In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
4 VroomheidDe vroomheid is de polsslag van de kerk. Haar verscheidenheid van middelen en methoden berust op de verschillen in volksaard, klimaat, temperament, cultuurpeil en het ongrijpbare, dat wij met een onbeholpen term de tijdgeest noemen. Ook de vroomheid is de resultante van de twee factoren, die onze levensweg bepalen: Gods genade en onze eigen vrije wil. Gegeven de talloze variëteiten der menselijke persoonlijkheid, moet de vroomheid een thema met veel modulaties worden. De inwerking van de genade op de natuur is de belichaming van wat eeuwig is in de vluchtig-voorbijgaande tijd en in de sterfelijke mens. Zij is ook de seismograaf, die de schokken registreert, waardoor de aardse samenleving beroerd en soms omgewenteld wordt. Zij registreert iets van alle stromingen, zelfs die, waarvan wij aannemen, dat zij niets of heel weinig met het godsdienstig leven uit te staan hebben of er zelfs rechtstreeks vijandig aan zijn. Er valt een studie te schrijven over de invloed van Erasmus op de katholieke vroomheid en over die van Sint Franciscus van Sales, maar ook over die van Descartes, Spinoza, Kant, Rousseau, de idealisten, de positivisten, de naturalisten. Gewoonlijk zullen zulke studies uitwijzen, dat er minder van rechtstreekse beïnvloeding dan van verwantschap van denken en gevoelen te spreken valt, als Fénelon aan Spinoza doet denken, Sailer aan Kant, Amalia van Gallitzin, Lamennais en Brentano aan Rousseau, Newman en Leo XIII aan de positivisten, Henri Bremond aan de naturalisten. Met heel het geestelijk leven van ons volk droeg ook zijn vroomheid eeuwenlang een Frans cachet. Wel was, gelijk wij gezien hebben, in het laatste kwart van de achttiende eeuw de invloed van de beweging, die men ‘die religiöse Aufklärung im katholischen Deutschland’ is gaan noemen, tijdelijk vrij belangrijk, maar dat gold vrijwel alleen voor de Hollandse Zending en werd ook daar straks als een tijdelijke verdwazing betreurd en zoveel mogelijk schaamachtig verhuld. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw was van die afdwaling zelfs de heugenis niet meer over en voedde de vroomheid van jong en oud zich weer zo goed als uitsluitend met wat in Frankrijk gewassen was. Tal van Nederlandse gebedenboeken uit die tijd zijn vertalingen uit het Frans, tot in het begin van de twintigste eeuw toe de enige moderne taal, die op | |
[pagina 208]
| |
alle seminaries werd onderwezen. Een priester, die Engels las, was lang een kostbare zeldzaamheid en Duits was tot over het midden van de negentiende eeuw voor heel ons volk een taal van de tweede rang, immers die van de geminachte hannekemaaiers of heimeiers. Catalogi van priesterbibliotheken zouden nog lang uitwijzen, dat in de clericale wereld in het algemeen maar drie talen gangbaar waren: het alleenzaligmakend kerklatijn, het Frans en het Nederlands. Vaak schijnt de laatste taal wel de meest verwaarloosde van de drie geweest te zijn, want de beheersing van het ‘Algemeen Beschaafd’ liet in het mondeling en het schriftelijk gebruik zeer veel te wensen over, zelfs bij de allerhoogsten. Onder dezen vormde mgr Van Vree weer een opvallende uitzondering: niet alleen was zijn eigen Nederlands zo goed als feilloos, maar hij luchtte herhaaldelijk zijn ergernis over een gebrek, waarvoor andere bisschoppen blijkbaar nog lang blind en doof waren, en signaleerde het in een voor Rome bestemd rapport als een van de ergste wantoestanden, dat de meeste priesters met hun moedertaal omsprongen ‘d'une manière à écorcher les oreilles de l'auditoire le moins puriste.’Ga naar eind1 Wat hier als een pijn voor het gehoor gesignaleerd staat, geldt ook voor de lectuur: de taal-gevoelige, die er zich thans toe zet alle herderlijke brieven te lezen, die de Nederlandse kerkvoogden in de negentiende eeuw goed vonden te doen uitgaan, wacht geen onverdeeld genoegen. Vrij slaafse afhankelijkheid van Franse modellen was ook lang regel bij onze nietvertaalde gebedenboeken. Het was geenszins onder alle omstandigheden een nadeel. Integendeel: hoe vaak is immers sinds de dagen der katholieke restauratie onder Hendrik IV de Franse vroomheid leiding-gevend en kenmerkend geweest voor heel de kerk. En nog altijd is Frankrijk - hoezeer vervreemd gewaand van de godsdienst en vooral gezien als haard van ongeloof, haat aan de godsdienst en zedenbederf - moeder van allerlei bewegingen, die de katholieke theologie en de katholieke vroomheid komen zuiveren en verjongen. Maar sinds de dagen van Saint François de Sales is er altijd het gevaar van een dévotion sucrée, die eer Fransen dan Nederlanders ligt. Nuchtere Hollanders en Brabanders, wie de maag naar de keel schiet, als zij op Franse en Italiaanse stations mannen elkaar zien zoenen, moest men de Goddelijke Zaligmaker niet al biddend lichtvaardiglijk laten verzekeren, dat zij van liefde verteerd worden, kwijnen en wegsmelten, want als zij deze fraseologie niet gedachteloos verbrabbelen, moeten zij het gevoel krijgen te huichelen of ten minste komedie te spelen en niets kan zo fnuikend zijn voor de vroomheid. Bij de vader van het devote humanisme, van wie de stelling afkomstig is, dat men meer vliegen met honing vangt dan met azijn, moge de neiging tot overgevoeligheid in kiem aanwezig geweest zijn, deze werd eerst ten volle uitgeleefd in de mode-vroomheid, die in de dagen van Eugénie de Montijo bon ton was en neergelegd werd in precieuze, in coquet leer gebonden manuels de dévotion ou de piété, bestemd om, als de mopsjes of liederenbundels der zeventiende eeuw, in het gezelschap van odeurflesjes en balboekjes te worden meegedragen in de réticules en handmofjes van de dames du monde. ‘Ces affreux petits livres de piété,’ noemt Ernest HelloGa naar eind2 deze bundelingen van zoetelijke vroomheid, vervat in de clichés van een valse rhetoriek. Als zo een Fransman over de originelen oordeelt, wat zou dan te prijzen zijn in de slappe Nederlandse navolgingen, die de vroomheid van sentimentele salon-abbés ondoor- | |
[pagina 209]
| |
dacht aan het vaderlands publiek opdrongen, als was het er om te doen alle mannen met spoed de kerk uit te drijven? ‘Merg uit leeuwenschonken’ heet het voedsel, waarmee Achilles werd grootgebracht; de katholieke jeugd werd in de dagen, dat het Moleschott-materialisme zijn alleenheerschappij aan de universiteiten inzette, opgevoed in de verwijfde vroomheid van diezelfde Franse devotie-boekjes, waarvan de taal zulk een onverkwikkelijk contrast oplevert met die van de liturgie. Sinds de band tussen officiant en getuigen verbroken was en het mede-offeren verworden tot een passief Mishoren, werd het in Frankrijk en te onzent meer en meer goede zede, dat de vrome schare de priester aan het altaar zijn gang liet gaan en zich niet indiscreet mengde in zijn tête-à-têtes met de misdienaar, doch haar hart luchtte in de particuliere verzuchtingen van die manuels de piété. Het zou onjuist zijn te menen, dat in Engeland of Amerika deze degeneratie der katholieke gebedspractijk onbekend bleef, maar wat Engeland aangaat, daar had de Anglicaanse traditie de taal van het missaal doen bewust blijven aan heel een volk. Al was het alleen maar om niet door de Anglicaanse High Church overtroefd te worden in deze liefde voor het erfgoed der oud-christelijke kerk, hielden de Engelse katholieken zelfs in de tijd voor hun diepste armoede veel meer dan de Nederlandse vast aan het liturgisch gebed. Ook hadden - in merkwaardige tegenstelling tot wat bij ons was gebeurd - de Benedictijnen een plaats van betekenis in de Engelse missie verworven. Zij leverden straks aan de nieuwe hiërarchie de grootste bisschop: William Ullathorne. Dit wil nog wel niet zeggen, dat de religieuze Kitsch in het Engelse katholicisme geheel onbekend bleef. Het is misschien uit reactie tegen het omstreeks 1840 door de Oxford-vromen geconstateerde versteningsverschijnsel in de Anglicaanse eredienst, dat een bepaald sentimentele vroomheid van Italiaansen huize opgang maakte onder de Engelse Oratorianen. Hun Londens bedehuis, in 1847 gesticht, werd vooral de toevlucht van Ierse vrouwen, maar ook een haard van verjongde devotie voor vele Engelse bekeerlingen. Toch waren er onder dezen aanvankelijk, die als W.G. Ward de daar gepleegde devotie ‘positively shocking’ noemden, hun oren dicht stopten, als de godvruchtige schare haar liederen op opera-wijzen aanhief, of de hand voor de ogen hielden om de talloze horreurs van beelden en schilderijen niet te moeten zien.Ga naar eind1 De ‘austere piety’ van de Engelse katholieken vormde een gezond tegenwicht van de overgevoelige practijken van Latijnsen huize en bovendien is het onmiskenbaar, dat onder de jongeren omstreeks het midden der eeuw een aantal scheppende krachten opkwamen, die op de evolutie der katholieke vroomheid in heel de wereld een in het algemeen gezonde invloed zouden oefenen en zelfs de aanleiding waren, dat men - niet zonder enige overdrijving - ging spreken van een Engelse school in de spiritualiteit der negentiende eeuw. Dat het bij geen mens kon opkomen over een Nederlandse school te spreken, is helaas veelzeggend voor de staat van verstarring, waarin het godsdienstig leven in engere zin moet verkeerd hebben bij het volk, dat in de late middeleeuwen auteurs had voortgebracht, wier werken eeuwenlang de katholieke vroomheid in de wereld bleven beïnvloeden. Ook op het gebied van de katholieke spiritualiteit komt een mens er toe met Busken Huet te spreken van een uitgedoofde natie. In Engeland, waar de zoeven genoemde Benedictijn William Ullathorne behoorde tot de gangmakers van het herstel der hiërarchie, kon geen véél ernstiger verpaupering de | |
[pagina 210]
| |
opkomst van religieuze leiders beletten. Dezelfde bisschop Ullathorne, door Philip Hughes met nadruk hoog boven alle Engelse bisschoppen sinds 1850 gesteld, ook ver boven Manning,Ga naar eind1 werd bekend in heel de christelijke wereld door zijn devote tractaten en vooral door de na zijn dood herdrukte Letters.Ga naar eind2 Convertieten als Newman, Faber en Manning werden door hun ascetische geschriften lichten voor heel de wereld. John Henry Newman was in de eerste plaats theoloog en wijsgeer en als zodanig een geniaal vernieuwer van de katholieke apologetiek, maar ook zijn betekenis voor de moderne spiritualiteit mag niet onderschat worden: zijn preken en het posthuum verschenen werk Meditations and devotions hebben in en buiten Engeland diepe invloed geoefend.Ga naar eind4 De Oratoriaan Frederick William Faber (1814-1863) was een zeer vruchtbaar schrijver van devote tractaten met een sterke Latijnse inslag, vooral beïnvloed door de oude Franse school van Pierre de Bérulle. De Heilige Kindsheid, het Kostbaar Bloed, het Heilig Sacrament en de Heilige Maagd zijn de onderwerpen van zijn voornaamste verhandelingen. Daarvan zijn All for Jezus (1853) en Bethlehem (1860) naast Growth in Holiness (1854) en zijn Spiritual Conferences (1859) in vertalingen aan bijna heel de katholieke wereld bekend geworden.Ga naar eind4 Henry Edward Manning (1808-1892) onderscheidde zich vooral door zijn devotie tot de Heilige Geest. Hij wijdde daaraan zijn twee belangrijkste verhandelingen: The Temporal Mission of the Holy Ghost (1865) en The Internal Mission of the Holy Ghost (1875), die via Frankrijk alom verspreiding vonden. Op het geestelijk leven der seculiere priesters in en buiten Engeland heeft verder zijn bekendste werk: The Eternal Priesthood (1884) een diepe invloed geoefend. Op Ullathorne na, waren alle genoemde Engelsen bekeerlingen. De overkomst van tal van vooraanstaande Anglicanen heeft aan de Engelse katholieke gemeenschap nieuw bloed toegevoegd en aldus tot een verjongde bloei van het godsdienstig leven aanleiding gegeven. De katholieke kerk van Nederland heeft zulk een verjonging in de negentiende eeuw in genen dele mogen beleven. Het hàd in dezen geen leiders en van de Engelse kwam het voorlopig zo goed als niets te weten. Wederom moeten wij nederig constateren, dat in de betrokken tijd uit de Nederlandse katholieke gemeenschap niemand naar voren gekomen is, die maar in vage verte recht kon doen gelden op de naam van maître de spiritualité. De voor de hand liggende verontschuldiging, dat drie eeuwen missie de clerus gedwongen hadden zich met een minimum aan speculatieve bemoeienis te behelpen en onder te gaan in een absorberende zielzorgpractijk, kan, juist gelet op de wel zo radicale verdrukking, waaronder de Engelse katholieken gezucht hadden, niet afdoende genoemd worden. Met ons hele volk was ook het katholieke deel in een afgeslotenheid, die het een deugd achtte, gaandeweg achtergebleven bij de rest van Europa. Hoe arm was dit volk in zijn zelfgenoeg-zaamheid geworden, hoe arm ook aan een vroomheid, die boven de burgermaat uitkwam en geen genoegen nam met het volgen der platgetreden paden. In de katholieken van de negentiende eeuw vond geen vreemdeling licht het nakroost terug van het volk, waaruit in de late middeleeuwen de auteurs geboren zijn, wier werken - toen zij hier vergeten of, erger nog, als lichtelijk onrechtzinnig verdacht gemaakt werden - eens de Spaanse mystici en de Franse Bérullianen geïnspireerd hadden. Van de negentiende-eeuwse Fransen namen onze vaderen ook niet bij voorkeur de deugden over. De Kitsch verlokte hen meer dan de kunst en het devote klatergoud | |
[pagina 211]
| |
