsdienstige, sociale en culturele emancipatie gewaardeerd worden. Een der ergste sociale misstanden was de fabrieksarbeid door kinderen. Soms is dit gegroeid uit de huisindustrie, die in gezinsverband beoefend werd. Maar steeds is armoede er de oorzaak van geweest. De eerste, die in Nederland de aandacht vestigde op | |
[pagina 323]
| |
deze misstand, was een onderwijzer uit Moordrecht, die in 1858 publiceerde wat hij wist uit de lijnbanen en steenbakkerijen van zijn standplaats.Ga naar eind1 De romanschrijver J.J. Cremer hield in 1863 te Den Haag zijn bekende rede Fabriekskinderen. Een bede, maar niet om brood, die voor Thorbecke, ofschoon niet uit sociale deernis of roepingsbesef van de Staat, aanleiding werd een enquête te gelasten. In 1876 publiceerde de met dit onderzoek belaste commissie de resultaten van haar werk, maar noch het hulpmiddel der enquête, noch dat der prijsvragen, zoals het Nut ze regelmatig over actuele vragen uitschreef, leidde tot spoedige resultaten.Ga naar eind2 De geest van het liberalisme liet niet toe, dat de Staat ingreep in de verhoudingen van het particulier bedrijf; eerst een voortgezet protest in kranten en brochures, o.a. van de Maastrichtse kapelaan Wijnen,Ga naar eind3 leidde tot het eerste ontwerp van een sociale wet, ingediend door de jong-liberaal Sam van Houten. Zwaar verminkt werd dit ontwerp tot wet gemaakt; de voornaamste betekenis er van ligt echter in het feit, dat principieel beslist was over de vraag, of aan de Staat het recht toekomt in te grijpen op sociaal-economisch terrein. Nu kon althans het allerergste worden tegengegaan. Kinderexploitatie, als liefdadigheid vermomd, kon worden achterhaald. Er waren kindergestichten, die hun pupillen voor minder dan de kosten voor voedsel en kleding aan een ondernemer-philanthroop afstonden. Weeshuizen konden dan ook in de publicaties van die tijd ‘moordenaarscholen voor zedelijkheid en geweten’ genoemd worden.Ga naar eind4 Jeugdzorg is de oudste vorm van sociale deernis geweest. Het jonge kapitalisme had arbeidskrachten nodig en vond niets anders dan door armoede en werkloosheid uitgeteerde massa's. Er was geen spierkracht en behendigheid, geen vakmanschap en ontwikkeling, want een arbeider had in het geheel geen of onvoldoende onderwijs genoten. Langzamerhand komen de ellendige toestanden tot het bewustzijn van volk en regering, die bovendien door enquête op enquête worden voorgelicht. Veel van wat in het verborgen was gebleven, weggedoken in kelderwoningen en achterbuurten of verloren op zand- en veengronden, verscheen in de openbaarheid. Terwijl de handel opleefde en de eerste groei van een kapitalistische industrie in de steden bedrijvigheid bracht, werd het platteland getroffen door een zware en langdurige crisis. Dan begint rond 1870 in Nederland de trek naar de stad, waardoor de stedelijke bevolking snel begint te stijgen. Van 1795 tot ongeveer 1860 was er een stilstand en soms zelfs een achteruitgang in de groei der steden. De aanwas der stadsbevolking bleef, behoudens de uitzondering van Rotterdam, beneden de gemiddelde aanwas der totale bevolking; eerst rond 1870 is er evenwicht en dan begint een overmatige stijging. In weinige jaren zal deze groei van ‘les villes tenticulaires’ zoals Emile Verhaeren ze noemt in de titel van een zijner verzenbundels, een probleem zijn, niet alleen voor de economie en de sociologie, maar evenzeer voor de zielzorg. De cijfers, die over deze ontwikkeling bestaan,Ga naar eind5 suggereren, dat deze binnenlandse migratie een proces is geworden, dat diep heeft ingegrepen in het volksleven. In het gebied der katholieke gewesten was Limburg minder verarmd dan het oude geplunderde Brabant, hoewel in de stad Maastricht erger toestanden hebben geheerst onder het fabrieks-proletariaat dan bijna overal elders in het land. Brabant had reeds veel vroeger, toen het Generaliteitsland werd, een uittocht van zijn rijke geslachten | |
[pagina 324]
| |
naar Antwerpen gezien. De landbouw was er in verval gekomen, de landbouw-oppervlakte verminderd en de akkers raakten uitgeput. Het aantal inwoners kromp in, ook door gebrek aan medische verzorging. Het agrarische Brabant leed dan nog zeer zwaar onder de landbouw-crisis van de zeventiger jaren, nadat eerst de aardappelziekte uit
De Aardappeleters
Naar een schilderij door Vincent W. van Gogh in de verzameling Van Gogh Foto Lichtbeelden-Instituut, Amsterdam de veertiger jaren noodlottig gewerkt had.Ga naar eind1 Een Hollands-protestants beoordelaar - en daarom wel vooringenomen - constateerde in 1798 reeds de totale uitputting van dit gewest, waar hij geen menselijke wezens meende te ontmoeten, al hadden ze er de gedaante van.Ga naar eind2 Dat Brabant de weg van de industrialisatie werd opgedrongen, blijkt later een groot voordeel. In 1858 werkte de eerste suikerfabriek in Zevenbergen, zuivelcoöperaties ontstonden; de firma Jurgens, van Limburgse afkomst, die eerst in Oss een manufacturenhandel dreef, nam boter als betaling aan, begon ze daarna voor de boeren te verhandelen en ging ze ten slotte zelf maken. De Tilburgse textielindustrie groeide uit de huisweverij der omliggende boeren; hier zoals in Twente is het proces van omschakeling van landarbeider tot fabrieksarbeider het lot van duizenden geweest. Waar Twente reeds aanstonds voor de Indische markt kon werken, heeft Brabant met een achterlijker outillage lange tijd de voordelen van de internationale markt door gebrek aan concurrentiekracht gemist. Slechts zeer geleidelijk is het slepende verarmingsproces van Brabant gekeerd naar een langzaam herwinnen van een redelijk welvaartspeil. | |
[pagina 325]
| |
Nog lange jaren heeft Brabant om zijn achterstand geleden van verwaarlozing door de regering, die groter aandacht besteedde aan de Hollandse steden met hun internationale handel. Het gevoel van achteruit gezet te worden heeft Brabant lang gehinderd; menig dispuut tussen het industriële Zuiden en het handeldrijvende Noorden is in pers en volksvertegenwoordiging uitgevochten, meestal in de vorm van een conflict tussen vrijhandel en protectie; achter de moderne argumenten der jonge economische wetenschap verschuilt zich dan de oude historische vete. Deze op wantrouwen berustende tegenstelling kan mede gelden als verklaring dat Brabant eigen wegen zoekt, ook in de latere vraagstukken van katholieke sociale organisatie en wellicht ligt hier een der oorzaken, waardoor het socialisme uit het Noorden er weinig aanhang vond.Ga naar eind1 Soms gaf men de katholieke Kerk de schuld van deze vertraagde ontwikkeling, zoals Henriëtte Roland Holst: ‘De industriële bourgeoisie in het Zuiden, één met de geestelijkheid in reactionnaire gezindheid, heeft, in de hand gewerkt door de katholieke Kerk, een talrijke arbeidsbevolking tot nu toe in volslagen afhankelijkheid gehouden.’Ga naar eind2 De achterlijkheid van het katholicisme in de wereld was trouwens reeds lang, al is het dan niet op Marxistische gronden, in de pamfletlitteratuur een bewezen waarheid en Nederland gaf er in zijn katholieke bevolking een bijzonder argument voor. In 1857 reageerde Nuyens in een brochure en even later in een boekGa naar eind3 op het werk van Napoléon Roussel, waaraan Prof. Hofstede de Groot in de vertaling een waarderend voorwoord wijdde, over de achterlijkheid van katholieke landen ‘in welvaren, verlichting en zedelijkheid.’ Zo moest ook Schaepman reageren in De Wachter op een gelijke bewijsvoering in 1875 gelanceerd door de Belgische geleerde Emile Laveleye Protestantisme en Katholicisme, dat een aanbeveling van Gladstone had meegekregen en in de Nederlandse vertaling door De Savornin Lohman hartelijk werd aanbevolen.Ga naar eind4 Katholicisme was achterlijkheid en armoede. De feiten wezen het uit en waren niet te weerspreken. In de verklaring der oorzaken was men echter zeer vlot. Na een uitsluiting der katholieken, die enkele eeuwen geduurd had, verwonderen die feiten in Nederland althans niet. Toch nam Professor Hofstede de Groot het de katholieken in 1853 nog ernstig kwalijk, dat zij, bij duizenden onderstand genietend, toch nog pretenties durfden hebben.Ga naar eind5 Voor velen was, blijkens de waarschuwingen der bisschoppen, de armoede een gevaar voor geloofsafval, daar de katholieken wegens eigen armoede minder voor hun armen konden doen dan de rijke propaganda-genootschappen der protestanten. Zo klaagde Le Sage al over ‘het afvallig worden van het geloof der vaderen om des broods wille.’Ga naar eind6 Bij al hun zorgen voor het stichten van parochies en het bouwen van kerken hebben de Nederlandse katholieken nog altijd kans gezien uit eigen beperkte middelen voor hun vele armen weeshuizen, gestichten voor ouden van dagen en gasthuizen te bouwen.Ga naar eind7 In een volksgroep, die voor een groot deel dupe was van ellendige toestanden, valt niet alleen de beoefening der charitas bijzonder op, maar veel meer valt te verwonderen, dat de kreet om gerechtigheid, die men overal begon te vernemen, haar minder heeft geïmponeerd dan de dikwijls herhaalde bedelpreken hunner pastoors, die keer op keer een goed gehoor vonden voor hun armen. Het socialisme heeft de vraag naar gerechtigheid het eerst aan de orde gesteld en niet zonder reden mag de vraag gesteld worden of de latere bewustwording der katholieken voor het sociale vraagstuk als kwestie van rechtvaardigheid niet samenhangt met hun geheel op | |
[pagina 326]
| |
charitas gerichte mentaliteit, die tekorten in gerechtigheid gewend was aan te vullen met aalmoezen.