trok hen meer dan het edele metaal. Toen de Franse Romantiek bij monde van Ozanam de devotie tot Sint Franciscus van Assisi her-invoerde als een typisch begeleidings-verschijnsel van het utopisch socialisme, maakten de Nederlandse Minderbroeders in hun eigen kerken voorlopig minder werk van hun grote stichter dan van Sint Antonius van Padua, die ze onhistorisch lieten verzoetelijken en vooral verkleinen tot een toevlucht in stoffelijke noden. Ook de mannelijke vroomheid van de Predikbroeder Lacordaire behoort tot de belangrijkste verschijnselen van de katholieke Romantiek, maar er zijn voorlopig geen sprekende blijken te zien, dat zijn Nederlandse ordebroeders zich geroepen achtten ze hier ingang te doen vinden. Van Petrus van Verona schenen hun mensen soms meer te horen dan van Thomas van Aquino. Ook voor een ander initiatief van Fransen huize werden de Nederlandse priesters niet opvallend warm: Dom Guérangers pionierswerk voor de liturgische beweging, voor het herstel van de natuurlijke relatie tussen altaar en volk, voor de restitutie van het aan de leken ontvreemde missaal werd bij ons door een vroegrijpe enkeling als Jozef Alberdingk Thijm opgemerkt en persoonlijk in practijk gebracht, maar bleef aan clerus en leken verder heel de eeuw vreemd. Hoe statisch de in voorbeeldige plichtmatigheid betrachte vroomheid der vaderen was, bewijst niet alleen de langdurige ontstentenis van oorspronkelijke auteurs, maar ook het ontbreken van alle begrip, dat de spiritualiteit object van studie en onderzoek kan zijn. Lofwaardige vroege verkenningen van F.J. van Vree en G.O. Spitzen uitgezonderd, is ze pas in onze eeuw als zodanig erkend, dank zij het werk van pioniers als Dom Jac. Huyben O.S.B. en P. Lucidius Verschueren O.F.M., beiden ons eerst onlangs op middelbare leeftijd ontvallen.Ga naar eind1 Een boek als dat van Anton van Duinkerken over Nederlandse vromen in de negentiende eeuw mag als de bundeling van min of meer toevallige boekbesprekingen vrij willekeurig zijn in de behandeling van de objecten, de auteur vond dan toch maar uiterst weinig te bespreken. Onder de weinigen, van wie hij een portret te geven vond, heeft alleen de Amsterdamse gezellenvader Huibert van Nispen tot Sevenaer (1836-1897) iets van een origineel en voorlopig betekende dit voor de grote meerderheid van de confraters niet veel anders dan een zonderling, van wie moeilijk viel aan te nemen, dat hij geheel normaal was. Zijn straks, d.i. in 1884, gelanceerd denkbeeld van een vernieuwing van het geestelijk leven der priesters door het stichten van de congregatie der ‘Crucifixisten’ vond bij zijn bisschop, mgr C.J.M. Bottemanne, overigens geenszins een bekrompen man, generlei bijval.Ga naar eind2 Er kwamen ook andere originelen voor, al is van hen doorgaans weinig bekend. Van menige priester bewaarde het volgende geslacht met graagte de goede herinneringen aan bijzondere vroomheid en - vaker nog - aan uitzonderlijke liefdadigheid. De combinatie van deze twee deugden in heldhaftige graad werd door de vox populi soms gestaafd met oncontroleerbare wonderverhalen gelijk die van de nooit uitgeput rakende armen-spaarpot van de goede pastoor van Oudenbosch, de Cisterciënser Willem Hellemons, de zouaven-vader, die zijn dorp met een namaak-Sint Pieter opdirkte. Hoezeer de legende haar werk mag gedaan hebben met hun nagedachtenis, de eenvoudige zielen hebben zich in het algemeen wel niet vergist, toen zij zulke priesters spontaan heilig prezen. Zij oefenden in ons vernuchterd kerkelijk leven een functie uit, die - met al haar gevaren - ook organisch in de kerkelijke hiërarchie past. | |
[pagina 212]
| |
Een origineel van bedenkelijk gehalte valt daarentegen slechts te zien in de Norbertijn Franciscus Brouwers, hoezeer ons het recht ontbreekt zijn persoonlijke goede trouw in twijfel te trekken. Veeleer is er reden om ernstig aan zijn geestvermogens te twijfelen. Deze witheer van Berne, typisch product van een in alles tekortschietende opleiding, werd in 1837 benoemd tot proost van het bekende Norbertinessenklooster Sint-Catharinadal (‘de Blauwe Kamer’) te Oosterhout en stelde zich tot taak de aan zijn leiding onderworpen communiteit tot een soort van negentiende-eeuws Port-Royal te maken, uitmuntend door een geest van sombere boete en een practijk van rigoureuze versterving. Na jarenlange voorbereiding in étappes verplichtte hij de arme zusters in de vasten van 1861 tot een waarlijk onmenselijk régiem. De maaltijden werden teruggebracht tot één per dag en wel te vijf uur in de namiddag. Bovendien voerde hij ‘droge dagen’ in, waarop hoegenaamd geen eten of drinken mocht worden genuttigd, zelfs geen slok water. Ook de varkens en de koeien moesten mee-vasten. Meer en meer werd het vasten de proost, die er op een portret in de kloosterzaal zelf zeer welgedaan uitziet, tot een vrome obsessie. Hij betichtte alle pausen van de nieuwe tijd van onrechtzinnigheid, wijl zij wederrechtelijk hadden getornd aan de oud-christelijke vasten-practijken: het vasten was een goddelijke wet, waaraan de Heilige Kerk niets kon veranderen. Hij verkondigde ook in preken buiten zijn klooster en op de regionale conferenties van de geestelijkheid zijn steeds fanatieker wordende theorieën en hield na enige tijd o.a. staande, dat zuigelingen gehouden waren zich in de vasten in het gebruik van de moederborst te beperken. De bisschop-coadjutor van Breda, mgr Van Genk, die op gezag van de ordinarius Van Hooydonk in April 1861 een canoniek onderzoek naar de onmenselijke practijken van de fanatieke proost kwam instellen, werd de toegang geweigerd. Daar de hoogbejaarde Van Hooydonk de wilskracht en misschien ook genoegzame helderheid van geest miste om in te grijpen, riep de coadjutor, ten einde raad, de bemiddeling van de aartsbisschop in. De doortastende mgr Zwijsen wendde zich tot de Propaganda en werd op zijn verlangen benoemd tot apostolisch visitator van het klooster. Na een persoonlijke visitatie in de vasten van 1862 vroeg en verkreeg hij machtiging om de proost, die hij ‘in zijn hersenen gekrenkt’ noemde, af te zetten. In gezelschap van een der zusters, die hem fanatiek vereerde, vertrok Brouwers daarop naar Rome om daar uit de mond van kardinaal Barnabò en eindelijk zelfs van paus Pius IX zelf te moeten vernemen, dat hij afgezet zou blijven. In Nederland teruggekeerd, poogde hij zich opnieuw in Sint-Catharinadal te vestigen. Dit leidde tot zijn suspensie. Na vier jaren zwervens, waarin hij geleidelijk heel de Kerk van grove dwalingen ging betichten, overleed hij te Rome, uitgeput van lichaam en geest, in Augustus 1866.Ga naar eind1 Zeker was deze priester een origineel, maar zijn originaliteit schijnt die van een krankzinnige. Het zou natuurlijk onverantwoord zijn uit de gesignaleerde ontstentenis van gezonde originaliteit en vernieuwd élan te concluderen, dat de katholieke Nederlanders van het midden der negentiende eeuw niet vroom waren. Eer zouden wij het tegendeel kunnen volhouden. Hun grootouders en ouders was het geloof zo diep in merg en been gedrongen, dat de invloeden van deïsme, verlichting en revolutie, waaraan zij zich vrij onbevangen en argeloos blootstelden, hun ziel veel minder raakten dan onvermijdelijk moest schijnen. De levensgang van priesters als De Greuve en Josset zie men vooral | |
[pagina 213]
| |
niet aan voor een algemeen type. De evolutie verliep bij de meeste priesters blijkbaar gemoedelijk en in allen gevalle zonder merkbare ongelukken. Voor de leken moet wel hetzelfde gegolden hebben, al kwamen onder hen natuurlijk ook min of meer duidelijke vervreemdingsprocessen voor: daarvan geven de dichterlijke verfhandelaar Tollens en de veelzijdige oogheelkundige Donders de duidelijke voorbeelden. Verder hield het oude proces van afsterven aan de zelfkant aan, dat - dikwijls via de in een volk van zo heterogene samenstelling bijna onvermijdelijke gemengde huwelijken - jaar op jaar tot verliezen leidde. De breve Ex qua die bevat dan ook een opvallende onjuistheid, als zij vaststelt, dat het aandeel der katholieken in de bevolking in de laatste tijd toegenomen is. Het tegendeel was het geval: het ging sedert 1795 van bijna 40% gestadig omlaag, tot het in 1909 nog maar even 35% bedroeg. Ofschoon de relatief zeer hoge zuigelingensterfte in Noord-Brabant en Limburg de daling goeddeels verklaart, schijnt toch frequente afval de aanwas door bekeringen in vrij belangrijke mate overtroffen te hebben. Overgangen als die van de Joodse advocaat Samuel Lipman en de merkwaardige domineeszoon en oud-Indischman Herman des Amorie van der Hoeven hadden niettemin hun betekenis. Beiden waren intellecten van de eerste rang en auteurs, wie alle erfelijke schuchterheid voor het openbaar getuigenis volkomen vreemd was. Lipman (1802-1871), die in 1852 katholiek werd, onderscheidde zich tot zijn dood toe als een irenisch apologeet in voorname stijl en als de auteur van een vertaling van het Nieuwe Testament, die in 1886 door de protestantse theoloog-bibliograaf Chr. Sepp met zeker wel eenzijdige lof ‘de uitnemendste gave’ genoemd is, ‘welke de Roomsche kerk in ons vaderland aan de wetenschap te danken heeft.’Ga naar eind1 Herman des Amorie van der Hoeven (1829-1897) werd in 1869 katholiek en gaf op uitnodiging van Schaepman van zijn bekering op boeiende, scherpzinnige en voorname wijze rekenschap in een opstel, getiteld ‘Mijn terugkeer tot de kerk van Christus.’Ga naar eind2 Hij bleef zich overigens van zijn geloofsgenoten onderscheiden door een in de katholieke levenspractijk moeilijk te plaatsen sombere levensphilosophie van Schopenhaueriaanse signatuur.Ga naar eind3 De bekeringen van Lipman en Herman des Amorie van der Hoeven waren, hoe belangrijk ook, te zeer losse gevallen om op één lijn gesteld te worden met de weliswaar beperkte, maar toch nooit onderbroken beweging in Engeland, die tal van bekende en onbekende Anglicaanse theologen naar Rome terugvoerde.
Sinds de zeventiende eeuw had het geloofsleven te onzent zeer duidelijk de trekken van een minderheids-katholicisme en het vertoonde die in de negentiende eeuw voorlopig zelfs in toenemende mate, ook enigszins daar, waar het, gelijk in Noord-Brabant, Limburg, belangrijke stukken van Gelderland en Twente, de meerderheid omvat. Het eeuwenlang samenwerken en -wonen met calvinisten, het gedwongen rekening houden met de bevelen, de wensen, de grillen, de critiek van protestantse overheden, ambtgenoten en buren had de Nederlandse katholieken reeds in de zeventiende eeuw het dempen van de stem en het zoeken van de beschermende schaduwen tot een tweede natuur gemaakt. Aldus verkreeg het vaderlandse katholicisme iets kils en iets puriteins, vooral boven de Moerdijk, maar ook hier en daar er beneden. In het oog van geloofsgenoten in zuidelijke landen miste het alle zonnigheid en in elk geval was het minder slordig en nonchalant dan in het Zuiden. Sinds zij zich aan het eind van de | |
[pagina 214]
| |
zestiende eeuw hadden geoefend in het vermijden van alle vertoon en zelfs alle gedruis bij het nachtelijk vergaderen op turfzolders onder de hanebalken, waren de vaderlandse katholieken behoedzaam op de tenen blijven lopen en ook later met de kerkboeken diep in de zakken verborgen, de hoofdstraten vermijdend, naar hun schuilkerkjes in de achterbuurten blijven sluipen. Alleen achter blinde muren wisten zij zich genoegzaam veilig, mits zij maar zorgden, dat van hun bidden en zingen en het intiem geluid van hun huisorgeltjes niets naar buiten kon doordringen. Als met de moedermelk dronken hun kinderen de waarschuwing in, dat zij ‘geen aanstoot’ mochten geven door het naar buiten tonen van hun katholiek geloof. Na het langzaam doorbreken van vrijer begrippen bleef daarvan nog het complex der valse schaamte over. Is dit een onmiskenbare ondeugd, dan heeft deze historisch-geworden houding toch ook haar voordelen, met name dat van de niet-aflatende behoedzaamheid, de defensieve houding van de altijd strijdensgerede katholiek. Een Hollands katholiek leeft in de zekerheid, dat hij een uitzondering is en dat op hem wordt gelet, omdat hij anders is dan de anderen. Hierin valt een zeer kenmerkende trek van het minderheids - katholicisme te zien. Het vermijdt - om geen aanstoot te geven - wat te vermijden is en is vooral waakzaam op het tere punt van de door protestanten meest aangevochten katholieke gebruiken, vooral waar zij gevaar lopen misverstaan te worden en het gemakkelijkst aanleiding geven tot misbruiken. Zo zal de Hollandse katholiek alle uitbundige heiligenverering vreemd zijn en zal hij zich in katholieke streken vaak verwonderd of zelfs geërgerd tonen over luidruchtig uitgeleefde devoties. Maar naarmate de uitingen naar buiten meer en langer onderdrukt worden, groeit de innigheid van het binnenleven. Aldus werden de katholieke Hollanders en Friezen typische binnenvetters in den gelove. Hun vroomheid was van buiten af nauwelijks zichtbaar, maar brandde, naar binnen gekeerd, in stilte als de Godslamp bij het tabernakel. Onder een zo levende gemeenschap zijn de priester- en kloosterroepingen in het algemeen talrijk. Aldus bleef het tot in de twintigste eeuw gesteld met de katholieke Nederlanders. Het dagelijks contact met scherp op hen toeziende, maar ook zelf in strenge tucht opgevoede calvinisten heeft vervolgens de Nederlandse katholieken in moraaltheologische zin enigszins gepuritaniseerd. Het calvinisme, dat alle misstappen over één kam scheert en ze veralgemeent tot de grote collectiviteit van ‘de zonde’ of ‘de zondigheid’, kent geen. onderscheid tussen doodzonden en dagelijkse zonden; alle kwaad is even erg - ten minste in theorie - kousen stoppen op Zondag staat in beginsel op één lijn met een moord. In katholieke samenlevingen pleegt men nogal luchtig heen te glijden over dagelijkse zonden als vloeken, liegen-om-bestwil, overtreden van de Zondagsrust. Ten aanzien van dit terrein was de negentiende-eeuwse Hollandse katholiek het product van een eeuwenlange infiltration calviniste. Nog in het begin van de twintigste eeuw hebben de Nederlandse bisschoppen bij herhaling ernstig gedelibereerd over de lichtvaardigheid, waarmee het Belgische episcopaat op gezag van Vlaamse moraaltheologen ontkennend antwoordde op de vraag, of het bezigen van de wansmakelijke krachtterm, die een geperverteerd nationaal schietgebied is, doodzonde was. Speciaal mgr A.J. Callier van Haarlem verwierp dit lakse oordeel met klem.Ga naar eind1 Dit puritanisme | |
[pagina 215]
| |
strekte zich ook uit over het deelnemen aan wat men het mondaine leven noemde: het gaan naar bals, concerten en schouwburgvoorstellingen werd - ook buiten Advent en Vasten - met zeker wenkbrauwfronsen bejegend. Wel terecht heeft Lodewijk van Deyssel de gezinnen van zijn grootouders en ouders met hun zeer druk schouwburgbezoek afwijkingen van de ‘echte vrome roomse’ levensstijl van de negentiende eeuw genoemd.Ga naar eind1 Ook in de Brabantse en Limburgse steden gold het frequenteren van bals en concerten nog lang als een van de kentekenen van het liberaal-katholicisme. Het zou een mirakel zijn, als in een eeuw, waarvan Galsworthy zo raak gezegd heeft, dat zij de huichelarij gecanoniseerd heeft, de katholieken niet min of meer waren aangetast door de ziekte van de tijd: innerlijke leegheid achter een gevel van edele convenances. Er is zelfs reden de ontwikkelingsgang van de vroomheid onder de Nederlandse katholieken in de eerste helft van de negentiende eeuw eer als een lijn naar omlaag dan een in de hoogte te zien. In de oude jaargangen van De Godsdienstvriend, toen in de redacteur Le Sage ten Broek nog het vurig élan van de romantische bekeerling leefde en Lameunais' apocalyptische taal in zijn woorden een rhetorische naklank vond, overheerste een toon van gevoelige godsvrucht, van de vroomheid van het brandende hart. Le Sage toonde een voor de betrokken tijd opmerkelijke belangstelling voor de liturgie; deze treedt vooral aan den dag in de ijver, waarmee hij in zijn Godsdienstvriend de locale berichten over bepaalde kerkelijke plechtigheden détailleerde. Overigens draagt zijn spiritualiteit echter duidelijk de kleur van de Romantiek. Ze is van denzelfden huize als die, welke in het begin der eeuw te Munster in de kring van de bekeerde Amalia van Gallitzin opbloeide en na haar dood in toenemende innigheid bleef leven in tal van leden van haar vriendenkring, haar ‘familia sacra’, een benaming, waarin wij vandaag een ondeugende ironie waarderen, die aan haar ernstige oorsprong uit een sentimentele innigheid geheel vreemd was. Le Sage, van wie wij in alle eerlijkheid moeten betwijfelen, of de knobbel van de humor bij hem aanwezig was, is als auteur van gebedenboeken geheel van deze ‘familia-sacra’-geest bezield. Een innige devotie tot de Heilige Maagd is wel het meest opvallende kenmerk, waardoor zijn werkjes zich onderscheidden van de nog lang gangbare kerkboeken van sommige Hollandse priesters, die zijn tijdgenoten waren, zoals H. Tomas, B. Gerving en A. van Steenwijk. De geschriften van deze auteurs hadden nog veel van de kleur der Verlichting behouden. Dit geldt met name ook voor Sailers Vollständiges Gebetbuch, hier te lande nog lang zeer in trek in de goede vertaling van Schrant. Le Sage legde zich blijkbaar met graagte toe op de verdieping van de devotie der jeugd. Zo hij zich in het propageren daarvan niet altijd voor overdrijving wist te hoeden, moeten wij bij het beoordelen daarvan bedenken, dat alle paedagogiek van de tijd dit euvel vertoonde en speciaal auteurs als Nicolaas Anslijn - de man, die De brave Hendrik en De brave Maria schreef - weinig maat wisten te houden in het opdringen van hun religieuze en morele lessen. Vooral valt ons in Le Sage het onmenskundige propageren van Iangademige gebeden op en verder een onberaden ijver bij het aandringen op het afleggen van geloften. In zijn boekje De groote dag nadert (1838), bestemd ter voorbereiding tot de eerste heilige communie, laat hij de kinderen b.v. wat ondoordacht beloven, dat zij zich heel hun leven nooit naar bed zullen begeven zonder eerst op de knieën een tientje van de rozenkrans te hebben gebeden. | |
[pagina 216]
| |
Ondanks deze en andere onvoorzichtigheden van een onpaedagogische ijver blijven zijn boekjes echter juist om de warme gloed, die hen bezielt, verkieslijk boven wat het derde kwart van de negentiende eeuw in het algemeen aan gebedenboeken opleverde. Daarin treffen ons niet alleen een veelheid van versleten clichés, waaruit geen vonk meer kan overslaan, en een brave zoetelijkheid, die averechtse reacties moet wekken, maar speciaal dat negatieve begrip van de deugd. Het is een benarde vrees voor straf, die de braafheid moet motiveren. De godsdienst schijnt soms niet meer dan een veiligheidsdienst en een soort geestelijke levensverzekering. Vervolgens is er in dit tijdvak bovenal een bijna ziekelijke vrees voor de zonden tegen het zesde gebod, een preutsheid, die voor de kuisheid zelf wil doorgaan en die de jeugd er toe brengen kan ‘het andere geslacht’ louter als een instrument tot zonde te beschouwen. Erger nog was het, dat deze godsvrucht met haar sterk ethische strekking altijd gevaar loopt het godsdienstig leven het gemeenschapskarakter te ontnemen en in haar individualisme licht de trekken van een Farizeese zelfgenoegzaamheid gaat vertonen. Hoe meer men ‘janseniseert’, hoe meer deze dreiging reëel wordt. De keerzijde van het verschijnsel is de sombere angstvalligheid, overal optredend, waar de gemeenschapsidee met het begrip van een zekere mate van collectieve aansprakelijkheid vervaagt. De door de wol geverfde katholieke geloofstrouw der negentiende-eeuwse Nederlanders had een wettisch karakter en scheen in de practijk te gelijken op het respect, dat de ordelijke burger voor het strafwetboek heeft. Soms lijkt deze geestesgesteldheid op die van de kruidenier, maar vaker nog schijnt zij voort te komen uit een, sombere angst voor de hel. De vrees voor de duivel, die als een briesende leeuw rondgaat, zal zeker veel kwaad de pas afsnijden, maar ook dikwijls ‘de opvlucht van de christenziel bedenkelijk belemmeren.’Ga naar eind1 Allerlei herderlijke brieven maken de indruk, dat de katholieke vroomheid in de zwaarwichtige landen van Holland en Brabant maar weinig oog voor het zonlicht van een christelijke blijmoedigheid had. Er lag zulk een zwaarmoedige schaduw van dreiging met de verdoemenis over, dat wij geneigd zijn te vragen, of Jansenius in deze streken wel ooit helemaal doodgegaan was. Wie dit overweegt, komt tot de onderstelling, dat hef deugdbegrip van de vaderen uit de Droogstoppeljaren toch wel erg negatief was. Deugd is ontstentenis van zonde, is die staat van genade, waarin God ‘ons niets maken kan.’ Deze vroomheid put zich zelf geheel uit in een gestadig oppassen voor de bekoringen en reikt zelden verder dan een puriteinse bedachtzaamheid. Zij wordt ongetwijfeld gevoed door frequent en oprecht gebed, maar ook dit vertoont zelfs in de voorstellingswijze van de hoogstgeplaatste zielzorgers een nauw karakter. Dit bidden is altijd vragen om iets en het meest om bijstand tegen bekoringen. Al deze opvattingen en practijken zijn internationaal, maar de zwaar-opde-handse volksaard, de nabuurschap van het calvinisme en een door de eeuwenlange missie-toestand bevorderd schuilkerken-puritanisme deden ze in Nederland duidelijker dan elders aan den dag treden. Katholieke vreemdelingen vonden hun Nederlandse geloofsgenoten, meestal puriteinen, die het geloof als een prozaïsche plichtmatigheid betrachtten, waaraan elke zonnige spontaneïteit ontbrak. Naar de maatstaf der brave negentiende-eeuwse vaderen waren beroepen als die van toneelspeler, dansmeester, muzikant maar kwalijk te verenigen met een oprechte godsdienstzin. | |
[pagina 217]
| |
Ook elders was overigens de evolutie naar een wat Farizeese inslag in de vroomheid sterk genoeg om aan het eind van de negentiende eeuw een merkwaardige reactie teweeg te brengen, die - verdoezeld onder de ongelukkige algemene inventarisnaam modernisme - tot dusver te weinig duidelijk geconstateerd is: een quiëtistisch réveil, het weder-opkomen van de theorie van l'amour désintéressé, waarover eens Fénelon gestruikeld was en die omstreeks 1900 voor de Engelsman George Tyrrell een dwaallicht werd, dat hem en andere modernisten de kerk uittrok. Ook hun dwaling was de overdrijving van een op zich zelf niet-ongezonde reactie, namelijk van het verzet tegen een te eenzijdige nadruk op de goede werken en de devoties, die ons de hemel doen verdienen. De liefde tot God om Gods wille was in die godsvrucht vrijwel in onbruik geraakt. De generatie, die zich dit met Bremond en Tyrrel als met schrik herbewust werd, besefte opeens, hoe de quiëtisten der late zeventiende eeuw er toe konden komen te zeggen, dat de zuiverste godsvrucht bereid was van de eigen zaligheid afstand te doen om God geheel belangeloos te kunnen beminnen. Maeterlinck's Soeur Béatrice en Boutens' Nederlandse navolging daarvan zijn enigermate de uitingen van dit herleefde quiëtisme.
Het godsdienstig leven is het voornaamste voorwerp van de zorg der bisschoppen, de eerste bestaansreden van hun ambt, immers dat van de hogepriester. Daarom schijnt het een betrouwbaar middel om de vroomheid van een tijdvak nabij te komen: de herderlijke brieven te raadplegen, die de bisschoppen geregeld tot geestelijkheid en gelovigen hebben gericht. Ook het voorbeeld van de bisschoppen zelf is van bijzonder belang. Immers waren die perioden der kerkgeschiedenis, waarin vele prelaten het tegendeel waren van modellen van vroomheid, doorgaans vervaltijden. Is een bisschop een groot geleerde, een brillant kanselredenaar, dan zal hij de glorie der kerk verhogen en zijdelings ook weer haar zielzorg in de hand werken, maar bij de consecratie worden hem niet de beoefening van de wetenschap en de vertegenwoordiging in de society als plicht voorgehouden; de plichten van zijn ambt, zo leert de consecratie hem, zijn: besturen, onderwijzen, wijden, offeren, dopen en vormen. Naar die maatstaf zal dus niet de geleerdste priester, maar de heiligste de beste bisschop zijn, al forcere niemand een tegenstelling tussen geleerdheid en heiligheid. Geleerden zijn niet altijd laks in den gelove en heiligen zijn niet altijd dom. Indien dan ook van de acht bisschoppen, die tussen 1853 en 1880 een der Nederlandse diocesen bestuurd hebben, ondersteld moet worden, dat slechts een van hen een groot intellect was met uitgesproken belangstelling voor wetenschap en cultuur, pleit dit niet voor die ene - Van Vree - en tegen de zeven anderen - Zwijsen, Schaepman, Paredis, Van Hooydonk, Van Genk, Van Beek en Wilmer -, maar evenmin is het andersom.Ga naar eind1 Als de sector der vroomheid dus het speciale werkterrein van de bisschop is, ligt het voor de hand in deze paragraaf een poging te wagen om de acht kerkvoogden uit het betrokken tijdvak te typeren, voorzover dit doenlijk en verantwoord is. Zolang ander materiaal niet in genoegzame volledigheid beschikbaar is, zijn de herderlijke brieven tot het beoogde doel de meest betrouwbare en directe gegevens. Het verdient de aandacht, dat de Nederlandse bisschoppen in dit tijdvak - in tegenstelling tot het huidige - maar bij hoge uitzondering een gezamenlijke herderlijke brief tot geestelijkheid en ge- | |
[pagina 218]
| |
lovigen richtten. Blijkbaar was het diocesane particularisme toen nog vrijwat sterker dan tegenwoordig, nu de migratie-neigingen der bevolking het land veel meer tot een eenheid hebben gemaakt en de bisschoppen zich daaraan meer en meer aangepast hebben. De Nederlandse katechismus en de algemene vastenbrieven zijn er de bewijzen
Vergadering der bisschoppen omstreeks 1870
Van links naar rechts: mgr J.A. Paredis, mgr J. Zwijsen, mgr A.I. Schaepman, mgr G.P. Wilmer en mgr J. van Genk. Op de achtergrond het portret van Paus Pius IX. Naar een anoniem schilderij Bisschoppelijk Paleis, Breda van. De oude practijk heeft voor de terugblik het voordeel, dat zich de persoonlijkheid van de bisschoppen aan de hand van hun eigen vastenbrieven laat vaststellen. In het tijdvak 1853-1880 waren de gezamenlijke brieven zeer zeldzaam: de voornaamste was het onderwijs-mandement van 1868. In totaal zijn in de genoemde periode een kleine tweehonderd herderlijke brieven tot geestelijkheid en gelovigen gericht; daaronder zijn ruim honderd verschillende vastenbrieven. Ziehier het materiaal voor portretproeven van de acht genoemde bisschoppen. Slechts aan een van hen, de eerste aartsbisschop, zijn biografische geschriften van genoegzaam belang gewijdGa naar eind1 en deze zijn helaas nog te zeer gecomponeerd in de byzatinistische sleutel. Ook waar het leven van mgr Zwijsen naar de wetenschappelijke methodiek uit de bronnen gereconstrueerd werd, dicteerde hij zelf nog de critiek, wijl te voren vaststond, dat alles gezien moest worden, zoals hij het zag, dat hij bij elk | |
[pagina 219]
| |
meningsverschil gelijk had en inconsequenties bij hem altijd hun goede reden moeten gehad hebben. Weifelt hij, dan wordt zijn omzichtigheid geprezen, tast hij door, dan zijn kloeke durf; ontziet hij geen tegenstander, dan noemt men hem zuiver-objectief; schijnt hij wat slap op te treden, dan wil hij opeens geen rokende vlaswieken doven. Het is een procédé, datin onze vaderlandse geschiedenis lang gangbaar was bij de tekening van de prinsen en prinsessen uit het huis Oranje, vooral bij Blok en Johanna Naber, en in de kerkgeschiedenis zelfs regel scheen te moeten blijven, wijl de Heilige Geest in de keuze van pausen en bisschoppen betrokken is. Maar het is ook met deze regionen van het aardse leven zo gesteld, dat er een pars Dei en een pars hominis is in de stem van elke kiezer, en waar die twee elkaar ontmoeten, hoe de tweede wordt opgenomen in de eerste, weet God alleen. Het is de dwaasheid zelf de gebreken van een paus of een bisschop te verhelen om de Heilige Geest niet te compromitteren. Ook gezien binnen de grenzen van de sector der vroomheid, blijkt geen van de acht bisschoppen van het formaat van een Wiseman, een Ullathorne, een Manning, een Von Ketteler of een Dupanloup. Dit houdt echter geenszins in, dat hun persoonlijk voorbeeld, hun invloed in het hun toevertrouwde diocees van minder waarde of diepte geweest moet zijn dan bij deze corypheeën het geval was. Valt bij Ullathorne, Manning en Von Ketteler bovendien op, dat zij welbewust in hun zielzorg aan sociaal-hervor-mende initiatieven plaats gaven, terwijl te onzent alleen bij de aartsbisschop Zwijsen vage potenties van deze aard aanwezig geacht kunnen worden, dan behoeft dit nog geen kortzichtigheid te bewijzen. In dit laat-geïndustrialiseerde land werden immers de sociale problemen pas na hun tijd acuut. Dat Wiseman's persoonlijke bemoeienis met een apologetische belletrie aan al onze bisschoppen vreemd was, zal wel niemand bijzonder betreuren, maar dat niemand van hen, uitgezonderd Van Vree, met Manning en Dupanloup iets bijdroeg tot de binding van de cultuur van de tijd met het godsdienstig leven, is ernstiger. Het is echter, gelijk wij zagen, een tekort, dat de hele Nederlandse samenleving van die dagen kenmerkte.