Uit dit schematisch overzicht mag men de conclusie trekken, dat een belangrijk gedeelte van het Nederlandse volk rond 1870 in nood leefde, dat het arbeidende volk door de ellende was verlamd, te uitgemergeld om kracht op te brengen voor ontevredenheid en revolutie, te serviel en te gewoon aan alle vormen van ondersteuning om enige fierheid overgehouden te hebben. Het volk was bijna zonder ontwikkeling; het gewone schoolonderricht had grote groepen niet bereikt, of althans slechts oppervlakkig beinvloed. Berichten over immoraliteit zijn echter schaars, afgezien van die over de echte volkskanker der drankzucht. een der misstanden overigens, die het meest in het oog liep en ook het sterkst door het volk zelf is aangepakt. Het peil van het godsdienstig leven kan niet anders dan geleden hebben onder deze doffe ellende, maar van geloofsafval en onkerkelijkheid is nog weinig sprake. Er was zelfs hier en daar dweperij, geestdrijverij, fanatisme en quietisme, waarvan de Zwijndrechtse Nieuwlichters, een Nederlandse versie van het Franse Saint-Simonisme, sprekende voorbeelden zijn.Ga naar eind1 In het licht van de latere feiten moet men onder deze sociale omstandigheden toch de aanvang zien van het zo benauwend probleem van de geloofsafval, dat als een zwarte lijn door de geschiedenis van de katholieke herleving loopt. Juist in de laatste vijf en twintig jaren van de negentiende eeuw openbaart zich het bestaan van deze geloofscrisis als de grootste opgave, waarmee die herleving te worstelen heeft. Politieke en culturele vrijwording zouden weinig waarde hebben, als de strijd om het sociale vraagstuk, dat een strijd om geloofsbehoud is geworden, zou worden verloren. Eén opmerking van Henriëtte Roland Holst is in dit verband van bijzonder belang: De maatschappelijke nood was in Nederland geen schepping van het kapitalisme, maar een overblijfsel van vroegere omstandigheden. Er was veel ellende en toch weinig verzet, omdat de massa voelde dat de oorzaak ervan in het verleden lag. De rijkdom van de een scheen geen direct verband van oorzaak en gevolg te hebben met de armoede van de ander.Ga naar eind2
Tot aan het opdringen van het kapitalisme was de maatschappelijke nood een gegeven feit, dat men binnen de perken trachtte te houden door philanthropische maatregelen; daarna werd die nood een omstandigheid, die in het oordeel van de nieuwere soort ondernemers bijzonder gunstige mogelijkheden bood voor snelle, massale en goedkope productie. Het was wel het exploiteren van de volksellende, maar men had die niet gemaakt, men vond die omstandigheid als een hard doch concreet feit, waar althans nog enig voordeel in stak, omdat nationale en internationale concurrentie er mogelijk door werd. Het verdwijnen van die ellende zou de goede kansen van handel en industrie verminderen. Met grote verontwaardiging hebben de profiteurs der armoede het verwijt van zich gewezen, dat zij de ellende bestendigden en er hun calculaties op baseerden. Zij waren immers goede mensen, die geen leed konden zien en gul een deel van hun profijten als aalmoes aan de armen ter beschikking stelden. Toch kon, juist door de exploitatie der gegeven maatschappelijke toestanden het moderne kapitalisme ontstaan, het groeide uit de sfeer der armoede en zou zonder die maatschappelijke nood | |
[pagina 327]
| |
Sociale ellende en godsdienstig leven
Naar een lithografie door Straalenburg in het Kerstnummer van De Ware Jacob, 1903 Atlas van Stolk, Rotterdam | |
[pagina 328]
| |
een andere richting hebben moeten kiezen. Zo ontstond de moderne, sociale kwestie, die reeds lang een uitermate hard feit was, voordat men ontdekte, dat de nood een ander karakter gekregen had dan in vroeger jaren. Het duurde althans geruime tijd, voordat men er zich als gewetensonrust van bewust werd. Op de aanklacht der proletariers ‘Gij exploiteert ons,’ kwam het antwoord: ‘Dat ge u laat exploiteren is tragisch noodzakelijk om uit uw ellende weg te komen.’ De wetenschappelijke terminologie van de economische handboeken kon dit brute antwoord nauwelijks verbergen. Eigenlijk heeft ook Marx er de juistheid van aanvaard. Darwins ‘survival of the fittest’ was trouwens het laatste nieuws van de wetenschap en Herbert Spencer had geconstateerd, dat de natuur wel wreed kan schijnen, maar toch het algemeen welzijn op het oog heeft. De litteratuur is ook hier de spiegel, die de gemeenschap zichzelf voorhoudt.Ga naar eind1 Als in Nederland de sociale kwestie zich aankondigt, verliest althans een deel der romanlitteratuur haar gemoedelijke ‘kopieerlust des dagelijksen levens.’ Als wordt de roman niet aanstonds een machtig middel van sociale vernieuwing en desnoods van revolutie, al is er niet de emotie en het diepe sentiment, dat wordt aangeblazen door heftige verontwaardiging, toch is men spoedig verre van het wattige gevoel, dat in stoffelijke welstand de Goddelijke bevestiging van het recht op een goed geweten ziet. Tollens had nog op oud-vaderlandse wijze in zijn Winteravondliedje bij wijn en pons, wafels en stroop de vertedering gevoeld om in de kamer der armen wat vuur te brengen. Als Bernard ter Haar een warme winterpels van zijn vrouw cadeau krijgt, schiet zijn christelijk gemoed vol en wil hij de straat op met zijn jas aan om een aalmoes te reiken aaneen arme drommel, zodat die ook ‘zich de rug kan warmen.’Ga naar eind2 Socialisme is voor Ter Haar nog niets anders dan zinloos wraakgeschreeuw.Ga naar eind3 Ook de beursman Potgieter, die van zijn portret getuigde ‘toch maar een burgerman,’ kende wel de armelijkheid van leven en de zwijgende tragiek van De Pennelikker, maar hij ziet individuele typen, geen toestanden en waar hij er iets van bespeurt, zoals in zijn gedicht Aan Twenthe uit 1861,Ga naar eind4 blijft hij duidelijk ambivalent tussen bewondering en afkeer met zijn ‘o helse, o heerlijke industrie.’ Dominee Van Koetsveld is in de litteratuur van zijn tijd het type van de radicale conservatief. Hij kende de Fransen: George Sand met haar vaag socialisme, aangestreken aan Lamennais; Victor Hugo met zijn romantisch-pathetische beschrijving van Les Miserables en ook Eugène Sue met zijn lintworm-feuilletons. Naar diens modellen Mystères de Paris en Mystères du Peuple tekent de Haagse hofpredikant de Haagse onderwereld en de milieux der paria's, die hij uitstekend kende, maar niet allereerst als zielzorger. Ter wille van zijn litteraire productie heeft Van Koetsveld onder de polderjongens geleefd en was hij thuis in de Haagse achterbuurten. Hij schildert het doen en laten van zaakwaarnemers, het bedrijf der prostitutie, de practijken van woekeraars, het leven in kroegen en logementen, de verleiding van dienst- en winkelmeisjes. Er is in zijn boeken echter geen schijn van sociale strijd. Alles komt wel weer in orde door welwillendheid en aalmoezen, godsdienst, school en onderwijs. Maar hij prijst in een preek over de Internationale en de Parijse Commune uit 1872 ‘de waarlijk edele figuur van Karl Marx’ en hij ziet de internationale organisatie der arbeiders toch als ‘een groots en geniaal denkbeeld.’Ga naar eind5 Hij vindt het echter ook geheel in orde, als het bedelvrouwtje in een bedelaars-kolonie wordt opgeborgen, want tenslotte is bedelarij bij de wet verboden; hij ziet Gods zegenende hand over de deugdzame uitgestrekt, als de | |
[pagina 329]
| |
model-arbeider in het bestedelingenhuis een rustige oude dag tegemoet gaat; hij is ontroerd om de goedheid van het menselijk hart, als de patroon op Zondag een ogenblik de machines laat stilzetten om zelf zijn arbeiders uit de Bijbel voor te lezen.Ga naar eind1 Feller dan Van Koetsveld vertegenwoordigt J.J. Cremer het sociale element in de Nederlandse letterkunde van zijn tijd. Cremer is meer Engels georiënteerd en de figuren uit zijn Fabriekskinderen herinneren aan Dickens. Maar ook Dickens was niet revolutionnair. Ook bij hem komt het goede als vanzelf tot zijn beloning, zoals het kwade met zekerheid gestraft wordt, want er is rechtvaardigheid in het wereldse bestel. Uit Elizabeth Gaskell's boeken Mary Barton en Ruth leent Cremer de vrouwen-figuur van Hanna, de Freule, waarin hij bovendien het ondernemers-type Degen roetzwart aanzet tegen zijn engelachtige compagnon Bronsberg. Cremer pleit voor een gezuiverd liberalisme; de arbeiders, die dom en onbekwaam zijn, staan zichzelf en de ontwikkeling van de maatschappij in de weg. In de sociale critiek van Multatuli wordt de litteratuur voor het eerst in dienst gesteld van de sociale vernieuwing. Multatuli is de geliefde auteur van Dageraads-mensen, Marxisten en socialisten geworden. Zijn critiek op de christenen en hun botte moraal werd critiek op God en godsdienst. Wat hij uitsprak leefde vormloos in menig gemoed; zijn ontwikkelingsgang naar het ongeloof is een proces, dat zich in duizenden heeft herhaald. Menigeen heeft zijn Gebed van een Onwetende, dat voor velen het oude Onze Vader verving, gelezen en van buiten geleerd. Dit rijmloze vers is een tijds-document; het typeert in de komende sociale strijd het rancune-element tegen het geloof en de Kerken. Het motief voor veler geloofs-afval, het grote probleem ook van de katholieke Kerk, ligt er in uitgedrukt.Ga naar eind2 In Multatuli is het humanitaire modernisme der hervormde kerk ontdaan van de laatste inconsequenties en tot atheïsme gekomen. De critiek van Busken Huet en de elegieën van Allard Pierson op het gestorven geloof zijn nu vervangen door het sarcasme van Douwes Dekker, de satieren van Van Vloten in De Levensbode en zijn Vlugmaren; de conclusies van Sam van Houten en Feringa's materialistische wijsbegeerte wekken belangstelling voor ingrijpende hervormingen op sociaal gebied. De onaanzienlijke Amsterdamse vereniging De Dageraad werd het middelpunt van een atheïstische beweging. Als zij in 1879 haar tweede actieve periode begint, richt zij zich van de theologie naar het sociale, maar het atheïsme bleef grondslag: ‘De vrede der ziel berust op de ontkenning van God.’Ga naar eind3 Door De Dageraad is het atheïsme de arbeidersbeweging ingedrongen; het waren vooral vrijdenkers, die het socialisme propageerden: Dr Vitus Bruinsma, J.A. Nieuwenhuis, F. Domela Nieuwenhuis, Mansholt, De Clerq, Stoffels en Gerhard. Ook het anarchisme, de eerste vorm, waarin de arbeidersbeweging in Nederland tot ontwikkeling komt, is atheïstisch; het partij-orgaan richtte zich tot ‘goddeloozen, haveloozen en regeeringsloozen’ en had tot motto en citaat van Bakoenin: ‘Als God bestond, moest hij afgeschaft worden.’ Zo neemt reeds van het begin af, zodra het sociale vraagstuk zich hier doet gevoelen, de sociale bewogenheid een anti-kerkelijke en anti-religieuze richting. Dit was zo voordat het socialisme van Marx, hier meer om zijn atheïsme dan om zijn socialisme geintroduceerd, een reële macht werd. Multatuli, die een utopisch socialist was met fascistische beginselen, en De Dageraad zijn hier de sociale agitatie begonnen en hebben | |
[pagina 330]
| |
haar reeds aanstonds gecombineerd met de strijd tegen het officiële kerkendom en iedere vorm van godsdienst. Voor de katholieken heeft deze anti-godsdienstige en antikerkelijke propaganda het ‘sociale’ lange tijd verdacht gemaakt, en dit betekende een vertraging van jaren, voordat hun sociale activiteit werkelijk op gang kwam. Iedere sociale werkzaamheid werd bij katholieken aanstonds suspect en menige goedwillende priester en leek heeft geleden onder de verdachtmaking door zijn geloofsgenoten, als hij meende op sociaal terrein iets te moeten zeggen of doen wat buiten het versleten en verstarde schema lag. Ariëns heeft er een deel van zijn moeilijk leven aan te danken gehad. Als rond de zeventiger jaren in Nederland de sociale strijd begint, is er althans een begin van organisatie onder de arbeiders; maar de beweging is uiterst zwak, zonder vaste leiding en duidelijke doelstelling. Van economische strijd om loon- en arbeidsvoorwaarden is nog weinig te bespeuren; de bestaande organisaties leggen zich toe op coöperatie, ontspanning en fondsvorming. De eerste arbeidersbewegingen zijn nog sterk beïnvloed door utopische denkbeelden en een romantisch socialisme. Er is geen vaste lijn, slechts een telkens terugkerend kort en luid verzet als de ontlading van een onbestemde onlust. Dit blijft dan nog beperkt tot het Noorden. De gewoonte, om iedere botsing te zien als een strijd van religieuze tegenstellingen, heeft de katholieken in het algemeen en vooral die van het Zuiden verhinderd aandacht te hebben voor en aandeel te nemen in de vroege bewegingen van het Noorden. Voordat er onder de Nederlandse katholieken over het sociale vraagstuk werd gedacht, waren er door hen reeds enkele initiatieven genomen, die alle de primitieve karaktertrekken vertonen van de vroege periode, waarin zij tot stand kwamen, maar die het wonderlijk tot op de dag van heden hebben uitgehouden: de conferenties der Sint Vincentiusvereniging, de Broederschap van de H. Familie en de Sint Jozefsgezellenvereniging; initiatieven, die alle aan het buitenland, aan Frankrijk, België en Duitsland zijn ontleend. De Sint Vincentiusvereniging is het eerste contact van de katholieken met de sociale werkelijkheid in Nederland. Zoals Ozanam met de zijnen in Parijs door de confrontatie met de sociale nood tot sociale studie kwam en zo de encycliek Rerum Novarum hielp voorbereiden, zo ging het ook hier. De in 1846 te Den Haag gestichte vereniging vertakte zich snel naar de steden van Noord en Zuid, drong door tot de dorpen, schuwde geen enkel probleem en leerde haar leden zien wat zij tot dan toe ook in hun onmiddellijke omgeving niet hadden opgemerkt. Zo ontvingen tientallen katholieken hun eerste sociale scholing. De Sint Vincentiusvereniging wilde een godsdienstige broederschap zijn en schiep ook een der eerste vormen van een bijzondere ‘spiritualiteit,’ een constant religieus type, dat tot vandaag herkenbaar is onder de middenstand en de intellectuelen. Nog steeds blijkt het moeilijk arbeiders tot de Vincentiusvereniging te brengen, ofschoon ze er tegenwoordig uiterst welkom zijn. In vele bijkomstigheden verstard, soms gehinderd door de traditie van een eeuw, bezit dit oudste instituut van katholieke charitas in Nederland nog steeds bijzondere kwaliteiten, en ontwikkelt het b.v. in de ‘fabriekskernen’ een nieuw initiatief, dat met de oorsprong strookt, zodat het niet alleen op oude roem behoeft te teren. Vincentianen hebben in de loop van de eeuw allerlei initiatieven genomen of ondersteund, zij hadden zitting in de nieuwe schoolbesturen en | |
[pagina 331]
| |
namen reeds vóór het herstel der bisschoppelijke hiërarchie de zware last op zich scholen voor armen te onderhouden; in 1849 begon in Den Haag waarschijnlijk de eerste katholieke school in Nederland officieel haar werk onder leiding der eerste Vincentianen. In 1850 werd verlof verkregen om armenscholen te stichten in Amsterdam, Maastricht, Leiden, Vlaardingen, Schiedam, Bergen op Zoom, Woensel, Heusden en Gouda. Men gaf in een afzonderlijk liefdewerk avondonderwijs en vakopleiding aan ongeschoolde jongens en cursussen over opvoeding voor de ouders; er werden bibliotheken geopend, waar de bescheiden katholieke boekenproductie van die tijd, zo geheel zonder artistieke inslag, aan de armen ter beschikking werd gesteld. Weeshuizen, ziekenhuizen en gestichten voor bejaarden werden opgericht of men verleende medewerking en nam een deel der verantwoording.Ga naar eind1 Wat de Vincentiusvereniging betekende niet alleen voor de armen maar voor de groep der ‘vooraanstaanden’ deed de Broederschap van de H. Familie voor de ‘achteraanstaanden.’ Gesticht te Luik in 1844, in het hart van het wild opgroeiende industriele district van Zuid-Oost België, door de militair Belletable, bereikte zij reeds drie jaar later Nederland. Juist onder de bevolking der arbeiders verwierf deze Broederschap zich duizenden leden. Honderden priesters hebben door haar een blijvend contact gevonden met het eenvoudige volk, dat anders wellicht in nog groter getale de Kerk zou verloren hebben. Niet alleen vrome stichting heeft zij gebracht, maar evenzeer onderwijs en levensvorming; zij heeft gediend als een soort volksschool onder volwassenen. Zij heeft haar leden een bijzondere mentaliteit meegegeven, een eigen vorm van volkse vroomheid, een diep geloof, een onbeperkt vertrouwen in de kerkelijke leiding en een grote liefde voor het pausschap. Deze bijzondere vroomheid doortrok niet alleen het gezinsleven van duizenden, maar drong evenzeer door in het arbeidsmilieu en de sociale opvattingen der leden. Een simpele apologie, recht op de man af, ruig de waarheid zeggend aan een irriterend anti-papisme en een hooghartige wetenschap, was bruikbaar op de steigers der bouwwerken en in de fabrieken. De beste leden en leiders van de latere vak- en standsorganisaties der arbeiders ontvingen hier hun eerste sociale vorming, zodat de moderne katholieke arbeidersbeweging uit een religieuze broederschap is ontstaan of althans er door is voorbereid.Ga naar eind2 In 1868 werd eerst in Bergen op Zoom en nog in hetzelfde jaar in Amsterdam, twee toevallige en onafhankelijke initiatieven, de Sint Jozefsgezellenvereniging gesticht. In Amsterdam door de Vincentiaan mr Jan van den Biesen, die zich hierdoor als een der eersten het lot van de jonge arbeiders aantrok. Adolf Kolping, met mgr von Ketteler een der grote vernieuwers van het katholieke Duitsland, had zijn gezellenvereniging georganiseerd naar het model van het gezin en tegelijk naar het type van de maatschappelijke ordening, die hij zich droomde als de overwinning op kapitalisme en socialisme. Kolping was volop romanticus, hij leefde uit de beste tradities der middeleeuwen en vormde zijn gezellen naar de geest der oude gilden maar in een moderne vorm, die het latere pauselijk schema van ordening in beroepsstanden dicht nabij komt. In de jaren waarin de klassenstrijd zich begint te organiseren, vond Kolping een vorm van maatschappelijke samenwerking, die deze strijd kon beëindigen. Binnen zijn vereniging hadden alle arbeidende gezellen hun plaats, naar leeftijd en beroep gesplitst, ook degenen omvattend, die uit hun arbeidersmilieu tot zelfstandigheid waren opgeklommen. | |
[pagina 332]
| |
Kolping liet de jonge arbeiders bijstaan door de hogere standen, die als Raden van Bestuur de belangen der arbeiders mede behartigden. De jonge Amsterdamse kapelaan Hubert van Nispen tot Sevenaer werd spoedig door zijn bisschop als eerste praeses der gezellen vrijgesteld. De voornaamste reden, dat deze Van Nispen bestemd werd
Jhr Hubert Cornelis Joseph Marie van Nispen tot Sevenaer
Naar een fotografie Gemeente-archief, Amsterdam jonge arbeiders te leiden, schijnt gelegen te hebben in het feit, dat de kapelaan op de zolder van zijn pastorie een werkbank met volledige gereedschapskist had staan. Toch is het niet de voorliefde voor techniek, die van hem een belangrijke figuur gemaakt heeft in de emancipatie-geschiedenis. Nog steeds is het grote gebouw, dat hij in Amsterdam aan de Stadhouderskade neerzette, het monument, dat hij met zijn persoonlijk fortuin gesticht heeft voor de sociale arbeid der katholieken uit de negentiende eeuw. Hij begon met zijn gezellen op het Blaeu Erf, een der nauwe woongangen in de wirwar van Amsterdamse stegen. Hier gaf hij godsdienstige en culturele vorming, vakonderwijs, sociale ontwikkeling en ontspanning. Toenmaals was dit geheel nieuw en het bleef om zijn originaliteit onder alle latere verenigingen een opmerkelijk verschijnsel. De eerste bladzijde van het eerste notulenboek met zijn taal- en stijlfouten getuigt van een ontroerende toewijding en is in zijn simpelheid een merkwaardig document voor de afstand, die sinds 1868 in de culturele verheffing van het arbeidende volk is afgelegd. Van Van Nispen leerde Ariëns een der beginselen van zijn opvoedende taak: zelfbestuur. Ook de gezellen moesten al het verenigingswerk zelf doen: besturen en vergaderingen leiden, contributie ontvangen en administreren. En uit de groep simpele en doodarme werkjongens kwamen als vanzelf de meer begaafden naar voren, die later ook buiten hun vereniging in ambacht en beroep en in de strijd om de sociale bevrijding zich kranig hebben geweerd. De steile en ascetische Van Nispen was leerling van Broere en een die zweert bij de lessen en de geest van zijn vereerde meester. Zijn naar mystiek neigende ziel greep uit Broere's ideeën naar diens visie op de Triniteit als voorbeeld voor iedere geschapen | |
[pagina 333]
| |
Notulen van de Sint Jozefsgezellenvereeniging
Het eerste blad van het eerste notulenboek uit 1868. | |
[pagina 334]
| |