Kerkdriel, waar Joannes Zwijsen 28 Augustus 1794 als zoon van de dorps-molenaar werd geboren, ligt in de Bommelerwaard, een merkwaardig, in zich zelf gekeerd grensgebied, eeuwenlang trekpleister zowel voor Hollandse als voor Brabantse expansie, maar tot vandaag toe zich zelf gelijk gebleven, d.i. Gelders. In 1559 werd het, losgemaakt van Utrecht, bij het nieuwe bisdom Den Bosch ondergebracht om er in lengte van dagen bij te blijven. De nabuurschap van Zalthommel, haard van een vroeg-ingezette protestantisering, heeft veroorzaakt, dat dit proces de streek niet onberoerd liet: in Zwijsens jeugd was ongeveer een vierde deel van de bevolking van Driel protestant. Waarschijnlijk heeft de afkomst uit zulk een gebied de latere aartsbisschop enigszins anders gevormd dan op een dorp in de Meierij het geval zou geweest zijn, waar het protestantisme als het geloof van aan het volk vreemde overheersers louter vijandigs had. Zwijsen was door zijn kostschooljaren te Reek - thans een deel van de gemeente Schayk -, Uden en Helmond, vervolgens door de seminarie-opleiding te Herlaer en ten slotte door priesterlijke bediening te Schijndel, Best en Tilburg genoegzaam aan de Brabanders geassimileerd om desnoods voor een autochthoon te kunnen doorgaan, maar behield levenslang zowel in zijn taal als in zijn karakter een en ander, dat hem | |
[pagina 220]
| |
van Brabant wat distancieerde en hem des te geschikter maakte voor de merkwaardige rol, die hij - aanvankelijk min of meer zijns ondanks - kreeg te spelen: de processen van herstel en herleving tevens het karakter te geven van een verzoenende verbintenis tussen de katholieken boven en beneden de grote rivieren. Wie was eer tot die rol geschapen dan iemand, die tussen Maas en Waal geboren was? De verzoening van Brabant met Holland en vooral met Oranje, het voor het bouderende Brabant moeizaam op te brengen erkennen van historische waarheden en nuchtere actualiteiten - aan wie was het veiliger toevertrouwd dan aan de prelaat, die in zijn rijzige gestalte iets heeft van de molenromp, die oprijst in een vlak land, onverzettelijk overheersend en tevens beschermend. Van zulk een kolos heeft een dichter geschreven, dat hij in al zijn norsheid binding bracht in het landschap: ‘tezamenval van wat strak uitstond en mindering van bangheid en overwintering.’ Het schijnt mij geen vals vernuft dit beeld van de molen toepasselijk te noemen op de aartsbisschop, die een molenaarszoon uit de Bommelerwaard was en die - vooral in de jaren 1840-1848 - óók deed denken aan de taak van wieken en spil: te zijn ‘een rafelwinder van draden, die effen en zonder hinder afwikkelen en uitkomen met geduld.’Ga naar eind1 Ook in een ander opzicht was Zwijsen een bindende figuur, namelijk door zijn afkomst uit een eenvoudig landvolk, niet als het Brabantse eeuwenlang getrapt en verarmd, maar in zijn bescheiden welstand hooghartig en zelfbewust. Het deelde echter geen stadse bourgeois-vooroordelen tegen de traditionele positie van de adel te lande, was dus in de politiek rotsvast ‘Tory’ en anti-‘Whig’. Aldus ook Zwijsen, die echter in zijn persoon de verjonging van het kerkelijk bestuursapparaat door zijn nieuw bloed zou belichamen. Van Velde de Melroy was een baron, De Méan een prins, De Broglie een hertog, Van Wijckerslooth een baron en Van Bommel ten minste een stadse patriciër, maar de eerste aartsbisschop van Utrecht was een dorpsjongen, die - zo hij geen roeping tot het priesterschap had gehad - zijn vader was opgevolgd in de molen. Wat de hoofse curie-representanten van de oude stempel, in het bijzonder de nogal mondaine Capaccini, gedacht hebben van deze verjonging der hiërarchie met het verse bloed van boerenzoons, die zij ten hoogste de bons curés de campagne achtten, moet bij gebrek aan andere dan vage uitspraken over analoge gevallen onbeslist blijven. Het feit springt echter in het oog, dat de zoon van Kerkdriel het evenwicht en het zelfvertrouwen bewaarde in de omgang met koningen, ministers en gezanten. Hij dankte in dezen niets aan zijn afkomst en alles aan zijn natuurlijke zedelijke meerderheid. Er is iets geheimzinnigs in dit feit, want een schitterend vernuft was deze prelaat geenszins en zijn rijzige gestalte was juist iets te robuust om voornaam of vorstelijk te mogen heten. Zijn brede, vlezige kop doet enigszins aan die van Luther denken, mits men diens brandende ogen wegdenkt. De Duitse hervormer was een zeloot met de welsprekendheid van de demagoog en al diens grilligheid; de Gelders-Brabantse aartsbisschop was de wijze rust zelf. Dat hij zo goedaardig en gelijkmatig was als de faam hem nageeft, is te betwijfelen. Als niemand groot is voor zijn valet de chambre, mocht geen biograaf zich onttrekken aan de toch wel zeer belangrijke vraag, hoe Zwijsens huisknecht, naar Witlox aanneemt,Ga naar eind2 er toe kon komen een moordaanslag op zijn bisschop te plegen. Tot dusver heeft men dit psychologisch probleem radicaal ontweken. Tenzij van de misdadige huisknecht, die, naar algemeen aangenomen wordt, in de nacht van 14 op 15 | |
[pagina 221]
| |
Juli 1863 het pistoolschot loste, dat de negen en zestigjarige aartsbisschop in levensgevaar bracht, vast zou staan, dat hij ernstig in zijn geestvermogens gekrenkt was, is deze negatie van het probleem onverantwoord. Het blijve hier - bij gebrek aan gegevens - onbesproken behoudens de opmerking, dat reeds de onderstelling van de daad
Joannes Zwijsen
Aartsbisschop-Bisschop van 's-Hertogenbosch Naar een gravure door Ch. E. Barreau-Taurel Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant neerkomt op het constateren van een uiterst gespannen relatie. Er zijn in Zwijsens levensverhaal tal van feiten, die in dezelfde richting wijzen, al heeft oncritische veneratie tot dusver verzuimd, er de objectieve conclusie uit te trekken. Wij behoeven daartoe slechts het verhaal te lezen van zijn relaties tot de ‘zusters van liefde’, waarin veelzeggende détails voorkomen, o.a. van een bisschop, die in zijn toorn ‘vreselijk’ was ‘als een leeuw’ en de nonnen deed ‘sidderen’, die een zuster, op wie hij ‘een enkele seconde’ had moeten wachten, onverbiddelijk vernederde, die strooide met straffen als weken zwijgens, vasten en derven van de heilige communie. De laatste straf is in meer dan een opzicht tekenend. Deze aartsbisschop-kloosterstichter was niet alleen een man van grote wilskracht - hij moet ook meer en meer een gevreesd autocraat geworden zijn. Maar welk karakter blijft geheel onbedorven gedurende een meer dan dertigjarige alleenheerschappij? Er zijn ook kleine en grote trekken van zeer beminnelijke aard, o.a. zijn ongedwongen deelnemen aan de gezelschapsspelen van weeskinderen en ouden van dagen, zijn oprecht sociaal gevoel, zijn onbevangen openstaan voor klachten. Het heet, dat Floris van Hall hem de meest imposante verschijning genoemd heeft, die hij ooit ontmoet had,Ga naar eind1 en dat Franse prelaten hem een ‘superbe évêque’ hebben gevonden,Ga naar eind2 het blijkt uit tal van gegevens, dat hij allerminst ongenaakbaar was voor de kleine luiden en geen bezoeker ooit van deze geboren heerser is heengegaan zonder gesterkt, getroost of verzoend te zijn. Zwijsen domineerde niet alleen, maar deelde aan onder zorgen gebukte bezoekers, aan alle kleinmoedigen iets van zijn rust mee. Ten aanzien van het cultuurleven stond hij vrijwel onverschillig en het begrip weten- | |
[pagina 222]
| |
schap is hem blijkbaar nooit duidelijk geworden: alle studie was voor hem de verwerving van een complex nuttige leerbaarheden. De vroomheid der Romantiek bleef deze nuchtere practicus vreemd; ook daarin was hij zeer positief, op de grens zelfs van het positivistische. Het is waar, dat hij tal van trekken vertoont van een meestal ‘kinderlijk’ genoemde vroomheid, vooral in zijn persoonlijke Maria-devotie, maar de hoofd-indruk van zijn persoonlijkheid is ook met betrekking tot het godsdienstig leven die van een mannelijke kracht, welke weinig oog heeft voor de blauwe bloemen. Hij moet op de kansel welsprekend geweest zijn, maar was stellig geen meester van het geschreven woord. Voor alles was hij de man van de kloeke daad en het rustig, zakelijk gesprek. Hij werd te Tilburg, waar hij in 1832 het pastoraat aanvaardde, terstond allerpijnlijkst getroffen door de toenemende demoralisatie als gevolg van sociale wantoestanden, maakte er geen sentimentele woorden aan vuil, maar stichtte twee tehuizen voor ouden van dagen, twee weeshuizen, een ziekenhuis voor on- en minvermogenden en bovendien scholen voor de volstrekt verwaarloosde jeugd uit de Tilburgse gribus. Met één slag roeide hij voor Tilburg het wraakroepend kwaad van de kinderarbeid uit door het ongeschreven wachtwoord uit te geven, dat geen kind vóór zijn eerste communie de fabriek zou betreden.Ga naar eind1 Tot zulke practische sociale doeleinden stichtte hij in 1832 zijn zusterscongregatie, in 1844 die van de Tilburgse fraters van O.L.V., Moeder van Barmhartigheid. Toen hij, drie en tachtig jaar oud, 16 October 1877 te Den Bosch overleed, tekende de rhetorische Herman Schaepman, die de eerste aartsbisschop van Utrecht van zeer nabij had gekend, o.a. gedurende beider verblijf te Rome voor het Vaticaans Concilie, van hem een opmerkelijk concreet portret.Ga naar eind2 Zelfs Schaepman gevoelde met hoogdravende rhetorica tegenover Zwijsen niet klaar te komen; diens kracht had al te zeer in de practische daad gelegen. De quintessens van de karakteristiek ligt in de lof van Zwijsens ‘verheven matigheid, waardoor zijn plannen tot levende daden werden, tegen de stormen der werkelijkheid bestand.’Ga naar eind3 Zwijsens weinig speculatieve, tot de nuchtere eenvoud geneigde geest blijkt ook uit zijn herderlijke brieven. Van 1853 tot 1868 waren althans zijn vastenbrieven voor de twee door hem bestuurde diocesen meestal gelijk; nadat hij in het laatstgenoemde jaar op zijn eigen dringend geuit verlangen op de aartsbisschoppelijke zetel vervangen was door mgr Andreas Ignatius Schaepman (1815-1882), sinds 1857 president van Rijsenburg, sinds 1858 zijn vicaris-generaal, sinds 1860 zijn coadjutor als bisschop van Hesebon i.p.i., richtte hij zich uiteraard alleen tot de Bossche kudde. Reeds de zendbrief van 1 Mei 1853, waarmee hij geestelijkheid en gelovigen van het aartsbisdom kennis gaf van zijn ambtsaanvaarding, tekent hem door de beperking tot vermaningen van sociaal-religieuze strekking: ‘Kinderen, weest uwe ouders onderdanig; oversten en meesters, weest goedhartig jegens uwe onderdanen, want ook gij hebt een meester in den Hemel; dienstboden, zijt getrouw en dient God in den persoon van uwe meesters; armen verdraagt zonder morren de ontberingen van uwen stand; rijken der aarde, koopt uwe zonden af door aalmoezen.’Ga naar eind4 Deze eerste brief is in zijn cliché-terminologie de uiting van een ongekunsteld mens, wiens gedachten geen hoge vlucht kunnen nemen, maar die het leven op aarde zo doorlopend in het licht van de eeuwigheid ziet, dat hij er met de nuchterste eenvoud van moet spreken als over dingen, die geen mysterie in zich bergen. Al zijn herderlijke brieven bleven deze geest ademen. In hun exclusieve | |
[pagina 223]
| |
gerichtheid op de verstaanbaarheid voor een eenvoudig landvolk werden zowel de vlakheid van een style terre-á-terre als de beperking tot enkele nuttige onderwerpen nog toegespitst. De noodzakelijkheid van het gebed, de gehoorzaamheid aan het kerkelijk en wereldlijk gezag, het zedenbederf, de ‘goddelooze drukpers’, de ‘hoogmoedige menschelijke rede’, de ‘valsche wetenschap’, de christelijke opvoeding en bovenal het lezen van slechte boeken en bladen vormen de beperkte reeks van zijn onderwerpen, als wij ten minste de brieven over de Romeinse kwestie niet meetellen. De vastenbrief van 1860 is de eerste, die de ‘boosaardige zamenzwering tegen het gezag van den Heiligen Stoel’ tot onderwerp heeft;Ga naar eind1 die van 1861 weidt uit over ‘die listige zamenrotting tegen altaar en troon, die den edelmoedigsten der vorsten van zijne staten beroofd’ heeft en in de volgende jaren keert dit onderwerp bij herhaling terug, al betracht mgr. Zwijsen daarbij groter matiging dan zijn meeste Nederlandse ambtgenoten. In 1865 bestond zijn vastenbrief in een letterlijke vertaling van de encycliek Quanta cura van 8 December 1864. Het is vooral sindsdien, dat hij met een eenzijdige nadruk op het aambeeld van de slechte lectuur hamert. Het geschiedt doorlopend in volkomen negatieve geest. Een opwekking tot het schrijven of lezen van goede boeken komt deze bisschop nooit uit de pen: hij wijst slechts op ‘de gevaren van boeken, dagbladen en tijdschriften, waarin beurtelings ligtzinnige onverschilligheid, waarheidschuwende wulpschheid of regtstreeksch ongeloof, onder vertoon van wetenschap verborgen, hunne strikken spannen.’Ga naar eind2 Ook zijn laatste vastenbrief is aan dit onderwerp gewijd. ‘Schuwt als eene pest,’ zo roept de 83-jarige bisschop uit, ‘die verderfelijke boeken, romans, dichtbundels of hoe zij ook heeten mogen...’Ga naar eind3 Zulk een zin is ook in hoge mate tekenend voor zijn standpunt jegens de litteratuur. Zwijsens opvolger op de Utrechtse stoel, de Zwollenaar Schaepman - geen oom van de beroemde Herman, zoals veelal beweerd wordt, maar een cousin van diens vaderGa naar eind4 - heeft zijn voorganger maar vijf jaar overleefd en stierf na een episcopaat van ruim veertien jaar 19 September 1882 te Utrecht. Hij heeft in zijn herderlijke brieven geen sprekend portret nagelaten van de persoonlijke vroomheid, die hem door bevoegde en critische tijdgenoten wordt toegeschreven, wel van bijzondere ijver voor het stichten van katholieke scholen, waarop hij jaar op jaar terugkomt. In een speciale brief, met Pinksteren 1872 aan de clerus gezonden, geeft hij kennis van het plan tot de uitgave van een tijdschrift, gewijd aan de geschiedenis van het aartsbisdom, het Archief, waarvan in 1875 de eerste jaargang verscheen. Een uitgesproken - maar alleen passieve - belangstelling voor de wetenschap paarde zich in de tweede aartsbisschop aan veelzijdige liefde voor de kunst. Een zo bevoegd getuige als wijlen de Kuilenburgse praeses J.A.S. van Schaik noemt mgr Schaepman zeer kunstzinnig en prijst bovenal zijn muzikaliteit.Ga naar eind5 Deze aartsbisschop is na de Haarlemse priester M.J.A. Lans de grote stuwkracht geweest tot de oprichting van de Sint-Gregorius-vereniging en heeft zowel daardoor als anderszins mee de stoot gegeven tot het ontstaan van de liturgische beweging, die op den duur zulke zegenrijke gevolgen zou hebben voor de gebedspractijk. Hij deelde verder de neo-gotische geestdrift van zijn artistieke kapelaan G.W. van Heukelum, op wiens initiatief in de plebanie van de Utrechtse kathedraal 1 December 1860 het Sint-Bernulphusgilde gesticht werd.Ga naar eind6 Naar aanleiding van deze en andere opvallende relaties van mgr. Schaepman tot de kerkelijke kunst riep de Vogelenzangse | |
[pagina 224]
| |
pastoor dr Th. Borret uit, dat ‘de mantel van Bernulphus op de schouders van zijn opvolger gevallen’ was.Ga naar eind1 In allen gevalle nam de gevoelige Schaepman door zijn angstvallige waakzaamheid ten behoeve van het eerherstel der ‘heilige linie’ een edele wraak op de vermoedelijk van alle kunstzin verstoken Zwijsen, die om Alberdingk Thijms ijver voor dit eerherstel
Andreas Ignatius Schaepman
Aartsbisschop van Utrecht Naar een lithografie door N.J.W. de Roode Atlas van Stolk, Rotterdam slechts kon meesmuilen en wiens ijver voor de restauratie van de Bossche Sint Jan zich blijkens zijn herderlijke brief van 7 November 1860 in hoofdzaak legitimeerde met twee motieven: het gevaar, dat voortschrijdend verval hoger kosten zou meebrengen, en de eis, dat het in de zomer van 1853 uit Brussel teruggekeerde beeld van de Zoete Lieve Vrouw een waardig tehuis behoorde te hebben.Ga naar eind2