orde; van Thijm nam hij de visie op middeleeuwen en gothiek. Broere en Thijm heeft hij op eigenaardige en zelfs eigenzinnige wijze samengebracht, zodat uit hun ideeën een zeer persoonlijke vorm van mystiek en ascese ontstond, die hij niet alleen zelf beleefde, maar ook ten grondslag legde aan de maatschappelijke orde. Meerdere malen heeft hij zijn opvatting uiteengezet voor een niet-katholiek publiek.Ga naar eind1 Het behoorde tot zijn overtuiging, die door zijn geloofsgenoten als een eigenaardigheid, zo niet als een mentale afwijking werd gezien, dat katholieken ook voor anderen konden optreden. Zijn geloofsgenoten en ambtsbroeders, die weinig neiging tot mystiek vertoonden, lieten liefst deze zonderling met rust. In 1886 trad hij op voor 't Nut en in 1890 voor de Vrije Gemeente van ds Hugenholtz over Het vraagstuk der sociale orde; voor de vereniging Architectura et Amicitia over zijn opvattingen omtrent kunst. Alles wat hij beweerde en schreef is vervuld van zijn mystiek der Triniteit, waarin het heilige getal drie een bijzondere betekenis had. Hij zag de mystiek, die in het smalle Holland toenmaals nauwelijks gekend werd, als een zaak, die niet alleen in kloosters thuis hoorde, maar een primaire functie had te vervullen bij de ordening van het gewone dagelijkse en ook het maatschappelijke leven. Lange jaren werkte hij aan Het Katholieke Boek, een soort encyclopaedisch werk, waarin alle wetenschappen en kunsten hun plaats zouden krijgen onder zijn Triniteits-theologie. Zoals Broere, maar stroever en gekunstelder, ziet hij in de maatschappij de eenheid en verscheidenheid als het beginsel door Vader en Zoon bewerkt; er is een samenwerking en gezamenlijk streven naar omhoog, dat de H. Geest als princiep heeft. De menselijke maatschappij vertoont zo de trekken van de Triniteit; er is gezag en gehoorzaamheid, eigen recht en samenwerking, onschendbaarheid en opoffering; er is een Vaderschap, dat bescherming verleent, de wet oplegt, onderwijst en vonnis velt; er is een Zoonschap, dat vraagt en ontvangt, aanhoort en gehoorzaamt. Dit schijnt Thijms Heilige Linie in het maatschappelijke. Ieder mens heeft zijn individuele bestemming en zijn sociale plaats. Alles wijst met de gekruiste linies op de oplossing van het Kruis. Op deze mystiek-theologische beschouwing veroordeelt hij liberalisme en socialisme, die beide het Triniteits-beginsel loochenen. De ideeën, die hij neerlegde in woord en geschrift, realiseerde hij in de bouw van zijn Gezellenhuis, waar hij zelf de plannen voor tekende als een volleerd architect. Bij deze bouw volgde hij Thijms liturgisch princiep, zodat het altaar van zijn kapel aan de straatzijde kwam te liggen. De kapel wordt doorsneden door een dwars-bouw, die bestemd is voor de huiselijke bijeenkomsten en vergaderingen van leerlingen, gezellen en patroons. Grote roldeuren scheiden de ruimten van elkander, maar kunnen ze ook met de kapel verenigen tot één groot geheel. Om dit mystieke kruis groeit zo de maatschappelijke orde, die huisgezinnen en burgers vormt, en de orde van Kerk en Staat ineen.Ga naar eind2 In dezelfde geest beproefde hij te komen tot de stichting van een nieuwe kloostergemeenschap voor priesters en leken, de Congregatie van Crucifixisten. Ze werd door mgr Bottemanne verboden, maar met de taaie vasthoudendheid van lastige heilige bleef hij levenslang hopen op een uiteindelijke toestemming. Op het eind van zijn leven legde hij zijn ideeën neer in een bizar Oratorium, dat de titel draagt: Het Crucifixisme aan den Drie-eenen God, Oorzaak Type en Doel van het Heelal en aan Jezus Christus den Gekruiste. Hij verzocht de jonge Willem Mengelberg er de muziek voor te schrijven, maar deze gaf zijn opdracht terug. | |
[pagina 335]
| |
Zo leefde Van Nispen met zijn geest in de sfeer van Broeriaanse bespiegelingen, terwijl hij door zijn dagelijkse arbeid toch volop in het leven van zijn Gezellen stond, die hem hoog vereerd hebben en tot heden toe jaarlijks de beetocht maken naar zijn graf aan de rand van Amsterdam. Van Nispen leeft onder de gezellen voort als een legende, maar zijn ideeën werden niet begrepen en liggen opgeborgen in het verenigingsarchief. Kolpings opzet bleef echter gehandhaafd, al heeft het ook in de latere strijd om de structuur der arbeidersorganisatie geen kans meer gekregen. Waar Kolping de harmonie der standen en hun samenwerking heeft gewild, vormden zich de stands- en vakorganisatie naar de harde realiteit van de klassenstrijd zoals deze feitelijk bestond. De gezellenvereniging bleef voortbestaan als jeugdorganisatie.Ga naar eind1 Hoe langzaam de sociale ideeën bij de katholieken groeiden blijkt wel uit het feit, dat eerst in 1879 De Katholiek zijn eerste sociale artikelen geeft.Ga naar eind2 Het eenmaal progressieve katholieke tijdschrift heeft dan reeds enkele jaren de leiding moeten afstaan aan De Wachter van Schaepman en Nuyens. Zoals eens De Katholiek de periodieken van Le Sage had vervangen om het klimaat der Nederlandse Kerk te verfrissen, zo was in 1871 De Wachter het eens leiding gevende tijdschrift komen aanzeggen, dat het slaperig geworden was. Reeds in 1872, in het jaar na de Parijse Commune, had Des Amorie van der Hoeven in De Wachter gepleit voor een christelijke vervanging van de Eerste Internationale, die aan de mislukte Commune bezweken was. In Den Haag had hij getracht een vereniging te stichten, die de gehele omvang van het sociale vraagstuk zou onderzoeken om practische maatregelen te ontwerpen, maar dit plan was uitgelopen op een club-van-liefdadigheid te meer. Hij had Kamers of Kaden van Arbeid gewenst, waar arbeiders, patroons en de aanzienlijken des volks bij vrije overeenkomst een vorm van samenwerking zouden vinden. Nu dit mislukte, propageert hij onder patronage van Schaepman het idee van zelfstandige arbeidersorganisaties, die echter vooral gericht moeten zijn op onderlinge steun en het oprichten van coöperaties voor verbruik, crediet en productie. De moderne vakbond als strijdorganisatie, maar die toch ook de noodzakelijke voorbereiding moest vormen voor een nieuwe vorm van samenwerking tussen kapitaal en arbeid, is niet in zijn beschouwing betrokken. Tegenover de liberale economie van het welbegrepen eigenbelang weet hij nog niets anders te stellen dan de in christelijke zin begrepen charitas. Veel toekomst geeft dit artikel nog niet, het herinnert bovendien aan het Franse Saint-Simonisme en mist originaliteit, maar het is ten minste meer dan de redactie van De Katholiek geeft, die het bestaan van een sociaal vraagstuk nog niet blijkt ontdekt te hebben. Dit oudere tijdschrift zag in de nieuwste gebeurtenissen nog niets anders dan een politieke omwenteling naar het vertrouwde historische type: legitimiteit en koningschap tegen democratie en republiek, het noodlottig dilemma, waarin de Franse katholieken gevangen waren en waaraan zij de Kerk van Frankrijk hebben verspeeld. Wel wat lager en kleiner van postuur leefde hier tussen De Katholiek en De Wachter de polemiek tussen Veuillot en Montalembert: de strijd om de onwrikbaarheid van het beginsel tegen de soepelheid van het practische leven. Dit is het conflict tussen de achterhoede van Pius IX en de voorhoede van Leo XIII. De levendige geest van Montalembert zag vooral de grote bewegingen der mensheid, die voor hem in vele wisselende vormen van natuur en cultuur het ware, goede en schone konden uitdrukken. Veuillot zag slechts | |
[pagina 336]
| |
het eeuwige, statische, in God rustende recht. Voor hem werd de beweging zwakheid, de vervalsing van een onwrikbaar idee, dat in eenzame grootheid moest heersen. Montalembert zag de zin der historie in de vervulling van tegenstellingen, Veuillot kon geen tegenstellingen dulden. Montalembert wilde uit de feiten de grote synthese bouwen: de ideoloog Veuillot werd bijna monomaan door alles te zien als ontplooiing van één gedachte. Beide visies waren groot en inspirerend; hun botsen was geweldig. Maar de bekrompenen van geest wensten weg te schuilen onder de vleugelen van de geweldenaar Veuillot, die alles steeds groot zag. Zijn volgelingen werden de conservatieven die meenden het eeuwige te bewaren door aan verstarde vormen vast te houden en veroverd bezit te verdedigen. Waar Veuillot alles anders wenste, meenden zijn epigonen in zijn geest te denken door alles te laten zoals het was. Een gelijk lot heeft Montalembert getroffen: in zijn geval waren het de kleinen en apostaten met hun ontevredenheid en griefjes, die hun handen naar hem ophieven als naar hun meester. Wie verraad pleegde aan een beginsel, de machthebbers naar de mond sprak en de mode van de dag volgde, meende een Montalembert te zijn. De Veuillot-paus Pius IX heeft Montalembert tot op zijn sterfbed gezegend, zoals de Montalembert-paus Leo XIII tot het laatste toe Veuillot zegende. Twee tendenzen die altijd en overal in de geschiedenis van de Kerk zichtbaar zijn - van Johannes en Paulus, Origenes en Tertulliaan tot Newman en Léon Bloy - die beide heiligen en kerkvaders zowel als ketters hebben voortgebracht, hebben ook de katholieken van Frankrijk in de negentiende eeuw verdeeld. De Nederlandse Kerk kende beide richtingen ook; de een zocht de steilte, de ander de breedte, maar dan in de smalle verhoudingen die hier te verwachten zijn. Schaepman en Nuyens stonden dichter bij Montalembert, terwijl De Katholiek meer Veuillot volgde. Schaepman echter heeft lange tijd met zichzelf moeten vechten om duidelijk te zien hoe de Franse conservatieven door zich heftig op hun absolutisme te beroepen, de Franse Kerk naar de ondergang dreven - uit naam en onder patronage van Veuillot. Eerst laat, na twintig jaar, heeft Schaepman zich geheel van Veuillot bevrijd en staat hij los en onbevangen tegenover de grootheid van deze figuur. Zelfs toen Rerum Novarum twaalf jaar later uitkwam, waren de sociale ideeën hier nog allerminst naar het moderne geëvolueerd. Terwijl De Wachter van jaar tot jaar onder leiding van Schaepman de sociale problemen resoluter aanvatte, trok De Katholiek zich meer en meer terug op een conservatieve positie, die eerst tegen het einde van de eeuw verlaten werd. De Katholiek bleef er bij: de sociale kwestie was een politieke samenzwering; strikes - een Nederlands woord hiervoor bestond nog niet - zijn afpersingen en daarom verzet tegen de rechtmatige orde. Dan weer wordt het oude gezonde begrip van stand als sociale functie en rechtstitel verward met de realiteit der zich vormende klassen, die anorganische samenhopingen, in zichzelf geheel afgesloten, niet in staat een maatschappij te vormen. Een artikel, dat begon als een pleidooi voor de rechten der standen, eindigt dan als een verdediging van een bepaalde klasse. De oplossing voor de moderne onrust ligt dan in de tevredenheid, waarmee de arbeiders hun lot dragen moeten, omdat ze christenen zijn. Het laatste woord in het sociale vraagstuk is de vriendelijke toeneiging der meerdere en de aalmoes van zijn liefde. Het is juist de redenering, die het christendom doet waarderen als opium. | |
[pagina 337]
| |
Bevreemdend is deze opvatting binnen de Nederlandse grenzen niet, zij was ten slotte internationaal en ook Abraham Kuyper in de eerste jaren van zijn publiek optreden, was nog niet verder. In een brochure uit 1871Ga naar eind1 zegt hij nog, dat het niet tot de directe bevoegdheid van de Kerk behoort, zich met sociale aangelegenheden in te laten. Zij is slechts zijdelings er in betrokken, voor zover de overmatige arbeid de Zondags-heiliging in gevaar brengt, de vrouwenarbeid het huwelijk bedreigt en armoede tot diefstal kan leiden. De rijken moeten de armen bezoeken, opdat zij hun huizen met bezemen keren, want zij hebben nog eergevoel; men moet bewaarscholen stichten, om de moeders gelegenheid te geven naar de fabriek te gaan. De fabrikanten moeten de kinderen naar de catechisatie zenden en zelf een voorbeeld geven door ter kerke te gaan. Het vraagstuk zal opgelost moeten worden, omdat men anders nooit meer goede dienstboden krijgt. Zo reageerde Kuyper nog in het jaar van de Commune. Het aalmoezen geven was een bijzondere deugdzaamheid, die God van de rijken vorderde. Hij had terwille van deze deugd wel niet de rijkdom, maar dan toch de armen geschapen; zo bleef de rijke goed en werd de arme braaf en regelde de armoede alle verkeer naar de eeuwigheid. Rijkdom was door God gegeven als een openbaring van Zijn voorkeur, die Hij zeker in het hiernamaals niet zou verloochenen. Zo waren ook de standen door God gewild als aardse uitdrukking van het eeuwige predestinatie-decreet; opstandigheid tegen de gevestigde orde was rebellie tegen de officiële godsdienstigheid, maar als de burgerlijke verhoudingen in al hun geledingen van sociale stand en graad van beschaving door het christendom verordend zijn, moet ook sociale opstandigheid wel leiden tot godsverloochening. Van revolutionnaire stemming is er in Nederland nog geen spoor; hoogstens is er enig ontwaken van klasse-besef; de Parijse Commune, de agitatie van Marx uit Engeland en van Lassalle uit Duitsland wekken hier meer wrevel dan bezorgdheid. De arbeiders accepteerden, ook bij hun pogingen tot organisatie, gaarne het patriarchaal gezag der hogere standen en de leiding der ‘heren.’ De Eerste Internationale was in Nederland volkomen mislukt, want waar geen nationale organisatie bestond, was internationale samenwerking niet mogelijk. Maar uit gemoedelijke verenigingen van vakgenoten tot onderlinge steun en ontspanning, geïnspireerd door de Fransman Fourier, groeiden toch de eerste vakbonden met een bescheiden program tot verbetering van arbeidsvoorwaarden. Zo ontstond in 1871 het Algemeen Nederlands Werkliedenverbond met Bernard Heldt als zijn eerste voorzitter. Ook hier was samenwerking met de hogere standen, bijzonder met een club jong-liberalen, zoals Sam van Houten en De Jong van Beek en Donk.Ga naar eind2 Het was de bankier E.H. Kol, die in 1871 meehielp de eerste principieel-christelijke arbeidersorganisatie te stichten, waaruit in 1877 Patrimonium ontstond. Patrimonium gelijkt in het begin meer op een religieuze broederschap dan op een moderne vakbond. Klaas Kater, de eerste voorzitter, is ook in zijn uiterlijk eerder een bebaard broedermeester, dan een moderne vakbondleider. Economische actie werd hier nauwelijks gevoerd. De standen waren er krachtens de ordinantiën Gods en moesten elkaar vinden op de grondslag van Gods Woord. Staking was de vrucht van revolutie en daarom zondig; sociale wetgeving werd afgewezen; zelfs het kinderwetje van Van Houten kon geen genade vinden, omdat het inbreuk maakte op het recht, de plicht en de vrijheid der ouders. In de politiek stond Patrimonium achter de anti-revolutionaire | |
[pagina 338]
| |
partij en zo werd het een der klaslokalen, waarin Kuyper zijn kleine luyden trainde voor de grote christelijke strijd der natie.Ga naar eind1 Waar overal in de wereld het socialisme bleef groeien, moest ook in Nederland dit verschijnsel wel worden opgemerkt. In 1874 begon de jonge hoogleraar Quack aan de universiteit van Utrecht zijn grote cyclus over socialistische stelsels en markante persoonlijkheden uit de sociale strijd der eeuwen.Ga naar eind2 Deze belangstelling bleef voorlopig tot de Utrechtse academie beperkt, maar was tegelijk symptomatisch voor de ontwaking der geesten. In Juli 1876 werd de Sociaal-democratische Bond gesticht te Amsterdam als een sectievorming voortgekomen uit het Algemene Nederlandse Werkliedenverbond. Een utopisch socialisme van Franse oorsprong, ideeën van Marx over klassenstrijd en Kladderadatsch en elementen van Bakoenins anarchisme waren vermengd tot een vreemdsoortig amalgama. Door politieke of economische actie streven naar lotsverbetering werd nutteloos geacht, omdat de maatschappij naar onafwendbaar noodlot op drift was naar de revolutie, die uit de nood der arbeiders zou opstijgen en voeren zou tot een totale omverwerping der maatschappelijke orde door het communisme. Een langzame verbetering der toestanden kon het tempo der revolutie slechts vertragen. Alle kracht moest gericht worden op agitatie en iedere samenwerking met andere groepen moest als ziekte en besmetting met burgerlijkheid worden uitgesneden. De revolutie was uitsluitend de taak der arbeiders, die ook de enige profiteurs zouden zijn van de in hun bloed en zweet bewerkte omwenteling. Van 1 Maart 1879 af beschikte de S.D.B. over zijn belangrijk orgaan Recht voor Allen, dat jaren lang geredigeerd werd door Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die spoedig de leider werd van de ganse beweging. Domela Nieuwenhuis behoort tot de groep dominees, die de orthodoxie verwisselden voor het modernisme en consequent hun ambt neerlegden en hun kerk verlieten. Das Leben Jesu van Strauss en Feuerbachs materialisme deden hem zijn geloof verliezen. Als predikant in Harlingen en Beverwijk ontwikkelde hij zich zowel religieus als sociaal tot de uiterste vormen van ontkenning en radicalisme.Ga naar eind3 Zijn critiek op de verburgerlijkte kerk is bitter en rancuneus. Al raakt zij rechtstreeks de Lutherse kerk, toch werd zijn aanklacht verstaan als algemeen geldend voor het gehele christendom. De kerk heeft zich bezig gehouden met Doop en Avondmaal en het maken van steeds nieuwe reglementen; zij heeft zich afzijdig gehouden van het sociale probleem, alsof het haar niet aanging, dat buiten haar duizenden gebrek hadden aan voedsel en gezonde lucht. Niet het materialisme, dat men de massa als aanklacht toewerpt, heeft het volk uit de kerken verdreven, maar een natuurlijk gevoel voor recht en een evangelische verwachting van liefde, die teleurgesteld werd. De Kerk verdroogt als een oude vrouw, die knorrend zichzelf en anderen het leven onaangenaam maakt. Nu is de Kerk een onwezenlijk fantoom geworden, verdwenen uit het leven van duizenden. Omdat men de wereld boos achtte, hebben de kerkelijke leiders geweigerd haar te doordringen met de desem van het christendom.Ga naar eind4 De katholieken hebben in deze tijd nog niet de uittocht der gelovigen uit de kerk ervaren. Bij hen staat de afval nog aan het begin. Zij verloopt geluidloos, gecamoufleerd door de trek van land naar stad. Maar het burgerlijke, het gebrek aan sociaal inzicht en bewogenheid, dat Domela de kerken verwijt, raakte de katholieken evenzeer. Domela is de typische agitator der negentiende eeuw. Hij stileerde zijn slanke ge- | |
[pagina 339]
| |
stalte tot het uiterlijk van een apostel en zoals Marx en Tolstoi cultiveerde hij zijn prachtige haardos en baard tot hij op Christus zelf leek. Zo imponeerde hij de massa, die toch nog immer van haar jeugd af met Christus vertrouwd was en wekte hij in simpele zielen de verwachting van Christus' apocalyptische wederkomst op de wolken des hemels, al was dit dan de uit bloed en modder opgerezen maatschappij van vrijheid, gelijkheid en broederschap.Ga naar eind1 Het nog in de kerk gedoopte volk, in zijn jeugd gevoed met de leer van Christus en het beeld van Christus in zijn geheugen dragend, vond in de figuur van Domela iets terug, dat het in de Kerk miste. Onder Domela's aanhangers zijn ook katholieken geweest; Passtoors zal ze later door zijn Volksbond terugwinnen. Omdat Domela het volk in religieuze vormen verleidde tot ongeloof - zijn toespraken kregen ongemerkt de vorm van een preek en geurden naar de Bijbel - reageerden kerkelijke kringen gemakkelijk louter negatief, niet alleen op het socialisme, maar ook op alle sociale activiteit, die gemakkelijk vereenzelvigd werd met anti-godsdienstige propaganda. De naam van Domela Nieuwenhuis wordt onder katholieken zelden genoemd, maar als zij tot sociale organisatie overgaan, heeft hun initiatief duidelijk een anti-socialistisch karakter, zoals later blijken zal bij de oprichting van de Volksbond. Domela is slechts agitator;Ga naar eind2 constructieve ideeën bezit hij niet; hij weet niet, hoe de toekomst die hij predikt, er uit zal zien. Zijn persoonlijke medewerkers hebben zich later zo goed als allen van hem afgekeerd: Troelstra, Van Kol, Schaper, Vliegen en Gerhard. Er is veel gemeenschappelijks in het werk van Domela Nieuwenhuis en Multatuli; beiden hebben geheiligde en traditionele waarden van het Nederlandse volk: godsdienst, vaderland en koningschap afgebroken. Velen hadden, zoals Schaper, beider portretten naast elkaar aan de muur of op de schoorsteen.Ga naar eind3 Beide mannen hebben grote schade gedaan aan het kerkelijk leven en menige eenvoudige mens het geloof ontnomen. Vele Groninger landarbeiders zijn voor het laatst in de kerk geweest, toen zij er Domela, op verzoek van de dominee, voor het eerst van de kansel hoorden spreken. Dit had niet zo kunnen zijn, als het kerkelijk leven bloeiend was geweest en de kerken zich meer met het sociale vraagstuk hadden beziggehouden. Waar het modernisme de orthodoxie had ondergraven, kon het socialisme gemakkelijk aarden, zoals in Friesland en Groningen. De moderne vakbond was een antwoord op de moderne theologie; als het ene modernisme gericht is tegen een verstard leerstellig christendom, dan staat er het andere als protest tegen een verstarde christelijke praktijk. Waar het kerkelijke leven nog kracht bezat, heeft het socialisme zich slechts in geringe mate kunnen vestigen, zoals in Brabant. Het Zuiden heeft Domela nimmer geroepen en hij is er zelden eigener beweging heen gegaan. Als het onrustig is in Maastricht stuurt hij zijn secondant Vliegen, de Limburger, die katholiek was geweest. Brabant heeft Domela niet gehoord en had hem niets te zeggen. Het protest van Brabant sprak in Van Gogh, de domineeszoon.