Is de lectuur van de meeste herderlijke brieven geen boeiende tijdspassering, zelfs tengevolge van een breedsprakig gebruik van de cliché-termen van een soort bevroren tale Kanaans een bron van verveling, de kennismaking met de epistels van de Bredase bisschop Van Hooydonk (1782-1868) werkt in hoge mate verfrissend. Ook zijn taal was omslachtig en rijk aan versleten gemeenplaatsen, maar hij was veel meer gepassionneerd dan de zakelijke Zwijsen. Joannes van Hooydonk was evenals vrijwel alle tijdgenoten uiterst gebrekkig opgeleid en gaf heel zijn leven in al zijn uitingen daarvan blijk. Achtereenvolgens was hij leraar en president aan het theologicum van het vicariaat, van 1827 tot 1853 apostolisch administrator van het district Breda, van 1842 tot 1853 bisschop van Dardanië i.p.i. en daarna tot zijn dood op 25 April 1868 bisschop van Breda. Zijn herderlijke brieven beginnen in 1827; zij zijn larmoyant en sterk rhetorisch. Van Hooydonks taal is niet altijd correct en behoudt steeds zekere onbeholpenheid in de constructies, maar - al is zijn smaak allesbehalve zuiver - hij bedient zich bij voorkeur van een geladen terminologie, | |
[pagina 225]
| |
waaraan geen originaliteit valt te ontzeggen. In tegenstelling met die der andere bisdommen hebben de gelovigen van het kleine bisdom Breda althans tot aan de eerste jaren na 1853 bij het voorlezen van de jaarlijkse vastenbrief geen kans gekregen om een oog toe te doen. Zij waren in dit opzicht altijd nogal bevoorrecht geweest: van 1803
Joannes van Hooydonk
Bisschop van Breda Op de achtergrond de oude kapel van het Groot Seminarie te Hoeven, waar mgr van Hooydonk in de jaren 1817-1832 praeses was. Naar een anoniem schilderij Groot Seminarie te Hoeven tot 1868 werd het diocees door niet meer dan twee prelaten bestuurd: Adrianus van Dongen (1803-1827) en Joannes van Hooydonk (1827-1868), die beiden zeker gebrek aan vertrouwdheid met de eisen van de Nederlandse taal en haar syntaxis even typerend onderscheidde als originaliteit van persoon en spreektrant. Zeker waren de onderwerpen, waarover zij de beminde gelovigen jaarlijks op Quinquagesima kwamen onderhouden, niet zeer gevarieerd: Van Dongen verhandelt steeds over de ‘boedvaardigheid,’ het gebed, de godslastering en de onkuisheid, waarvan hij de eerste twee aan- en de andere afraadt, maar het laatste doet hij met een rhetorische verve, die een ouderwetse Redemptorist hem niet zou kunnen verbeteren. Vooral op de carnavals-viering, die - naar zijn woorden te oordelen - eerst na 1815 door Belgische invloed in zijn bisdom doordrong, is de vicaris Van Dongen onverzoenlijk gebeten. Zo er ooit een blijk van infiltration calviniste in Brabant te leveren viel, kan dit puritanisme van Adrianus van Dongen er voor dienen. Immers had de calvinistische overheersing in het Generaliteitsland de viering van de vastenavond als een uit het pausdom overgebleven ‘Bacchus- of vette Baäls-buikfeestelijkheid’Ga naar eind1 met wortel en tak uitgeroeid, terwijl zij in België onverlet voortbestond. Toen nu door de hereniging der twee Nederlanden de carnavalsviering zich weer naar het Noorden uitbreidde, uitte de geërgerde vicaris zijn verontwaardiging over deze herleving van een rooms volksgebruik in zeer bewogen herderlijke vermaningen. Jaar op jaar voer Adrianus van Dongen uit tegen de carnavals-genoegens, de ‘vervloekelijke feesten van Bacchus en Venus, de schandelijke dronken- | |
[pagina 226]
| |
schappen, dartelheden, wulpschheden, onkuischheden, publieke verergernissen, beweenelijke vermakelijkheden, vermommingen en ontuchtigheden,’Ga naar eind1 uit België hier geïmporteerd. ‘Gelijk een kanker het gezonde vleesch doet rotten of gelijk eene pest de aangrenzende plaatsen besmet, zoo hebben vreemde buitensporigheden onze oude loffelijke vaderlandsche zeden aangetast en den verrottenden zedenkanker, de ontstekende zielepest onder ons verspreid,’ verzekerde deze temperamentvolle vicaris in zijn vastenbrief van 1822. Zijn barokke taal is daarbij vol sentimentele rhetorica, b.v. als hij verzekert ‘overvloedige reden’ te hebben ‘om beken van tranen te storten en in de bitterste klagten uit te bersten’ of als hij de hel, het voorland van blijkbaar brede scharen Westbrabantse zondaars, als volgt schildert: ‘Hoe geweldig, hoe schrikkelijk is het vuur van den helschen poel, een vuur, door eenen almachtigen God in de volheid zijner gramschap ter wrake over zijne vijanden ontstoken, een vuur, bij welkers kragt, geweld en duurzaamheid niets op aarde is te vergelijken!’ Van Dongens opvolger Van Hooydonk maakt op de portretten van zijn gevorderde leeftijd de indruk van een rijzige militair. Niettemin vervatte hij zijn herderlijke brieven niet zelden in een stijl, die door zijn frequente vraagzinnen niet zou misstaan aan een Fröbelonderwijzeres: ‘En welke is nu - zo vraagt hij b.v. in de vastenbrief van 1854 - bij uitnemendheid die tijd van versterving en boete?... Gij weet het, beminde gelovigen, dat is de veertigdaagsche vaste...’Ga naar eind2 Met zijn voorganger had hij verder de voorliefde voor de zware accenten en de barokke termen gemeen, mitsgaders de eenzijdig-negatieve kruistocht tegen de zonde en het dreigen met de straffen der hel. De onkuisheid is zijn vast thema en er is bijna geen vastenbrief van hem, waarin hij niet uitvaart over de ‘ontuchtige gesprekken.’ Sommige van zijn brieven hebben ‘de besmettende pest van onkuischheid, hoererij en overspel’ tot speciaal onderwerp. Ook hij weidt gaarne in pathetische perioden over de doodzonde en haar eeuwige straf uit. ‘O doodzonde, hoe afschuwelijk zijt gij, hoe schromelijk uwe gevolgen! Een onboetvaardig leven, een onboetvaardige dood en daarop de hel... de hel, die staat van vervloeking, die afgrijselijkheid, dat geween, dat geknars der tanden, die knagende worm, die poel van Gods gramschap, die zee van vuur, die plaats van alle tormenten...’Ga naar eind3 ‘Zedenverpestende gezelschappen van ongelijke personen, wandelingen, dansvergaderingen, koopdagen, gilde-samenkomsten, buitenkermissen, avond- en nachtpartijen’ heten de klippen, waarop ‘de zuiverheid dagelijks schipbreuk lijdt.’ Ter gelegenheid van de Kruisdagen van 1854 vermaant deze bisschop zijn beminde gelovigen Gods zegen af te smeken over de velden, die helaas zo dikwijls ‘weergalmen van vuile taal en liedjes’ en waarop ‘de jeugd van verschillend geslacht’ zich ‘misdadig gruwelijke losbandigheden veroorlooft.’ Ja, roept hij uit: ‘werken van ontucht bezoedelen de akkers... doemwaardige verkeeringen veranderen onschuldige harten in modderpoelen van zonde. Zulke schandalen doen de verrotting rusten op de gewassen.’Ga naar eind4 Bij deze gloed verbleken de vermaningen, die de gelovigen van Utrecht, Haarlem, Den Bosch en Roermond te horen gekregen hebben. Opvallend vaderlijk is de romantische troost, die hij in 1854 tot de armen kwam richten: ‘Arme menschen, gij, die gebrek lijdt, gij zijt niet ongelukkig, als gij een goed gebruik maakt van uwe armoede. Gij zijt, wanneer men de zaken met het oog des geloofs beschouwt, gelukkig te noemen. De rijke vrek baadde zich in overvloed, terwijl | |
[pagina 227]
| |
Lazarus hongerde naar de brijzelingen, welke van zijne tafel vielen. Doch eindelijk, en al spoedig, keert het lot en beiden sterven. De arme Lazarus wordt in de eeuwige rust gevoerd - de rijke Brasser begraven in de hel om gepijnigd te worden in de vlammen,’ vergeefs ‘smekend, dat de gelukkige Lazarus maar één droppel zou willen geven om
Joannes van Genk
Bisschop van Breda Mgr Van Genk is hier weergegeven als pastoor-deken van Aardenburg. Op de achtergrond de door hem in de jaren 1850-1851 aldaar gebouwde kerk. Naar een schilderij door J. Dinnewet Bisschoppelijk Paleis, Breda zijne gloeijende tong te verkoelen...’ Ziedaar het voorland van de tevreden arme. Tot omstreeks 1861 behouden de Bredase brieven dit pathetische, maar persoonlijke karakter; daarna vervallen zij meer en meer in herhalingen, al blijft de strekking dezelfde: ze is geheel van moraaltheologische aard. De vroomheid, die deze brieven willen bevorderen, is angst voor het strafwetboek, vrees voor de hel. De mens is in deze zienswijze louter een wezen, dat zonde doet, en de priesterlijke zorgen strekken alleen om hem te behoeden voor misstappen op het glibberige pad. Aan een hogere vorm van geestelijk leven komt blijkbaar niemand toe; zozeer leeft men in angst voor de loerende verleider en voor de tot straffen gerede Eeuwige Rechter. Er is in deze prediking nauwelijks zon te bekennen. Dat niet alleen: ze leidt op tot een kruideniersvroomheid met louter zelfzuchtige motieven, zelfs al zijn deze niet van stoffelijke aard, maar hebben ze de strijd tegen de eigen zondige neigingen tot object. ‘Laat ons bidden’ betekent altijd ‘vragen om iets,’ al is het ook dikwijls om ‘bijstand tegen bekoringen,’ maar het gebed als de onbaatzuchtige lof Gods is in deze godsvrucht volkomen vergeten. Omstreeks 1865 moeten de kwalen van de hoge ouderdom de eerste bisschop van Breda meer en meer onbekwaam gemaakt hebben voor het bestuur. In 1867 was het zover met hem gekomen, dat paus Pius IX hem bij breve van 11 October van het bestuur onthief en er de coadjutor Joannes van Genk (1803-1874), bisschop van Adras i.p.i., mee belastte. De 25ste April 1868 overleed mgr Van Hooydonk. De herderlijke brieven van zijn opvolger missen de drastische gepassionneerdheid, het larmoyante | |
[pagina 228]
| |
karakter van die van zijn twee voorgangers. Zij zijn ook minder exclusief-moraliserend en leggen zelfs opvallend meer nadruk op het geloof dan op de moraal. Ook hij strijdt tegen het lezen van slechte boeken en dagbladen. In een geheime circulaire aan de clergé van 7 November 1869 laakt hij in de heftigste termen ‘de goddelooze en godsdiensthatende Indépendance belge’ en van de Nederlandse kranten de N.R.C., het Handelsblad en de Arnhemsche Courant, die ‘in haat tegen onze heilige godsdienst met de afschuwelijkste voortbrengselen der buitenlandsche pers wedijveren’, maar met bijzondere nadruk beveelt hij het lezen van goede bladen aan, als hoedanig hij De Tijd noemt. Toen mgr Van Genk 10 Maart 1874 overleden was, kwamen de bisschoppen Schaepman, Zwijsen en Wilmer - blijkens brieven van de derde aan de eerste - tot de conclusie, dat onder de Bredase clergé geen geschikte opvolger te vinden was. Dit leidde tot de benoeming van Henricus van Beek (1816-1884), oud-regent van Hageveld en laatstelijk vicaris-generaal van het bisdom Haarlem. Deze moet zich vooral voor het stoffelijk beheer van het bisdom grote verdiensten verworven hebben. Zijn herderlijke brieven ademen de geest van die van zijn onmiddellijke voorganger, tevens - en wel zeer uitgesproken - die van de brieven van de tweede Haarlemse bisschop. Meer dan mgr Wilmer begeeft Van Beek zich echter op het terrein van het politieke leven; vooral zijn vastenbrief van 1878 is een vrij negatief pleidooi voor een conservatieve staatkunde en een philippica tegen ‘die bandelooze vrijheidpredikers onzer dagen.’Ga naar eind1
De zeer begaafde Franciscus Jacobus van Vree was als een intellect van de eerste rang de meerdere van al zijn ambtgenoten. Wij leerden hem in het voorafgaande reeds kennen als de reorganisator van Warmond en de stichter van De Katholiek. De manuscripten, die het archief van het bisdom Haarlem van hem bevat, bewijzen zowel de ernst van zijn duurzame toewijding aan de wetenschap als de veelzijdigheid van zijn aandacht. Hij doceerde te Warmond blijkens zijn brieven niet alleen moraal- en pastoraaltheologie, maar ten minste aanvankelijk ook het kerkelijk recht en verrichtte in dit vak zelfs belangrijk ontginningswerk. Zijn naam werd te Rome gunstig bekend door het degelijke advies, dat hij in 1852 uitbracht in zake de concrete toepasselijkheid van de leer aangaande het Paulinisch voorrecht bij de bekering van Samuel Lipman. Dit advies schijnt mede de stoot gegeven te hebben tot zijn benoeming tot bisschop. Hij was verder veel meer dan een van de andere bisschoppen thuis in de practische staatkunde en verdiepte zich grondig in kerkhistorische bronnenstudiën, waarbij vooral zijn vroege aandacht voor de geschiedenis der middeleeuwse spiritualiteitGa naar eind2 hem als een oorspronkelijke geest kenmerkt. Zijn aanleg mag dan niet - zoals die van Broere - geniale trekken vertoond hebben; hij was een oneindig meer methodische, klare geest dan de in de wolken zwevende Hageveldse philosoof, die hem tijdens het Warmonds presidiaat een ware bête noire was, juist op grond van dit gebrek aan klaarheid. Vormt de eerste bisschop van Haarlem als intellect en beoefenaar van de wetenschap onder de acht kerkvoogden uit het te behandelen tijdvak een klasse apart en heeft het tot op onze tijd moeten duren, eer in het Nederlands episcopaat opnieuw gestalten van zijn structuur voorkwamen, in mensenkennis en levenswijsheid ging Zwijsen hem waar- | |
[pagina 229]
| |
schijnlijk te boven, zeker in zelfbeheersing en misschien ook in mildheid van beoordelen. Wat het laatste betreft, was Van Vree vooral in zijn eerste presidentsjaren een prikkelbaar en nerveus, zelfs vrij liefdeloos laker van andermans fouten; van achterdocht en jaloezie, met name op Borret en Broere, is hij dan geenszins vrij. In zijn optreden was doorlopend iets vinnigs en soms zelfs iets nijdasserigs. Maar hij was een veelgeplaagd man, die ten minste sinds 1842 steeds op de rand van eenbreakdown geleefd heeft en wiens lichaamskracht vroegtijdig verbruikt raakte. Ook was zijn taak in het volkrijke bisdom Haarlem met zijn grote steden vol pretentieuze notabele regentencolleges en zijn taaie, kortzichtige belangenstrijd tussen seculieren en regulieren zwaarder dan die van zijn ambtgenoten. Vermoedelijk zijn weinigen hem vriendelijk genegen geweest. Minder dan de autocratische Zwijsen bond hij de onderhorigen aan zijn persoon, die wat kil en ongenaakbaar in de geschiedenis van onze herleving staat. Nog geen acht bisschopsjaren zijn hem toegemeten geweest: hij stierf, ten dode toe afgemat, nog geen 54 jaar oud, in zijn bisschopsstad de 31ste Januari 1861.Ga naar eind1 Wat mgr Van Vree reeds onmiddellijk van de andere in 1853 benoemde bisschoppen onderscheidt, is de persoonlijke bemoeienis met de op zijn naam uit te geven brieven. Zwijsen noch Van Hooydonk noch Paredis konden zich zoiets veroorloven. De eerstgenoemde twee bezaten ongetwijfeld stilistische gaven - mgr Van Hooydonk zelfs in bijzondere mate, zij het, dat zij niet geleid werden door smaak en taalgevoel -, maar hun beheersing van zinsbouw, spelling, buiging en interpunctie was blijkens hun brieven te gebrekkig, dan dat zij het hadden kunnen wagen er mee voor het voetlicht te komen. Voor mgr Paredis gold bovendien, dat zijn taal zeer onzuiver was. Ten aanzien van Van Vree levert het archief van het bisdom Haarlem de bewijzen, dat de herderlijke brieven tot en met de correctie der proeven zijn eigen werk alleen zijn: het bewaart namelijk met het handschrift ook de proefdruk bij de gepubliceerde tekst. Niet alleen door deze methodiek der samenstelling, maar ook door hun inhoud en hun redactie zijn de zeven vastenbrieven van de eerste Haarlemse bisschop na 1853 kenmerkend voor zijn persoonlijkheid. Zij typeren de redacteur van De Katholiek, wie het kennelijk gemakkelijk valt een betoog te schrijven, maar die dan ook vrijwel altijd min of meer de indruk maakt van zich tot een tijdschriften-lezende kring te richten. Hij legt er zich niet op toe indruk te maken, op het gevoel te werken, maar doet bijna uitsluitend een beroep op het intellect. Deden andere bisschoppen dit misschien te weinig, mgr Van Vree deed het stellig te veel, vooral gezien de uiteraard simpele onderwerpen, waarover hij de gelovigen kwam onderhouden. Achtereenvolgens behandelde hij de betekenis van het bisschoppelijke ambt (1854), de ware boetvaardigheid (1855), de verlokkingen van de duivel, de wereld en het vlees (1856), de genade van het geloof (1857), de kenmerken van de ware kerk (1858), het streven naar de volmaaktheid (1859) en de bedreigde wereldlijke souvereiniteit van de paus (1860). De eerste vastenbrief, waarop deze oud-professor de kudde, die hij te weiden gekregen had, vergastte, moet de meeste schapen voor de maag zijn blijven liggen. Deze bisschop had elf foliobladzijden nodig - bij normale voorlezing is dit, wil men verstaanbaar zijn, stof voor een vol uur - om de mensen te vertellen, wat hij eigenlijk onder hen kwam doen. Vermoedelijk was hun dit - een klein jaar nadat het hele land op stelten gestaan had op grond van een breve, die het in den brede uitlegde - onderhand wel duidelijk | |