De tachtiger jaren der negentiende eeuw zijn in de Nederlandse geschiedenis uiterst belangrijk geweest. Als nieuw leven doorbreekt, ontstaan ook nieuwe tegenstellingen, die tot felle botsingen leiden. De geest van zelfgenoegzaamheid, zo typerend voor het begin der eeuw, gaat verdwijnen; de meerderheidswaan der heersende groepen wordt geschokt; de wetenschap, die meende alle vraagstukken opgelost te hebben of alsnog te zullen oplossen, maakt plaats voor een menselijker scepsis. Men vindt een nieuwe | |
[pagina 340]
| |
bevolkingsgroep tegenover zich, die tot dan toe rustig gezwegen en geleden had, maar stem krijgt, eerst tot protest en dan tot het formuleren van eisen. Het volk achter de kiezers, waar Groen van Prinsterer mee had gedreigd, treedt aan achter Domela Nieuwenhuis, Abraham Kuyper en Schaepman. In tien vruchtbare jaren organiseren zich zowel het kapitalisme als de moderne arbeidersbeweging, drijft Kuypers Doleantie met Calvijns oude orthodoxie een wig in de breeddenkende officiële kerk, schept het katholieke volk zijn eigen politiek en gebeurt het onverwachte: nauwelijks dertig jaren na de Aprilbeweging gaan Katholicisme en Calvinisme een coalitie aan om het heersende liberalisme te vernietigen. Het kabinet-Mackay vernietigt het liberale onderwijs-monopolie en geeft daarmee het christendom een nieuwe kans om in te dringen in de gesaeculariseerde liberale staat, ook langs de weg van de sociale wetgeving. Tussen de jaren 1888 en 1891 ligt het hoogtepunt: Domela's gevangenschap, Kuypers ‘paneelzagerij,’ een stakingsgolf en het optreden van Mackay vallen in hetzelfde jaar; in 1891 verschijnt Rerum Novarum, begint in de socialistenbond de splitsing, die leidt tot de stichting van de S.D.A.P., waardoor het conflict tussen socialisme en anarchisme acuut wordt, en roept Kuyper zijn Sociaal Congres bijeen om de opstandigheid van Klaas Kater te bedaren.
Het jaar 1883 is de kentering. Nog is er rust in het land; de nieuwe arbeid in havens en fabrieken geeft een sociale ontspanning in de steden, maar in het Oosten en het Zuiden drukt de agrarische crisis, die velen van het land naar de stad drijft. Uit de oude huisnijverheid groeit in Twente de moderne textielindustrie; zuivelfabrieken en beetwortel-campagnes brengen Brabant en Limburg modern leven. Twee jaren, voordat Ariëns in Enschede kapelaan werd, sprak Domela in deze groeiende fabrieksstad; een jaar later had hij er vaste voet door een afdeling van zijn S.D.B. In een eenvoudige menselijke brochure beschrijft een arbeider uit Enschede, wat later in een brede sociografische studie exact zal worden ontleed:Ga naar eind1 hoe hij als een der duizenden naamlozen door deze ontwikkeling werd meegevoerd; hoe huiswevers, die tegelijk kleine keuterboertjes waren, in het stadsproletariaat werden opgenomen.Ga naar eind2 Maar de kleine brochure suggereert ook wat aan de wetenschappelijke studie moest ontgaan, hoe in alle ellende een diep geloof en een zedelijke grootheid in het volk leeft; een verborgen kracht, een stil heidendom, die de gedachte wekken, dat onze latere sociale organisaties door heiligheid zijn gesticht en door heiligheid zijn gevoed. Daartegenover staan de handhavers van de ellende, die zich industriële graafschappen verwierven, die de koninklijke onderscheidingen ontvingen en zich door hun arbeiders lieten huldigen, terwijl zij voor de open ramen van hun woningen weelderig tafelden. De propaganda van de S.D.B. vulde de jaren 1883-1885 met luid gerucht. Domela vocht voor het algemeen kiesrecht, dat aan de arbeiders de meerderheid zou geven, om ongehinderd hun nieuwe orde te kunnen invoeren. In 1885 waren er op vele plaatsen ongeregeldheden. Er waren politie-terreur en politieke processen, die beide als agitatiemiddelen werden uitgebuit. Een felle winter, met abnormale werkloosheid, gaf aanleiding tot demonstraties en bedeloptochten. In Recht voor Allen verschenen de beruchte artikelen over prostitutie en blanke slavinnenhandel, overgenomen uit het Engelse blad Pall Mail.Ga naar eind3 Roorda van Eysinga schreef anoniem | |
[pagina 341]
| |
Het Paling-oproer te Amsterdam, 1886
Naar een houtgravure naar een tekening door F. de Haenen uit L'Illustration van 7 Augustus 1886 Gemeente-archief, Amsterdam | |
[pagina 342]
| |
zijn artikelen over het privé-leven van Willem III; later gepubliceerd als pamflet met de titel Koning Gorilla, waarvan op de zeventigste verjaardag van de koning 100.000 exemplaren werden verkocht. Het jaar 1886 was vol stakingen en geruchten van onlusten. De 24e April verscheen naar aanleiding van het jaarlijkse koninklijke bezoek aan de hoofdstad het artikel De Koning komt, eindigend met de schimp, dat al die drukte onbegrijpelijk is voor de man die ‘zo weinig werk van zijn baantje maakt.’ Domela werd als verantwoordelijk redacteur voor de rechtbank gedaagd; een deinende, gevaarlijke menigte vulde de 10e Juni de Korte Vijverberg voor het Gerechtsgebouw van Den Haag en, na de eis van twee jaar gevangenisstraf, werd de delinquent in triomf naar zijn vergaderlokaal Walhalla gebracht. In Amsterdam werd tijdens een rumoerige protestvergadering geschoten op de politiecommissaris. Ofschoon bij de behandeling van Domela's proces in tweede instantie de eigenlijke schrijver van het artikel zich meldde, werd Domela toch tot een jaar celstraf veroordeeld op een wetsartikel, dat tien dagen tevoren buiten werking was gesteld. ‘De rechtpest is over ons uitgebroken’ commentariseerde Recht voor Allen. Domela's commentaar was: ‘Ik ben schuldig, omdat ik het ben’ en hij citeerde Shakespeare:Ga naar eind1
Treason never prospers; what's the reason?
When it prospers none dare call it treason.
Tijdens dit proces, dat duurde van 10 Juni 1886 tot 10 Januari 1887 had in Amsterdam het ‘Palingoproer’ plaats, dat geen directe sociale betekenis had, maar bewees, hoe onder het volk een opstandige stemming tegen het heersende gezag gevaarlijk worden kon. Er vielen zes en twintig doden en een reeks processen met zware vonnissen volgde. In deze tijd deed de Zwolse journalist en liberale Kamer-afgevaardigde Goeman Borgesius het voorstel een parlementaire enquête te houden over de toestand der werklieden. De omstandigheden dreven de regering tot ingrijpen langs andere weg dan geweld. Terrorisme van de politie werd beantwoord met terrorisme van de straat en van het vergaderlokaal. De triomftocht van Domela na zijn invrijheidsstelling op 31 Augustus, de verjaardag van Prinses Wilhelmina - de gratiebeweging was geleid door Allard PiersonGa naar eind2 - was het hoogtepunt der agitatie van dat jaar, maar tevens het keerpunt naar de bezinning. Er was vermoeidheid bij het volk, weifeling bij de leiders, de successen van zoveel rumoer waren gering en bijkomstig; de beweging begon te stagneren. De brandende verwachting, dat men spoedig de barricaden op zou gaan, was bekoeld door de harde realiteit, det men zelfs een machteloze regering niet omver kon stoten. Dit was de romantische periode van het socialisme, de tijd der schermlessen, der geheime schietoefeningen en der bloedige leuze ‘spaar vrouw noch kind.’Ga naar eind3 Er viel een vonk van licht in veler bewustzijn, toen de staatscommissie, die de parlementaire enquête geleid had, haar vierdelig rapport publiceerde met een gedétailleerde analyse van het leed der Nederlandse arbeiders. Voor menigeen gold het Duitse excuus uit 1945; Das haben wir nie gewusst. Tussen al die onthullingen valt Brabant niet bijzonder op; er is zelfs veel, dat Brabant tekent als gunstige uitzondering. Maar des te erger was, | |
[pagina 343]
| |
wat de commissie te melden had over Maastricht. Juist hier bleken bijkans ongeloofwaardige toestanden te heersen. Wat hier openbaar werd, is beschamend. Dat het in Engeland en Frankrijk even erg geweest is, kan niet als excuus gelden. De Maastrichtse hoek scheen tot een andere natie te behoren; de twee klassen hier verschilden zelfs van elkaar in taal; de ondernemersklasse, meestal van Belgische afkomst, sprak Frans, de arbeiders spraken hun Maastrichts dialect. De geboren en getogen eigen-adel van Limburg was zeer verschillend van de industriële ondernemersstand en leefde uit geheel andere culturele en sociale aspiraties. Dit onderscheid is duidelijk door het naast elkaar plaatsen van de twee Limburgse tijdgenoten: Pierre Regout, de fabrikant, en Gustave Ruijs de Beerenbrouck, die minister van Justitie was in het kabinet-Mackay en de arbeidswet van 1889 tot stand bracht. Door de ondervraging van Pierre Regout werd een mentaliteit opengelegd die in Nederland onbestaanbaar was geacht.Ga naar eind1 Reeds de stichter van het Maastrichtse concern had zich in 1858 een weldoener gevoeld, toen hij de bewoners der bedelaarskolonies met rijkssteun had willen inschakelen in zijn bedrijf.Ga naar eind2 Tien jaar later had Pater van Gestel, die Maastricht kende, zich in een brochure tegen het liberalisme gericht en zijn academisch betoog geïllustreerd met feiten, die duidelijk naar Maastricht wezen, zoals ook de titel van zijn brochure teruggreep op de publicatie van Regout uit 1858.Ga naar eind3 De Maastrichtse kapelaan J.H. Wijnen had de moed om tegen de heersers over de Maastrichtse arbeiders en de conniventie der Maastrichtse clergé in te gaan en vrijmoedig voor de commissie zijn verklaringen af te leggen. Als Pierre Regout zijn opvattingen publiek durft verdedigen en De Tijd reden vindt die verdediging op te nemen, publiceert kapelaan Wijnen zijn verklaringen met verdere toelichtingen.Ga naar eind4 De jongere firmant Louis Regout, lid van de Eerste Kamer, verdedigde het beleid van de firma in een Open brief aan de enquêtecommissie door de ergste beschuldigingen te verlichten zonder nochtans het totale beeld nieuw te kunnen tekenen. Dat het een katholieke Limburger was, die als Minister in het kabinet-Mackay op de grond van de gegevens der enquête een ingrijpende arbeidswet indiende, heeft veel van de smaad, die katholieken over hun geloofsgenoten brachten, uitgewist. Te midden van deze gebeurtenissen en spanningen stonden de katholieken vrijwel zonder organisatie. Waren de katholieken te veel aan achteruitzetting en armoede gewoon geraakt, zodat zij zich er fatalistisch bij neerlegden en het onder hen verbreide pauperisme aanvaardden als een offer, dat geloofstrouw van hen eiste? Heeft dit hen verhinderd het sociale vraagstuk in zijn ware aard en algemeenheid te zien? Inderdaad hebben zij hun armoede gezien als een probleem, dat zij onder elkander hadden op te lossen. Er was onder de katholieken idealisme genoeg om alle vormen van sociale nood aan te vatten en te bestrijden; de nieuwe kloosterstichtingen vonden overvloed van roepingen; onder de katholieken bestond een ongekende offervaardigheid om steeds opnieuw te antwoorden op de eisen, die de charitas stelde. Fortuinen zijn weggeschonken aan het stichten van fondsen en het bouwen van inrichtingen.Ga naar eind5 Dikwijls heeft men zonder voldoende kapitaal of zakelijke garantie, in goed vertrouwen op de Voorzienigheid en de open beurs der geloofsgenoten, werken ondernomen, die later tot mallioeneninrichtingen zijn geworden, zoals de Haagse Jezuïet Marijnen met tien gulden in zijn hand het ziekenhuis Joannes de Deo begon.Ga naar eind6 Al deze initiatieven behoorden tot de di- | |
[pagina 344]
| |
recte zielzorg; zij gingen uit van een in de kern gezond sentiment van charitas als gewetensplicht; ze waren ook dikwijls bedoeld als middel om geloofsafval te keren en het isolement te versterken. In menig geval was ook een katholieke inrichting zeer modern en haar tijd vooruit, juist als onhoudbare toestanden in ziekenhuizen en opvoedingsgestichten aanleiding werden voor nieuwe ondernemingen. De harde inspanning bij de schoolstrijd ter handhaving van het geloofsbeginsel hield de katholieken in de vaste mening, dat zij nog steeds om geloofs- en gewetenswille ook in het economische verdrukt werden. De schoolstrijd had de volle, aandacht van de kerkelijke en politieke leiders als de voornaamste voorwaarde van katholiek herstel. De liberalen hadden immers, bij monde van Allard Pierson, geëist, dat de katholieken het land met zelfbetaalde scholen zouden overdekken om te bewijzen, dat de bezwaren tegen het staats-onderwijs werkelijk op geloofs-overtuiging berustten en niet werden ingegeven door honger naar subsidies.Ga naar eind1 Eerst als in 1888 door de wet-Mackay de zwaarte van deze last wordt verlicht, schijnen er krachten vrij te komen voor de opbouw van sociale organisaties. Deze coïncidentie in de tijd geeft een aanwijzing, dat inderdaad de schoolstrijd de sociale emancipatie der katholieken heeft vertraagd. Dat de groeiende arbeiders-beweging, door het materialisme en het ongeloof van Dageraads-mensen gevoed, zich te buiten ging aan anti-kerkelijke en godsdienstige propaganda, heeft het katholieke volksdeel schuw gemaakt voor iedere vorm van sociale activiteit. De anti-religieuze compagne der oude socialisten heeft remmend gewerkt. Als een complex van oorzaken de katholieken verhindert de ware aard en de omvang van het sociale vraagstuk te ontdekken, heeft ditzelfde complex hen er ook toe gebracht, als de tijd er voor gekomen is, geheel eigen wegen te gaan. Hun sociaal streven blijft een godsdienstig en zelfs een kerkelijk streven; het is voor hen een vraagstuk van levensbeschouwing en zielzorg, zoals er eerst de nieuwe parochies waren in de groeiende arbeiders-wijken der grote steden, voordat de sociale organisaties kwamen. De tegenstelling tussen Noord en Zuid was vanouds een godsdienstige tegenstelling geweest, die ook als zodanig gevoeld werd in de roof-politiek, die Holland in de Generaliteits-landen had gevoerd. Rond de jaren tachtig gaat de economische structuur van Noord en Zuid sterker uiteenlopen. In Holland concentreerde zich de handels- en scheepvaartbelangen met als gevolg een internationale oriëntering der industrie. Deze belangen eisten vrijhandel, waar het agrarische Zuiden en de daar opkomende industrie, werkend voor de binnenlandse markt, protectie eisten. Het is begrijpelijk, dat het Zuiden, eens op godsdienstige gronden benadeeld, geen oog had voor de werking van deze economische factoren en de oude motieven bleef vermoeden. Zo is te verklaren, dat het Zuiden de stoffelijke nood geduldiger droeg. De ondernemers van Brabant en Limburg konden deels te recht de sociale nood der arbeiders toeschrijven aan factoren, die zij niet in hun hand hadden maar toch heftig bestreden. Zo deed het de Tilburgse ondernemer Armand Diepen, die in een reeks brochures het zuidelijk standpunt krachtig verdedigde.Ga naar eind2 Hij ontkent, dat het kapitaal enige schuld draagt aan de ellende van de arbeider, loochent zelfs de mogelijkheid van uitbuiting door het kapitaal. Er is nu eenmaal geen verandering te brengen in de verhouding van loon en winst, want alles is afhankelijk van de wet van vraag en aanbod, die de ogenblikkelijke nuttigheid zowel van kapitaal als van arbeid beheerst. Een werkgever, die zijn lonen verlaagt, kan een wel- | |
[pagina 345]
| |
doener van zijn arbeiders zijn, omdat hij zich van nieuwe orders meester maakt en zo werkgelegenheid schept. Zo zijn de belangen van ondernemer en arbeider solidair: wordt de een geëxploiteerd, dan de ander ook. De vrijhandel heeft het evenwicht verstoord; slechts invoerrechten en verdere protectie kunnen dit herstellen.Ga naar eind1 De lezers van zijn brochures, - en dit zullen wel voor het merendeel de Brabantse pastoors geweest zijn - zagen zonneklaar in, dat de moderne arbeiders-beweging geen enkele zin had, op demagogie steunde en naar het socialisme koerste. Men vond er de argumenten in om zich in geweten niet alleen ontslagen te achten van de plicht tot organisatie der arbeiders maar deze zelfs krachtig tegen te gaan. Culturele ontwikkeling en gezonde ontspanning kon men echter veilig bevorderen. Al het andere scheen op een geheimzinnige manier gevaarlijk. Het jaar 1888 brengt de omkeer. Nog zijn er stakingen in Almelo, de Drentse venen, de Rotterdamse havens en in de metaal-industrie, maar de Kamer behandelt de arbeidswet Ruys de Beerenbroeck. Langzamerhand keerde het gezond verstand terug. Dat in Amsterdam een katholieke vergadering waar ‘Abt’ Willem Brouwers spreken zou, door socialisten werd verstoord en de borstbeelden van Paus en Koning verbrijzeld werden, was een stuiptrekking van de koploze agitatie.Ga naar eind2 Dit jaar zag ook de oprichting van de Volksbond door de sigaren-winkelier W.C.J. Passtoors als protest tegen de hoge toegangsprijzen voor de feestelijkheden, die te Amsterdam gehouden werden ter viering van het tienjarig Pontificaat van Leo XIII, waardoor de arbeiders waren uitgesloten. Per brief werd op 19 Mei aan mgr Bottemanne van Haarlem kennis gegeven van de oprichting: R.K. werklieden en kleine burgers wensten zich te verenigen en door samenwerking de belangen en rechten der Kerk te handhaven daar, waar de Kerk hen roepen zou.Ga naar eind3 Passtoors heeft om zijn initiatief veel bestrijding ondervonden van eigen geloofsgenoten. Dat hij als ‘rood’ gedoodverfd werd, behoefde hem weinig te deren sinds mgr Bottemanne verklaarde, dat hij het geheel met Passtoors eens was en meedeelde, dat hij zelf het initiatief zou genomen hebben, als Passtoors hem niet voor was geweest. De Volksbond was nog niet een zuivere arbeiders-vereniging; ook de kleine middenstand vond er een onderkomen en volgens de statuten was geen enkele katholieke man van achttien jaar als lid uitgesloten. Juist deze opzet heeft later veel wrijving veroorzaakt met de Werklieden-verenigingen in het Utrechtse Aartsbisdom, die van het begin af uitsluitend voor de arbeiders bestemd waren. Uit de Volksbond kwamen al spoedig de echte vakbonden te voorschijn, maar de doelstelling bleef toch steeds ook andere groepen te omvatten. Dat arbeiders in eigen bond hun eigen belangen zouden behartigen zonder beroep te doen op de medewerking der hogere standen, bleef lang een gevaarlijk idee. Minstens moest een raad van geestelijken toezicht houden en de kas beheren.Ga naar eind4 De Kerk steunen, waar zij haar gelovigen roepen zou, heette het in de brief aan de Bisschop. Het eerste artikel van de oudste statuten omschreef dit duidelijker: te beveiligen tegen de socialistische dwalingen van onze tijd. Dus toch nog de afweer van een aanval; niet uit eigen klaar besef der dingen, maar als reactie is de katholieke activiteit geboren. Tientallen katholieken waren reeds lid van socialistische organisaties geweest en velen, die later in de Volksbond een leidende positie hebben bekleed, hadden nog gemeend, dat Domela de bevrijding brengen zou en trouw diens vergaderingen bezocht. De socialistische invloed onder katholieken was beduidend sterker geweest dan men vermoed had. | |
[pagina 346]
| |
Enkele maanden na het ontstaan van de Volksbond stichtte Ariëns in Enschede de eerste echte katholieke arbeiders-vereniging. Ariëns trof onder de arbeiders een ingewortelde angst voor organisatie wegens immer dreigend ontslag, maar juist het kleine aantal beginners gaf hem gelegenheid zijn mensen een intense scholing als pioniers te geven. Ook Enschede bezat daarmee nog geen vakbond. Ariëns wilde slechts de arbeiders, die van alle cultuur en hygiëne verstoken waren, gewennen aan eigen hulp, hij moest hun bijbrengen hoe een vergadering te leiden, een kasboek bij te houden, in het publiek te spreken, maar vooral hoe zij door lectuur moesten leren wat ze te zeggen hadden. Zelfachting hadden zij nodig, vertrouwen in eigen kracht, verantwoordelijkheidsbesef. Door eerst te leren hoe zij hun huiselijke omstandigheden hadden te ordenen en hun kinderen op te voeden, zouden ze hun woord leren meespreken in de leiding van hun bedrijf. Hij moest hun de smaak van de jenever afleren en hun voetstappen wegleiden van de kroeg eerst naar eigen vergaderlokaal, dan naar de conferentie-tafel met hun patroons en de raadzaal der gemeente en ten slotte naar de zaal der volksvergadering in Den Haag. Dat alles is begonnen in 1888 en sindsdien wonderlijk snel gerijpt. Ariëns zag, dat het geloof der arbeiders door de agitatie der socialisten gevaar liep, maar niet dit heeft hem het meest gegrepen; ook zonder deze priesterlijke angst zou zijn ganse wezen hebben geprotesteerd, omdat hij onrecht zag plegen. Zijn hart voelde eerst wat later zijn verstand hem leerde: het kàn anders en het ligt binnen het vermogen van de mens aan dit soort nood een eind te maken. Ariëns heeft het sociale probleem zelfstandig gevonden. Hij is de eerste katholiek geweest, die het in zijn eigen aard en karakter ontdekte en hij drong er binnen een jaar dieper in door dan anderen in een geheel mensenleven. Twente heeft Schaepman geleverd, maar dat het Ariëns aan het denken en doen gezet heeft, is wellicht even grote verdienste.