[pagina 230]
| |
geworden en aan sommigen was het bij de toediening van het heilig Vormsel reeds aan den lijve gebleken. Zij hebben dan alle reden gehad om - voorzover zij nog tegenwoordigheid van geest genoeg hadden - oneerbiedig te verzuchten: ‘tant de bruit pour une omelette.’ Deze eerste krachtproef vond de bisschop achteraf ook zelf blijkbaar maar matig geslaagd: de vastenbrief
Franciscus Jacobus van Vree
Bisschop van Haarlem Naar een schilderij door H.J. Wesseling Bisschoppelijk Paleis, Haarlem van 1855 was ongeveer half zo lang als de vorige. Voor een bisschop, die, als mgr Van Vree, van nature niet anders kon doen dan een betoog opzetten, moet het redigeren van herderlijke brieven een netelige zaak geweest zijn. De beperkte omvang, waaraan hij spoedig besefte gebonden te zijn, sloot eigenlijk reeds een behoorlijke probleem behandeling uit. Daardoor moet de kennismaking met Van Vree's vastenbrieven voor vrijwel iedereen een teleurstelling geworden zijn. De critische lezer, die op grond van de opzet een sluitend betoog verwacht, wordt afgescheept met stellingen zonder bevredigende fundering en het gros van het auditorium, dat op stichting wacht, grijpt in de lucht. De eerste groep doezelt weg onder de slaapverwekkende langdradigheid van een óf ongenoegzaam óf overbodig betoog. De tweede, die alleen baat zou hebben bij een min of meer gepassionneerde adstructie, is al lang onder zeil. Sentimentele argumentatie - hoezeer misschien een contradictio in terminis - is in de gegeven omstandigheden meestal de dankbaarste en niet zelden bovendien de enig bruikbare weg uit de moeilijkheid, maar die strookte in genen dele met Van Vree's intellectualisme. Van al zijn vastenbrieven valt alleen die van 1858 min of meer boeiend te noemen, niet alleen ten gevolge van het er in opgenomen, in de pretentieloze ik-vorm gestelde, verslag van 's bisschops bezoek aan Rome, maar ook door de bevattelijke beschouwing over de eenheid en de algemeenheid der heilige kerk. De tweede bisschop van Haarlem, de te Boxtel de 22ste November 1800 geboren en te Haarlem op Nieuwjaarsdag 1877 plotseling overleden Gerardus Petrus Wilmer, | |
[pagina 231]
| |
vormde met zijn voorganger een vrij scherp contrast. In intellectuele zin stak ook hij boven de middelmaat uit en hij moet vooral met historische zin begaafd geweest zijn. In zijn zestienjarig episcopaat kwamen enige belangrijke historisch-wetenschappelijke ondernemingen tot stand en al zijn de zeer begaafde bisschoppelijke secretarissen J.F. Vregt en J.J. Graaf daarvan wel de geestelijke vaders, mgr Wilmer gaf hun blijkens de overlevering doorlopend de morele steun van zijn warme en intelligente belangstelling. Aldus kwam het in 1869 tot de stichting van een bisschoppelijk museum en in 1874 tot de uitgave van een historisch tijdschrift: de Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, sinds de 51ste jaargang Haarlemsche Bijdragen geheten. Mgr Wilmer bevorderde op gelijke wijze de door de Warmondse hoogleraar J.W.L. Smit ondernomen navorsingen naar plaats en omstandigheden van de Brielse moord op de Gorkumse martelaren en werkte mee tot de canonisatie van deze bloedgetuigen. Ook ijverde hij voor de officiële pauselijke toelating van de verering der vrome maagd Lidwina van Schiedam.Ga naar eind1 Niet alleen als symptoom van katholieke bewustwording, maar niet minder als uiting van vroomheid verdient de canonisatie van de Martelaren van Gorkum vermeld te worden als een trek van het beeld der Nederlandse katholieke gemeenschap in het derde kwart der eeuw. Wat het eerste karakter der heiligverklaring aangaat, valt te betwijfelen, of zij voorlopig werkelijkheid had kunnen worden, als niet de bisschoppelijke kerkregeling een hechter en vlotter contact met de Heilige Stoel had mogelijk gemaakt en het herstelde bisdom Haarlem niet in zijn bisschoppen, kanunniken en hoogleraren van Warmond een nauw-verbonden centrum van actie verworven had, dat aan het proces leiding en maat kon geven, nadat het beleidvol, maar volhardend vorserswerk van enige kerkhistorici het materiaal had verzameld, dat als basis moest dienen. Het zijn voornamelijk twee degelijke geleerden: professor J.W.L. Smit van Warmond en pater N.F. Nieuwenhuizen O.F.M., die deze taak methodisch en grondig verricht hebben. Zo was het vooral hun wetenschappelijk werk, dat met de canonisatie bekroond werd. De 29ste April 1865 had Wilmer aan Zwijsen bericht, dat hij ‘op aanzoek van kardinaal Barnabò’, de prefect van de Propaganda, ‘een postulator van de causa canonisationis B.B. Mart. Gore.’ benoemd had, maar eigenlijk vond, dat dit de aartsbisschop van utrecht competeerde, daar zowel Brielle als Gorkum in 1572 tot het aartsbisdom Utrecht behoorden en het met Gorkum nog zo gesteld was; bovendien wees de bisschop van Haarlem er op, dat geen van de negentien martelaren in het bisdom Haarlem geboren was en verschillenden Brabanders waren. Zeker interesseerden zich ook velen uit Noord-Brabant voor de canonisatie, gelijk blijkt uit brieven van mgr J. van Genk aan de aartsbisschop, o.a. een van 31 Mei 1865, waarin de passage voorkomt: ‘Het schijnt nog gansch niet zeker, dat de canonisatie der Heilige (sic) Martelaren van Gorcum in 1866 plaats hebben zal.’Ga naar eind2 De geuite vrees werd bewaarheid: de heiligverklaring vond pas 29 Juni 1867 te Rome plaats in tegenwoordigheid van duizenden Nederlanders met aan hun hoofd de bisschop van Haarlem. Ook vele honderden Nederlandse zouaven waren aanwezig. Het is aannemelijk, dat de uitzonderlijke geestdrift, waarmee de Nederlandse jongelingschap de benarde paus te hulp was gesneld, de goede zaak der canonisatie bevorderd heeft en haar afwikkeling bespoedigd.Ga naar eind3 Het is verder geenszins een toevallig samentreffen, dat in de jaren, waarin de canoni- | |
[pagina 232]
| |
Allegorische voorstelling ter gelegenheid van de Heiligverklaring der Martelaren van Gorkum, 1867
Naar een houtgravure in De Katholieke Illustratie, 1867 Collectie Bisschoppelijk Museum, Haarlem | |
[pagina 233]
| |
satie voorbereid werd, de voortreffelijke Nuyens zijn Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten schreef, waarmee aan het katholiek bewustzijn even grote steun werd gegeven als aan het streven naar een gezonde reconstructie van het traditioneel verhaal der vaderlandse geschiedenis. Dat Fruin de katholieke medicus, in wie hij aanvankelijk slechts een dilettant had kunnen zien, straks onbevangen hulde bracht voor een aan de waarheid en aan heel het volk bewezen dienst, is al even veelzeggend als het feit, dat dezelfde Leidse meester wetenschappelijke bijdragen leverde aan de reconstructie van de Brielse martelingen en de historiografie er van. Het is eindelijk van belang op te merken, dat de zaligverklaring der Gorkumse bloedgetuigen in 1675 geschied is en de heiligverklaring, die haar natuurlijk vervolg was, eerst bijna twee eeuwen later. Door de grote vaderlander Rovenius voorbereid en door Nederlandse regulieren, speciaal Minderbroeders, bevorderd, kwam de zaligverklaring tot stand in een periode van vaderlandse nood, toen echter de kerk van de Hollandse Zending de degelijke organisatie tot stand gebracht had, die haar nog een kwarteeuw zou kenmerken. Had de scheuring, die volgde, geen breuk in de opgaande lijn gebracht, dan zou de canonisatie vermoedelijk minder lang uitgesteld zijn. Maar wie bleef er na 1702 over om aan pogingen tot voortzetting de gezaghebbende leiding te geven? Ook aan de vertraging, die de verheerlijking der vaderlandse martelaren ondervond, valt te constateren, dat de periode 1700-1850 voor de Nederlandse katholieken een nare nacht van benauwde jaren geweest is. De zin van het heuglijk opbouwwerk, dat na 1853 kon worden ingezet, spreekt er te duidelijker door. De tweede betekenis der canonisatie ligt in de sector der vroomheid. De devotie tot de heiligsten uit het eigen volk is een natuurlijke trek vol bekoring en méér dan dat: een hechte steun voor de geloofsbeleving. Zij legt de band tussen het vaderlanderschap en de katholiciteit. Elke reiziger wordt de natuurlijkheid van zulk een band met ontroerende kracht opgedrongen, als hij katholieke landen doorkruist: in Ieren, Fransen, Spanjaarden en Italianen vormt de innige vertrouwdheid met de eigen volksheiligen een wezenlijke kwaliteit van hun vaderlandsliefde. Zij blijft zelfs de meesten bij van degenen, die met de belevenis van het geloof weinig of geen ernst maken. Ons heeft een eeuwenlange missiestaat onder andere ook dit onrecht gedaan, dat hij ons van het Nederlands verleden vervreemdde, dat de grote heiligen der hier werkzame orden en congregaties - vooral van de Jezuïeten, de Dominicanen en de Franciscanen - in het gebedsleven meer en meer een monopolie verwierven, dat ook de naamgeving der dopelingen te onzent opvallend bleef kenmerken. Zozeer werd de katholieke vroomheid ontdaan van haar nationale kleur, dat hier tot vandaag toe soms als onbeholpenheid of gebrek aan eerbied gelaakt wordt, wat bij andere volkeren als een deugd wordt beoefend. Wij noemen de apostelen en evangelisten, de proto-martelaar van de 26ste December bij hun opgeplakte Latijnse naam. Sint Pieter, Sint Pauwels, Sint Jan, Sint Teeuwis en Sint Steven zijn benamingen, die sinds Vondel meer en meer uitstierven. Erger teken van denationalisering is nog, dat wij onze eigen vaderlandse beschermers Willi-brordus en Bonifatius noemen en waarachtig sinds 1867 weer zijn gaan spreken van Nicolaus Pieckius en Leonardus Vechel. Hoe zou een Fransman veracht worden, die niet Jeanne d'Arc, niet Saint Etienne, niet Jean Eudes, François de Sales schreef, maar Latijnse broddelnamen durfde bezigen. En wie kan zich maar voorstellen, dat Engelsen | |
[pagina 234]
| |
deze gebruikten ter aanduiding van Saint John, Saint Matthew, Holy Mary, Saint Patrick? Hoe beschamend is het, dat de gedecatholiseerde hoofdkerken in ons land goed-Nederlandse namen dragen als Sint Laurens, Sint Maarten, Sint Jan en Sint Steven, terwijl hun katholieke opvolgers prijken met het klatergoud van een alleenzaligmakend basterd-Latijn. En
Gerardus Petrus Wilmer
Bisschop van Haarlem Naar een schilderij door H.J. Wesseling Bisschoppelijk Paleis, Haarlem hoe slaafs volharden volksstammen Nederlandse ouders - onder zekere voogdij van achterblijvers onder de priesters, die nog leven in de waan, dat onze Nederlandse namen verbasteringen zouden zijn uit het Latijn - bij gevenereerde potsierlijkheden als Henricus, Fredericus, Ludovicus en verdere verminkingen van dit slag. Het is echter, Goddank, niet meer dan een taai overblijfsel uit de tijd van ons nationaal verschoppelin-genstadium. De sinds 1867 tot gezonde ontwikkeling gekomen bedevaarten naar Den Briel en de plaats, die de Geuzen-slachtoffers in onze propria en de gebedspractijk innemen, zijn te duidelijke en te verheugende tekenen van de ware nationale wedergeboorte, die 1853 allereerst is geweest, om te wanhopen aan de eindelijke ondergang van zulke taaie achterlijkheden.
Terugkerend tot mgr G.P. Wilmer en onze aandacht wijdend aan zijn herderlijke brieven, merken wij op, dat zij door hun milde geest scherp contrasteren met die van andere bisschoppen, speciaal mgr Van Hooydonk. Hier geen ‘opspelen’ over gruwelijke zonden, geen drastisch uitweiden over hellepijnen, maar opwekkingen tot gebed en vertrouwen, onderricht, vaderlijke bemoediging en betuiging van vreugd over de goede wil en de ijver der gelovigen, vooral optimisme en blijmoedig Godvertrouwen. Hier ook geen zweem van de kruideniersvroomheid, die gaarne de effecten van haar gebeden en aalmoezen etaleert, al is ook in de herderlijke vermaningen van deze milde en wijze bisschop het bidden nog vrijwel doorlopend vragen en vrijwel nooit lofprijzen. Wie echter na het lezen van tientallen herderlijke brieven die van Wilmer in handen | |
[pagina 235]
| |
neemt, verademt: deze bisschop komt tot de gelovigen om ze te troosten en dient de godsdienst niet als een wetboek van strafrechten aan, de kerk niet als een instantie, welker taak het is wetten uit te vaardigen, waarvan de overtreding de mensen de zaligheid kan kosten, maar het geloof als hulp en troost voor de bedrukten en verwarden, de kerk als de moederlijke uitdeelster van genaden, die de weg naar de hemel minder zwaar maken. Hij laat niet na te prijzen, wat hem op zijn vormreizen door het bisdom treft: het trouwe kerkbezoek, de ingetogenheid van de Mishorende schare, de eerbied in Gods huis, de opvallende liefde voor de Heilige Eucharistie, het frequente naderen tot de heilige sacramenten, de Maria-devotie, de ijver voor het stichten van scholen. Het is duidelijk te zien, dat hier een Brabander het Hollandse katholicisme ontdekt.
Het bisdom Roermond vormde lange tijd een wat afgezonderd deel van de Utrechtse kerkprovincie, voornamelijk wel ten gevolge van de voorlopig gecontinueerde geldigheid van het Bonapartistische concordaat. Het had aanvankelijk bovendien de schijn, of de Limburgse clerus de bestaande tegenstellingen niet ongaarne beklemtoonde en aldus zekere apartheid in het vaderland cultiveerde. De eerste bisschop van Roermond, Joannes Augustinus Paredis, was in 1795 te Bree in het thans Belgische Limburg geboren, had als pastoor-deken van Roermond in het netelige tijdvak 1830-1839 tussen de staatkundige klippen weten door te zeilen, bij de door Limburg in het algemeen verfoeide toewijzing van het gewest aan het koninkrijk der Nederlanden niet alleen zelf in wijze matiging bonne mine au mauvais jeu gemaakt, maar wat in zijn macht was gedaan om de ontstemde bevolking in haar lot te doen berusten. Vermoedelijk was het op die grond, dat koning Willem II mgr Paredis ‘een engel des vredes’ noemde.Ga naar eind1 Zijn gezond politiek opportunisme en zijn prestige te Roermond waren wel de voornaamste gronden, waarop in 1840 zijn benoeming tot apostolisch administrator van Limburg en de spoedig daarop volgende verheffing tot bisschop van Hirene i.p.i. gebaseerd werden. Positieve talenten kende de Luikse bisschop Van Bommel hem niet toe. Zeker heeft Paredis niet teleurgesteld, al behoeven wij nog niet de wonderdoener in hem te zien, als hoedanig zijn lijkredenaar hem getekend heeft. Tegen een zwarte achtergrond geplaatst, komt een beeld al te helder uit. In de verhitte verbeelding van de orator M. Smiets was de Franse tijd een kort begrip van de hel: de revolutie had niet alleen de kerken ‘vermagazijnd’ en de klokken ‘vermunt’, maar ook de boeken ‘verpest’ en de tucht ‘ontbreideld.’Ga naar eind2 Dat dit alles veertig jaren geleden was, toen Paredis aan het hoofd van de Limburgse kerk geplaatst werd, zou men aan dit exordium niet zeggen. In veertig jaren kan het een en ander gebeuren. Dat was ook in Limburg het geval geweest. Het régime van Napoleon had voor Limburg de zin gehad van een wederopluiking van het katholicisme en daarop waren 25 jaren onder Luikse leiding gevolgd, waarvan een twaalftal onder die van Van Bommel. In 1840 vond Paredis het tegendeel van een chaos. Ook zijn van hem nooit de netelige beslissingen gevergd, die vooral Zwijsen en Van Vree moesten nemen, toen zij zich geplaatst zagen voor het ontwerpen van een geheel nieuwe constitutie voor hun diocees, te beginnen met de oprichting van parochies. In Paredis' bisdom waren noch in het oud-Roermondse noch in het Luikse deel de parochies ten gronde gegaan. Ontdaan van zulke lege rhetorica, blijft van de lijkrede het portret over van een | |
[pagina 236]
| |
heilig priester, een eenvoudig en diep-nederig mens, die vooral te Roermond als een vader vereerd werd. Reeds bij zijn bisschopswijding op 30 Juni 1841 bleek dit onmiskenbaar. Hij werd toen o.a. bombastisch en nogal potsierlijk bezongen als de ‘eedle tempelvorst’, wiens ‘schedel blinkt met onbewolkter stralen dan zelfs de gouden zon,’ maar die zelf, ofschoon ‘door
Joannes Augustinus Paredis