Ofschoon de Doleantie van Kuyper een episode is uit de historie van het Nederlands protestantisme, is deze beweging toch ook voor de katholieken van groot belang geweest. Uit de Doleantie immers ontving de ‘antithese’ haar historische vorm, die vijf en twintig jaar na de April-beweging katholieken en Calvinisten naar elkander dreef en leidde tot een samenwerking, die zowel om het onverwachte als om de uitzonderlijke vormen en lotgevallen de naam ontving van ‘Monsterverbond.’ Om haar sociaal gehalte en om haar politieke consequenties past de historie van de Doleantie aan het eind van deze sociale paragraaf, waar zij tevens inleiden kan op de volgende, die de politieke ontwikkeling beschrijft, waarin katholieken en anti-revolutionairen elkaar ontmoet hebben. Hier gaan de orthodoxen dezelfde weg als de katholieken. Kuyper noemde dit bijbels het ‘uitgeleid-worden uit het diensthuis.’ Ook hier, juist onder de groepen, die vasthielden aan de realiteit van het christelijk geloof, leefde het besef, dat een dienstbaarheid moest worden afgelegd. Kuypers Doleantie vergunt ons de ware aard van wat door katholieken emancipatie wordt genoemd beter te zien: niet bepaalde groepen van mensen, verenigd in een bepaalde vorm van kerk-organisatie hebben zich bevrijd, maar zij bevrijden een idee, dat zij in zich dragen: het idee van het christendom, dat zij te hoog dragen in hun hart om het in de vernederende positie van het diensthuis te laten. Een | |
[pagina 347]
| |
Alphonse Marie Auguste Joseph Ariëns
Naar een tekening door J. Th. Toorop, 1907. Stedelijk Museum, Amsterdam | |
[pagina 348]
| |
bepaalde idee heeft deze mensen bewogen. Dat wat in hun leven en denken en in gans de wereld voor hen het voornaamste was, het christelijk geloof, mocht niet onderliggen; dat idee mocht niet terug-gedrongen worden naar de zolder. Emancipatie of wegtrekken uit het diensthuis: het is de strijd van een levens-conceptie tegen een totaal andere; in diepste wezen is emancipatie-geschiedenis de beschrijving van een theologisch conflict, dat zich in geheel de wereld tegelijkertijd voordoet. Tijdgenoten hebben deze worsteling blijkens de nagelaten litteratuur eenvoudig ondergaan als een streven naar rehabilitatie hunner groep na geleden onrecht, als het opklimmen tot een rechtmatige juridische positie en het genot van de vrijheid. Achteraf kan blijken, dat de emancipatie dit alles ook is geweest, maar dat de eigenlijke dragende gedachte, die minder tot het bewustzijn doordrong, was: hoe moet het oude christendom in de moderne wereld staan, hoe moet het alle levensverhoudingen doordringen? Kuyper leidde de felle reactie van de Calvinistische orthodoxie tegen het modernisme der Hervormde Kerk. Plotseling zien de Katholieken een groep van hun tegenstanders, de felste nog wel, uit de vijandige vesting wegtrekken om langs gelijke marsroute naar een gelijke bestemming te marcheren. Zonder elkander excuses te maken over het verleden of afspraken te maken voor de toekomst, besluiten de twee colonnes elkaars marsroute niet te hinderen. Men schonk elkander geen vertrouwen of vriendschap, maar rekende er slechts op, dat wie naar Genève of Rome reizen, een tijd lang op elkaars gezelschap zijn aangewezen. Wat de leiders van deze tocht, betreft: Schaepmen ter ener, Kuyper en De Savornin Lohman ter anderer zijde; zij hebben met elkaar en hun tochtgenoten veel te stellen gehad. Als tijdsverschijnsel is de Doleantie allereerst het kerkelijk protest der kleine luyden tegen het theologisch liberalisme maar het is tevens zoals het opkomend socialisme het sociaal protest tegen het economisch liberalisme. Het is de voortzetting van het merendeels aristocratisch Réveil van Willem de Clercq en Groen van Prinsterer in democratische vorm. Deze godsdienstig-kerkelijke beweging beleeft haar hoogtepunt in de woelige jaren van Domela's proces en de groei van het romantisch socialisme. Kuyper was in 1870 naar Amsterdam gegaan om er, naar de woorden van Groen van Prinsterer, ‘een niet onzekere bazuin te zijn in de aanzienlijkste gemeente van het land.’Ga naar eind1 Wat hij er van plan was, kon iedereen reeds weten: ‘Het oude, uitgewoonde, vermolmde huis, waarin men anno 1816 de Hervormde Kerk voorloopig geétablisseerd had, is geheel vervallen. In 1852 viel het frontispiece met het koninklijk wapen naar beneden; het reglement van '67 doet het gansche dak en bovengetimmerte ineenstorten..... Waar zoo de zaken staan, kom ik niet met archeologische voorliefde voor ruïnes, daar komik met breekijzer en houweel, om hoe eerder hoe beter die vale steenhoop weg te ruimen, opdat het spoedig blijke of er nog geestelijke bouwstof en geestelijke bouwkunde genoeg in onze kerk is, om een eigen huis te stichten op het vrij geworden erf.’Ga naar eind2 Aan de hand van Kuypers reformatie-program begonnen de orthodoxen in de hoofdstad een geluidloze omzetting der kerkelijke verhoudingen. Het staf-kwartier van deze onbloedige kerkelijke revolutie was de vereniging Beraad. Men maakte zich meester van de predikants-plaatsen, bezette de kerkelijke besturen met betrouwbare partijgenoten en bracht de kerkelijke goederen onder eigen beheer. Eerst op 4 Januari 1885 reageerde de Synode door vijf dienstdoende predikanten, twee en veertig ouderlingen, | |
[pagina 349]
| |
waaronder vier hoogleraren van de Vrije Universiteit, en drie en dertig diakenen te schorsen. Een felle polemiek brak los: ‘Met niets ontziende verbittering en in termen, die de huidige strafrechter waarschijnlijk zwaar zou vonnissen, trokken de partijen tegen elkander op.’Ga naar eind1 Onder de lawine van boeken, brochures, pamfletten en dagblad-artikelen blijven de bijdragen van Kuyper zelf, die de strijd leidde en er ook tegelijk de vooringenomen kroniekschrijver van was, de meest opmerkelijke.Ga naar eind2 Door heel het land woedde de strijd: ‘Vechtpartijen met pook en tang hadden in de keuken plaats; de vrouw sprak soms dagen achtereen niet tegen de man; engagementen werden verbroken, kinderen stonden op tegen de ouders.’Ga naar eind3 Godsdienstoefeningen werden verstoord door de politie; in sommige plaatsen werden zelfs de geregelde troepen ingezet tegen een overigens niet-verstoorde orde; predikanten betwistten elkander de preekstoel of gingen elkaar in de kerkeraadskamer te lijf.Ga naar eind4 Dit alles had plaats, terwijl overal de sociale onrust woedde, stakingen over het land golfden en de volksbuurten door socialistische agitatie in beweging werden gebracht. De 10de December 1886 traden de groepen, die zich losmaakten uit het verband der Hervormde Kerk, op als dolerende Kerk. Kuyper nam dit woord ‘doleantie’ in zijn historische betekenis als een tijdelijke afscheiding, die plicht was. Zo had de Kerk reeds eens gedoleerd tijdens de remonstrantse twisten. Met dit woord wilde men zeggen, dat de Kerk in het gebruik van haar goederen en het uitoefenen van haar rechten gewelddadig werd belemmerd en zich hierover beklaagde bij de overheden. Een dolerende Kerk wordt niet gehinderd door de overheid, die het kruis der vervolging op haar legt, dan zou ze een Kruiskerk zijn, maar door de druk van een ingedrongen bederf en een vals kerkbestuur. Zij moet doleren, omdat zij klaagt voor God of haar plaag mocht worden weggenomen.Ga naar eind5 Kuypers Doleantie is slechts gedeeltelijk geslaagd. Niet meer dan ongeveer 100.000 volgden hem uit de officiële Kerk. Zijn meeste volgelingen meenden goed te doen in het grote verband der oude Kerk voor hervorming te werven. Dat de kerkelijke goederen aan de dolerenden werden onthouden bij arrest van de Hoge Raad van 15 Juli 1888 heeft zeker de omvang der Doleantie verkleind. In 1892 verenigde Kuyper zich met de groepen der Afgescheidenen uit 1834 tot de Gereformeerde Kerken. |
|