Bisschop van Roermond Naar een schilderij door H. Windhausen Bisschoppelijk Paleis, Roermond deugd en kennis edel, laag als 't Egyptisch roosje geurt.....’ ‘Wie is,’ aldus eindigde deze dichterlijke toast, ‘wie is die voor zich zelven kleine, maar groot voor ieder, die hem zie? .....'t Is Augustinus Paredis.’ De bombast van deze en andere lofredenaars heeft de populaire bisschop het hoofd niet op hol gebracht. Hij bleef zich in alle eenvoud onder de mensen bewegen tot in zijn hoge ouderdom. Eerst 18 Juni 1886 stierf hij te Roermond, ruim 91 jaar oud, na sinds ruim een jaar een coadjutor naast zich gehad te hebben in de persoon van zijn oud-secretaris, de begaafde, vooral artistieke Venlonaar F.A.H. Boermans. In een gewest met een vooreerst nog zeer wankel nationaal besefGa naar eind1 mocht de benoeming een blijk van vertrouwen en het ambt zeer hachelijk heten. Vooral in het jaar 1848, toen onder leiding van de baron van Scherpenzeel een openlijke beweging tot aansluiting bij de Noordduitse Bond en breuk met Nederland georganiseerd werd, heeft Paredis opnieuw blijk gegeven van zelfbeheersing en diplomatieke tact. Vóór 1853 vestigen zijn herderlijke brieven nooit expressis verbis de aandacht op de koning in het verre en antipathieke Den Haag, maar laat hij toch niet af te waarschuwen tegen alle revolutie en alle democratie. Dit is ook na 1853 een van de vaste thema's in de herderlijke brieven van deze niet zeer ontwikkelde bisschop, wiens staatkundige begrippen die van een patriarchaal ancien régime waren en die De Tijd nog in 1870 voor zijn trouwhartig Limburg een uiterst gevaarlijkblad vond op grond van wat hij geavanceerde begrippen noemde. Het is de moeite waard te bedenken, dat het katholieke Amsterdamse orgaan toen onder de dictatuur stond van de zeer reactionnaire M.W. van der Aa. | |
[pagina 237]
| |
Ofschoon tot dusver beschamend weinig aandacht aan Paredis' persoon en zijn werk is geschonken - de vijftien regels tellende, van zijn bidprentje overgeschreven bijdrage over hem in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek IX is, komende uit de pen van een Limburgs priester, bijna een hoon gelijk - en een stellig oordeel over hem daardoor uitgesloten is, kan de lezer van zijn particuliere en zijn herderlijke brieven niet ontkomen aan de indruk, dat het deze bisschop wel aan ontwikkeling, maar zeker niet aan wijsheid, moed of energie ontbrak. De objecten van zijn belangstelling waren niet talrijk. Buiten de opleiding van de clerus, de strijd tegen de openbare school en tegen ‘ongeloof en revolutie’ gaat zijn aandacht maar zelden. Van de Limburgse openbare school eiste hij, dat zij katholiek zou zijn; dit bracht hem in botsing met zijn collegae, speciaal met die van Utrecht en Haarlem, die de Boven-Moerdijkse openbare school het protestantse karakter wensten te doen verliezen en voor haar ‘godsdienst-loosheid’ pleitten. De briefwisseling van Wilmer en Zwijsen wijst uit, dat Paredis ook in dezen een ander standpunt bleef innemen dan zijn ambtgenoten. Wat het onderwijs aangaat, typeert het deze zelf maar gebrekkig gevormde bisschop, dat zijn bisdom alle andere vóór was met het scheppen van katholieke middelbare scholen en dit nog wel in coördinatie met het voorbereidend onderwijs aan de toekomstige priesters. Aangaande zijn zielzorg valt op te merken, dat bij hem maar weinig sporen te vinden zijn van het befaamde nuttigheidsgeloof, dat aan de grens der baatzuchtige verburgerlijking staat. Hij legt soms, o.a. in 1842, uit, dat het gebed in de eerste plaats lofprijzing en pas in de tweede plaats smeekbede behoort te zijn. Het valt verder op, dat hij in zijn herderlijke brieven meestal goedig en optimistisch oordeelt over de natuurlijke neiging tot godsdienst en deugd, die zijn goede Limburgers kenmerkt. Zij slaan op het paradijslijk aandoende Limburg, zoals Marie Koenen het heeft getekend in haar romans De korrel in de voor en Wassend graan. Het is echter waar, dat 's bisschops particuliere brieven minder onverdeeld gunstig van het geloofsleven en de volkszeden gewagen. Spreekt hij zijn diocesanen gezamenlijk toe, dan vindt hij meer te prijzen dan te laken. Speelt hij op, dan is het tegen de belagers van de Limburgse onschuld, die hij in een merkwaardig oncritisch vereenzelvigen op één hoop pleegt te gooien: ‘Mahomet, Luther, Calvijn, Voltaire en consorten,’ de vrijmetselaars, de Italiaanse en de Franse vrijdenkers en ongodisten, allen blijkbaar één pot nat. Hij houdt niet op zijn brave diocesanen te waarschuwen voor deze verleiders van hun onschuld, waarbij hij opvallend weinig differentiatie toepast: zij zijn allen handlangers van de duivel. Hij vereenzelvigt hen bovendien zeer vlot met ‘de hedendaagsche democraten of volksvrienden,’ die niet zullen rusten, voor zij ‘heel de wereld in een bloedbad’ hebben veranderd, en voor wie ‘er geen God, geen Hel, geene eeuwigheid, geene trouw, geene menschlievendheid’ bestaan. ‘Heersch- en geldzucht’, zo roept hij in zijn vastenbrief van 1849 uit, ‘zijn hunne drijfveer, zinnelijk genot is hunne leus, de niet (sic) hun einde..... O welke wanschepsels! Zult gij u nog langer door die leeringen van Voltaire enz. (sic) laten blinddoeken?’ Het volgende jaar schrijft hij andermaal over ‘de groote kwaal dezer eeuw: het vergeet (sic) van Godsdienst’ en over ‘die rampzalige troetelkinderen der vrijgeesterij, die onchristenen en woelgeesten.’ Naast de ‘ongodisterij’ laakt mgr Paredis - in even kernachtige en even onzuivere taal - bij herhaling de ‘verknochtheid aan de zinnelijk- | |
[pagina 238]
| |
heid,’ die hij een ‘pest’ en ‘eene choléra’ noemt en. bovenal het middel, waarmee ‘Mahomet, Luther, Calvijn en Voltaire’ zoveel zielen tot hun dwaalleer verlokt hebben (1854). Als een merkwaardige gemoedelijkheid treft het ons in deze bisschop, dat hij een enkele maal geen vastenbrief schrijft, maar de pastoors verzoekt de brief van het vorige jaar nogmaals voor te lezen, omdat de toen gegeven vermaningen ook nu nog van kracht zijn, en herhaaldelijk volstaat met zeer korte brieven, soms van nog geen bladzijde. Het moet goed wonen geweest zijn in het paradijselijk Limburg van Paredis.... Zijn vaak heftig uitvaren gaat altijd gepaard met de opmerking, dat het slechts tegen een uiterst kleine minderheid gericht is, maar juist in dit opzicht maken sommige particuliere brieven een andere indruk, namelijk deze, dat hij zich eigenlijk tegen een aanzienlijk deel van de intelligentia richtte, die vooral in de steden Maastricht en Roermond niet al te gunstig afstak bij die van de meeste Franse en Belgische of van de provinciestadjes in de katholieke streken van Duitsland, waarvan Franz Schnabel boekstaaft, dat het in de Oberschicht van artsen, apothekers en ambtenaren nog lang wél stond, Voltaire te lezen.Ga naar eind1 Een zeer belangrijke recente studie stelt bovendien voor Roermond deze situatie buiten kijf.Ga naar eind2 Zo Paredis' Limburg een paradijs of - zoals het later zou heten - ‘een tuintje van Onze Lieve Heer’ was, maakten Roermond en meer nog Maastricht toch inbreuk op de vrede. Dit bedenke men, als de bisschop in zijn vastenbrief van 1858 in uitgesproken negativistische trant waarschuwt tegen het lezen van ‘slechte boeken, romans, couranten enz., die zelfs in ons Limburg de eerbaarheid en de godsdienst’ bedreigen. De langzame ‘re-ultramontanisering’ van de Limburgse en Brabantse stedelijke ‘haute (et moyenne) bourgeoisie’ is een van de merkwaardigste verschijnselen in de geschiedenis der negentiende eeuw, maar schijnt op grond van zekere valse schaamte in nette families liefst verdoezeld te worden. Van de bisschop, wiens onbekrompen liefdadigheid voor de armen alom geprezen werd, valt verder aan te nemen, dat zijn sociale begrippen statisch waren en het ontkiemen van een evolutie, die straks zijn Limburg grondig zou veranderen, hem geheel is ontgaan. Denkend in de patriarchale lijn, cultiveerde hij een Limburgs exclusivisme, dat zelfs in contact met de katholieken uit de andere provincies meer gevaren dan voordelen zag. Hij zegde, verontwaardigd, het abonnement op De Tijd op, omdat deze zich een oordeel had aangematigd over een Limburgse politieke kwestie, en ontzegde, als het om Limburgse wantoestanden bij de verkiezingen, in het sociale leven te lande en in de Maastrichtse industrie ging, elke niet-Limburger liefst alle recht tot oordelen en meespreken. Noch de schromelijke armoede onder het landvolk, die de meisjes bij honderdtallen naar de Hollandse steden dreef, waar zij soms als dienstmaagden, maar meer nog als blekersmeiden werk vonden, en die elke zomer een tijdelijke exodus van Zuidlimburgse ‘hannekemaaiers’ naar de naburige landen teweegbracht, noch de al schromelijker wordende loonslavernij in de Maastrichtse aardewerk-industrie hebben, voorzover dit althans naar buiten kon blijken, Paredis' aandacht getrokken. Het is geen wonder voor een man, die een jaar vóór de parlementaire enquête van 1887 stierf en toen ruim een en negentig jaren oud was.
Zo wij mogen aannemen, dat de zielzorg van de clergé in het algemeen in de geest der episcopale leiding geschiedt, heeft het voorafgegane exposé ook de zin van een algemene | |
[pagina 239]
| |
schets. Een van de goede gevolgen van het herstel der bisschoppelijke bestuursinrichting blijkt daardoor te scherper: waar te voren een ongeordende veelheid van individuele inzichten en practijken bestond, kwam nu de assimilatie aan één centraal patroon. De diocesane seminarie-opleiding werkte dit proces nog in de hand. Ofschoon dit niet gold voor de reguliere zielzorgers, die ten eerste op de scholen der eigen orde gevormd werden en vervolgens slechts formeel door de bisschop werden aangesteld en ontslagen, werd ook voor hen de bisschoppelijke leiding meer en meer een realiteit, waarmee zij accoord hadden te gaan, zij het met behoud van de eigenheden der ordes-spiritualiteit. Geen regulieren hebben omstreeks het midden der negentiende eeuw de katholieke herleving in godsdienstige zin zo diep beïnvloed als de Redemptoristen, die - misschien door hun afstand-doen van parochie-zielzorg - na overwonnen bezwaren tegen Alfonsus' moraaltheologie tot de seculiere clergé in hartelijker en directer relatie traden dan de andere orden. In het seminarie Warmond bleef het onderwijs van de uit Leuven afkomstige president Chedeville lange tijd een barriére voor Sint Alfonsus' invloed,Ga naar eind1 in die mate zelfs, dat tot het gedwongen aftreden van de president diens anti-Liguoristisch onderwijs een belangrijke bijdrage geweest moet zijn. Antonius van Gils en Gerard Moser, de corypheeën van het Bossche seminarie, zagen in de Warmondse president een halve jansenist en een hele gallicaan en mochten dit graag als een waarschuwing tegen de Hollandse geest aanvoeren, maar stemden als echte Leuvenaren in zake de moraaltheologie met Chedeville overeen in rigoristische bestrijding van alwat zij probabilisme of aequiprobabilisme noemden. Sint Alfonsus' casuïstisch systeem werd ten minste van het laatste beschuldigd. Lange tijd gold zijn Moraal op grond daarvan en wegens de vermeende onzedelijkheid voor gevaarlijk in handen van studenten. Op sommige seminaries werd een student, die op het lezen er van betrapt werd, gestraft met weigering der absolutie of zelfs wegzending; het eerste gold omstreeks 1830 voor Warmond, het tweede voor Luik. Bij Alfonsus' canonisatie moet Chedeville verklaard hebben ze alleen te kunnen begrijpen door uit te gaan van de goede trouw van Alfonsus' dwalingen. Onveranderd bleef hij van oordeel, dat het volgen van Alfonsus' moraal iemand ter helle kon doen varen.Ga naar eind2 Het is heden ten dage bepaald moeilijk te begrijpen, dat men de Redemptoristen ooit laxisten heeft kunnen noemen, maar de feiten en talloze brieven van tijdgenoten wijzen het uit. In de veertiger jaren was deze reserve echter zowel boven als beneden de Moerdijk in de toongevende kringen aan het verdwijnen: in het Zuiden was J. Ph. Deppen, sinds 1840 professor in de theologie te Haaren, straks bisschop-coadjutor van Zwijsen, de grote gangmaker voor Alfonsus, in het Noorden was het Van Vree. Zeker heeft Alfonsus' canonisatie in 1839 de omkeer in de geesten bevorderd. Na 1840 nam het aanzien van de Redemptoristen in heel Nederland aanmerkelijk toe; spoedig verkregen zij zelfs een soort van monopolie voor de priesterretraites. Bij de Nederlandse protestanten van diverse schakeringen vond de Alfonsiaanse moraaltheologie voorlopig generlei bijval. In de Evangelische Kerkbode en in tal van theologische geschriften werd ze verderfelijk genoemd om haar strekking en om haar aanstotelijk-geachte inkleding. Dit oordeel werd ook wel door medici en juristen uitgesproken; zo schreef de verdediger van de ongelukkige kapelaan Christiaan Gepkens te Groenlo, die in 1847 door het Hof van Arnhem ter dood veroordeeld werd, de zedelijke val van zijn cliënt | |
[pagina 240]
| |
toe aan de lezing van Sint Alfonsus. Het is een verschijnsel, dat, aan een typisch-Hollandse preutsheid toegeschreven, die ook de katholieken niet vreemd was, van respectabel gehalte geacht kan worden, maar zeker voedsel ontving van de bezorgdheid, die de successen der door de Redemptoristen gehouden volksmissies in protestantse kring
Spotprent
op het verkiezingsmanifest van Mgr Paredis, Bisschop van Roermond, 1875. Naar een lithografie door J.M. Schmidt Crans in De Nederlandsche Spectator, 1875 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam wekten. In deze missies lagen dan ook hun specifieke kracht en hun betekenis voor de katholieke herleving. De prediking van het woord Gods aan de verlatenen was het hoofddoel, waarmee de Napolitaanse priester Alfonsus Maria van Liguori in 1732 de Congregatie van de Allerheiligste Verlosser stichtte. Zijn zeer oorspronkelijke verschijning van aristocraat en man-des-volks, jurist en theoloog, scherp dialecticus en man van diep gevoel, onverbiddelijk ketterhamer en mild moralist heeft een markant stempel op zijn congregatie ge- | |
[pagina 241]
| |
drukt. Zijn stichting draagt blijvend het dubbele karakter van weerbaarheid jegens de dwalingen van de tijd en verdiept devoot leven. Die weerbaarheid gold bij de oorsprong naar twee kanten: het laissez-faire van een quiëtisme, dat de moraal ondermijnde, en de starheid van een jansenisme, dat Gods barmhartigheid tot een hersenschim reduceerde. Zowel deze dubbel-gerichte weerbaarheid als dit samenspannen van intellect en sentiment scheen de congregatie te bestemmen tot het vervullen van een leidende plaats in de katholieke Romantiek en het strijdbaar ultramontanisme. Tot vandaag toe bezigen de Redemptoristen gaarne een geladen terminologie bij het karakteriseren van anti-godsdienstige of minder rechtzinnig geachte stromingen: adjectiva als verfoeielijk, afschuwelijk, verderfelijk, venijnig, sluw, verdorven vloeien hun apologeten zeer vlot uit de pen. Geen wonder, dat de Redemptoristen of Liguoristen, zoals niet alleen de anti-papisten, maar ook de katholieke achterblijvers der neologen-generatie hen het liefst noemden, in België en Nederland aanvankelijk duidelijk herkenbaar waren als geestverwanten van Lamennais; dit geldt met bijzondere nadruk voor Bernard Hafkenscheid (1807-1865), oud-Hagevelder en leerling van Van Bommel. Als bisschop van Luik bestemde deze hem voor een professoraat te Leuven. Hij kon maar moeilijk vrede hebben met Hafkenscheids intrede in de congregatie, hoe zeer de Luikse bisschop deze ook hoogachtte en steunde.Ga naar eind1 Het zou moeilijk zijn omstreeks 1830 onder de Noordnederlandse priesters en leken een tweede zo geestdriftige aanhanger van de Franse profeet te vinden als de vurige Hafkenscheid was. Het is niet ondenkbaar, dat dit Mennaisisme een crux is voor de ijveraars voor een canonisatie van de grote Redemptorist. In 1836, d.i. gedurende het Belgisch interim voor Limburg, stichtten zij hun eerste Noordnederlandse klooster, dat te Wittem, tot vandaag toe hun moederhuis en theologicum. Bij de eindregeling tussen Nederland en België in 1839 kwam het op Nederlands gebied te liggen. Een van zin met heel de Zuidlimburgse bevolking, hadden de Redemptoristen krampachtig gestreden, o.a. door middel van stappen bij de Oostenrijkse diplomatieke dienst, om het gevreesde onheil der inlijving af te wenden. Zij vreesden dus - niet zonder grond - de wraak der Nederlandse regering. Deze gedroeg zich echter terstond met de wijze en menskundige matiging, welke een haar aanvankelijk bepaald vijandige bevolking binnen enkele decennia tot blijmoedige aanvaarding van de inlijving en op den duur tot onverdeelde instemming er mee bracht. Zeker is zij op haar hoede geweest voor alwat de zeer geprikkelde, unaniem katholieke bevolking van Zuid-Limburg kon kwetsen. Daartoe zou de opheffing behoord hebben van een in alle vrede werkzame, bij het volk zeer geziene kloostergemeenschap. Dit verklaart reeds, waarom het klooster - ongevraagd - ‘voor gewettigd erkend’ werd bij Koninklijk Besluit van 28 November 1840. Willem II, die scherp inzag, hoeveel kwaad zijn vader zich zelf had aangedaan, door zijn blinde adhaesie aan Van Maanens vervolgings-politiek ten aanzien van protestantse afgescheidenen en katholieke kloosterlingen, verbood onmiddellijk het gebruik van de militaire macht tot het tegengaan van de bijeenkomsten der afgescheidenenGa naar eind2 en erkende een reeks kloosters, die sinds 1813 als ‘in chancery’ leefden. Met de stichting van een klooster op de Keizersgracht te Amsterdam vestigde de Congregatie zich in 1850 in het hart van het land; blijkbaar heeft dit wijze besluit de | |
[pagina 242]
| |
gunstigste invloed gehad op haar expansie. Sinds 1842 vond zij haar bijzonder apostolaat in de volksmissies, die haar naam - vooral weer dank zij het aandeel van Bernard Hafkenscheid - in heel het land bekend maakten. Het sensationeel verhaal van verloop en succes der vroege Redemptoristenmissies - met veel verve keer op keer herhaald in allerlei publicaties van de ordeleden, vooral in biografieën van voorgangers - vindt in de levende traditie bevestiging: prediking in het open veld of op de markt, belegering van de biechtstoelen, pathetische scènes in en buiten de kerken, opzienbarende bekeringen; ook bezorgde reacties in de anti-papistische pers en rapporten van de provinciale gouverneurs adstrueren de overlevering. Onveranderlijk is Pater Bernard de centrale figuur, die al zijn ordebroeders in de schaduw stelt.Ga naar eind1 De kanselwelsprekendheid der Redemptoristen was in hoge mate suggestief en naderde soms de demagogie. Hun met zorg gekozen en streng geschoolde predikanten wisten het klavier van het sentiment met uitbundige virtuositeit te bespelen. Zij muntten uit in aanschouwelijke en vaak drastische schilderingen, zowel van de verschrikkingen der verdoemenis als van de hemelse heerlijkheid. Het was een prediking, die verschrikte en vertederde, die een primitief gemoed heftig beroerde met donkere dreigementen, om het straks de zoetheid van een milde vergiffenis te doen smaken. Hel en duivel en vooral de zonde der onkuisheid schilderde zij in alle monsterlijkheid en de vurige gebedspractijken, die haar voorkeur hadden, haar devotie tot de Heilige Eucharistie en tot de Moeder van Altijddurende Bijstand, propageerde zij met meeslepende innigheid, daarbij gewoonlijk de onzuivere smaak der eenvoudigen in het gevlij komend: hun hartstocht voor een veelheid van beelden, die oprijzen uit bloementuinen en door honderden kaarsen bestraald worden. Tot het verkrijgen van zulke successen scheen een tot dusver nauwelijks - ook niet bij de Jezuïeten - bereikte uniformiteit nodig, gevolg van de scholing naar een paar standaardtypen. Voor de Nederlandse Redemptoristen is Bernard Hafkenscheid dit type geweest en een eeuwlang gebleven. Te Wittem werden de levieten naar zijn beeld en gelijkenis gevormd, dus in een uniformiteit, die niet alleen bouw en inhoud der preken stereotypeerde, maar ook woordenkeus, dictie, mimiek, stemtechniek, stembuiging en zelfs stemkleur. Tot een heel eind in de twintigste eeuw heeft aldus Pater Bernard in zijn orde voortbestaan: eerst in de laatste decennia heeft een jongere generatie zich van het al te nadrukkelijke van deze epigonen-cultus bevrijd. Tot in de twintiger jaren van deze eeuw bleef het geluid van ‘de grote klok’ Bernard Hafkenscheid in bijna alle Redemptoristen-preken hoorbaar. De trant van deze prediking was ‘volks’ in dezelfde zin als het Kotzebue-drama en het draken-toneel van Rosier Faassen en Louis Bouwmeester, zodat een Rotterdamse jongen, die Bouwmeester Shylock zag spelen, onmiddellijk aan de Goudse Rijweg dacht. In de dagen van een katholieke Romantiek, waarvan gezegd kon worden, dat het appèl op het wonder, het halfdonker van de kathedralen met biechtstoelen en snikkende zondaars, de in tranen smeltende vromen voor kruis- en Mariabeeld, haar werkapparaat vormden, was er een massa, die meer vroeg om ontroerd te worden dan overtuigd, die het geloof niet zozeer wilde begrijpen als er door overstelpt wilde worden.Ga naar eind2 Het was de tijd, welke in Duitsland die der ‘Glaubenserweckung’ bleef heten; in die tijd vond de prediking van Bernard Hafkenscheid haar oorsprong. Dit verklaart haar succes bij alle standen, bij jong en oud. Voor de massa had zij zelfs een bij uitstek | |
[pagina 243]
| |
opvoedkundige waarde. Doordat zij een drang naar uitbundigheid afleidde van de triviale levenssferen en op het Allerhoogste oriënteerde, werkte zij eer veredelend dan vergrovend. Daarbij lag de kracht der Redemptoristen in de doelbewuste scholing naar het traditionele model van de tot man-des-volks geworden aristocraat, die zich zelf gelijk bleef in voornaamheid van stijlvol optreden. De taal der vaderlandse Redemptoristen vertoonde lange tijd een uniformiteit, die de dialectische elementen uitdreef ten gunste van een aan allen bijgebrachte Limburgse articulatie, maar het toonbeeld mocht heten van een algemeen beschaafd Nederlands van Hollandsen huize. Aldus werd deze uniformiteit toch geen dode gelijkvormigheid. Zij continueerde haar stijlvol leven tot tegen het tweede kwart dezer eeuw, d.i. tot in de periode der zogenaamde ‘moderne zakelijkheid,’ toen de traditionele prediking der Redemptoristen - voor sommige van de ouderen blijkbaar geheel onverwacht - de aansluiting ging missen bij de eens door haar gebiologeerde massa. Eerst toen vervaagde het beeld van Pater Bernard. In een matte tijd hebben de Redemptoristen uit Pater Bernards school voor de tijdgenoten van Droogstoppel het vuur uit de hemel op aarde gebracht en brandend gehouden. Zij hebben de ban van burgerlijke bedachtzaamheid, waarin al te veel seculiere geestelijken als gevangen waren, verbroken met een élan, dat als methodisch-beheerste onstuimigheid gekarakteriseerd zou kunnen worden. Zij hebben geen strovuur ontstoken: hun aandeel in de herleving van het godsdienstig en zedelijk bewustzijn van het volk in al zijn lagen is een onvergankelijke weldaad gebleken.
Ook andere regulieren hebben hun min of meer opvallende bijdrage aan de katholieke herleving betaald. Vooral die van de Jezuïeten is van belang. Dezen hadden in de Hollandse Zending, sinds zij zich daarin tegen het eind van de zestiende eeuw gevestigd hadden, een groot aandeel in de zielzorg gehad. Van twee in 1592 was hun aantal ondanks het verzet van de apostolische vicarissen in 1659 tot 95 gestegen. Sindsdien is het gestadig gedaald, vooral vrij snel in de achttiende eeuw: bij de opheffing der orde in 1773 waren er nog 32 paters in de Zending werkzaam. Aanvankelijk was hun aandeel in de zielzorg in de Hollandse Zending, ofschoon aanmerkelijk minder belangrijk dan dat der seculieren, groter dan dat van alle andere regulieren samen; in 1773 stond het ongeveer gelijk aan dat der Dominicanen en Franciscanen, elk afzonderlijk. Verder hadden de Jezuïeten ook in Noord-Brabant verscheiden staties bediend, o.a. in Den Bosch, Breda, Geertruidenberg en Ravenstein, maar ze tegen het eind van de zeventiende eeuw alle verloren, behalve de laatste, die, als in een politiek exempt gebied gelegen, ongestoord in hun bezit bleef tot 1773 toe. Ten slotte werkten zij te Nijmegen, waar zij zich sinds 1606 ononderbroken wisten te handhaven, en hielden zij tot 1773 een college te Maastricht in stand. Na de opheffing der orde bleven de paters vrijwel algemeen de staties bedienen. Zij hebben overal gepoogd ze in handen te houden met het oog op de verlangde en verwachte herleving der Sociëteit. Dit is slechts bij uitzondering gelukt, vooral doordat de kerkelijke overheid de vaak welgestelde Jezuïetenstaties gaarne inpalmde voor de seculiere clergé. Slechts drie staties bleven onafgebroken in handen van de Jezuïeten tot aan de wederoprichting van een Nederlandse vice-provincie van de Sociëteit in 1849: | |
[pagina 244]
| |
Amsterdam (Krijtberg), Kuilenburg en Nijmegen. In 1825 hadden de Jezuïeten hun oude statie De Zaaier te Amsterdam weer van de seculieren overgenomen; in 1822 was hetzelfde geschied met de Haagse statie aan het Westeinde; in 1841 kwam Ravenstein aan hen terug; in 1849 vestigden zij zich weer te Rotterdam (Wijnhaven). In 1818 hadden zij te Kuilenburg een college
Prentje
ter herinnering aan de missieprediking van Pater Bernardus Joseph Hafkenscheid. Voorzijde. Naar een anonieme lithografie, uitgegeven bij Wilke & Hurts te 's-Hertogenbosch Particulier bezit geopend, dat sindsdien het kleinseminarie van de Hollandse Zending was. Vervolgens hadden zij bij Van Vree's vertrek naar Warmond in 1842 het door Van Wijckerslooth in 1831 geopende St.-Willibrorduscollege te Katwijk overgenomen en eindelijk in 1851 het college te Sittard gesticht, dat zijn voortzetting zou vinden in het van 1900 daterende Canisius-college te Nijmegen. In 1850 was voor de eigen toekomstige leden een noviciaat te Ravenstein gesticht, in 1852 een theologicum te Maastricht; in 1866 werd bij Grave het philosophicum Mariëndaal opgericht, dat in 1878 naar Oudenbosch werd overgeplaatst. Door hun positie als verzorgers van belangrijke staties in de steden Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Nijmegen hebben de Jezuïeten sinds het herstel van de hiërarchie het katholieke leven sterk kunnen beïnvloeden. In hun congregaties verenigden zij de katholieke notabelen en bij tal van katholieke ondernemingen hadden zij deel in de leiding. Zo werd pater A. Frentrop S.J. samen met de seculiere pastoor P.J. Hesseveld medestichter van de ‘Vereeniging tot weldadigheid van den Allerheiligsten Verlosser’, die vooral voor de ontwikkeling van het katholiek volksonderwijs te Amsterdam grote betekenis zou verwerven.Ga naar eind1 De voornaamste taak, die de Jezuïeten voor de katholieke gemeenschap vervuld hebben - en voortgaan te vervullen - is echter die van de gymnasiale vorming van de opgroeiende katholieke intelligentia. In hun colleges te Katwijk en Sittard, later Nijmegen, vormden zij de zoons van een groot deel der katholieke aristocratie en haute bourgeoisie; tot dit doel bestond daarnaast nog alleen het door seculieren geleide college te Rolduc. Bovendien schonken zij tot 1906 ook de gymnasiale vorming aan de aanstaande priesters van het aartsbisdom.Ga naar eind2 Een belangrijke bijdrage tot de katholieke herleving was hun periodiek Studiën. | |
[pagina 245]
| |
Deze werd in 1868 door pater L. van Gulick S.J. opgezet als een brochurenreeks, d.i. een serie losse studies van meestal belangrijke omvang, die jaarlijks gebundeld werden. Sedert 1878 was het meer een geregeld verschijnend tijdschrift; in 1915 werd het een maandblad, dat zich specialiseerde in populair-wetenschappelijke, bij voorkeur
Prentje
ter herinnering aan de missieprediking van Pater Bernardus Joseph Hafkenscheid. Keerzijde. Naar een anonieme lithografie, uitgegeven bij Wilke & Hurts te 's-Hertogenbosch. Particulier bezit actuele artikelen van meest conservatieve strekking. Aanvankelijk heette de periodiek Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied; na 1907 noemde zij zich Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren. Zij stond steeds onder een directie van leden der S.J.; de redactie was van 1868 tot 1894 in handen van S. van den Anker S.J.
Belangrijk aandeel in de zielzorg en daardoor in toenemende mate invloed op het katholiek godsdienstig, cultureel en sociaal leven hadden voorlopig alleen nog de Dominicanen en de Franciscanen. De eersten verkeerden sinds de Franse revolutie in een toestand van verkommering. Zij bedienden een aantal, deels zeer belangrijke, staties in de Hollandse Zending: Alkmaar, Amsterdam, Hoorn (N.-H.), Groningen, Leeuwarden, Leiden, Rotterdam, Schiedam, Tiel en Utrecht, alsmede in het voormalige bisdom Roermond te Nijmegen en te Neerbosch. Sedert 1804 werden de noviciaten op de staties gemaakt en werd ook het theologisch onderwijs grotendeels daar gegeven. Na 1815 werden enige jongeren naar Rome ter studie gezonden, onder wie een der voornaamste herstellers der Nederduitse provincie: pater J.J.D. Raken. In 1837 werd een primitief klooster te Uden gesticht. Het trok spoedig de hinderlijke belangstelling der regering, maar werd in December 1840 als wettig erkend. Twee en een half jaar later werd de nederzetting naar Nijmegen overgebracht. In 1852 volgde de stichting van een studiehuis te Langenboom, in 1858 die van het theologicum te Huissen. Van dit jaar dateert de voorspoedige opbloei van de orde in Nederland.Ga naar eind1 De Minderbroeders, die in de Franse tijd een overeenkomstige beproeving ondergingen als die der Dominicanen, zagen hun Nederlandse provincie in de zomer van 1853 | |
[pagina 246]
| |
hersteld en openden toen een theologicum te Weert. De vooropleiding genoten de aanstaande paters meestal in de oude Latijnse scholen te Megen, Venray en Sittard. Bij het herstel van de hiërarchie bedienden zij de volgende staties: Ammerzoden, Amsterdam, Bolsward, Delft, Franeker, Gorkum, Gouda, Den Haag, Haarlem, Hernen, Koevorden, Leiden, Nijmegen, Oudewater, Rotterdam, Vorden, Woerden, Wijchen en Zaltbommel.Ga naar eind1 Voor Noord-Brabant in het bijzonder waren de Norbertijnen van de abdij van Berne van betekenis. Deze dankt zelfs haar voortbestaan aan de mogelijkheid, die de zielzorg haar bood van zich in de verstrooiïng te handhaven in de door haar leden bediend wordende pastorieën. Als ‘corpus dispersum’ heeft zij aldus, nadat haar klooster te Berne in het Land van Heusden verwoest was, twee eeuwen voortbestaan, totdat zij zich met medewerking van de aartsbisschop Zwijsen in 1857 wederom als communiteit kon verenigen in een schamel restant van haar oude bezittingen, het zogenaamde ‘slotje’ te Heeswijk, waaruit in de loop van de volgende eeuw het huidige abdijcomplex is ontstaan. De bediening van een tiental parochies in het Bossche bisdom moest voorlopig de enige vorm zijn, waarin de Norbertijnen hun apostolaat konden belichamen; eerst in het derde kwart van de eeuw was de interne regeneratie ver genoeg gevorderd om differentiatie in hun optreden mogelijk te maken. Toen werd onder de stuwing van de veelzijdige Gerlacus van den Elsen in Berne een begin gemaakt met het sociale werk onder de boerenstand, dat lange tijd een bijzondere klank aan Berne's naam zou geven.Ga naar eind2 Uitgezonderd de Redemptoristen, kunnen de Nederlandse regulieren niet gezegd worden voorlopig een opvallend eigen stempel gedrukt te hebben op de katholieke vroomheid. Natuurlijk hebben de meesten de hun vertrouwde bepaalde devoties onder de gelovigen verspreid, maar sporen van dieper gaande, voor hen karakteristieke beïnvloeding kunnen in het derde kwart van de eeuw niet worden aangewezen: de interne wederopbouw vergde voorlopig nog al hun krachten. Er waren Carmelieten en die verspreidden een bepaald schapulier, maar van een Carmelitaanse vroomheid, zoals ze thans in geschrifte en van de preekstoel pleegt aan den dag te treden, viel vooreerst nog weinig te bemerken. Zo is het ongeveer gesteld met de Franciscanen, de Derde Orde en het Antoniuslof, de Dominicanen en de Broederschap van de Engelachtige Strijd; de uit de verstrooiïng terugkerende kloosterlingen moesten eerst de weg naar de eigen traditie hervinden, alvorens ze daaruit de gelovigen konden doen putten.
Een bewijs van versterkt godsdienstig leven valt in het algemeen ook te zien in stichting en bloei van godsdienstige broederschappen of andere verenigingen. Vanouds hadden er in de verschillende districten van ons land zulke genootschappen bestaan, o.a. ter ere van de Heilige Drievuldigheid, van het Heilig Hart, het Heilig Kruis, de Heilige Geest, het Heilig Sacrament, naast Maria-congregaties en afdelingen der Derde Orde. In de voor bijzondere devoties in het algemeen nadelige tijd der Verlichting waren vele van deze corporaties verkwijnd. In de veertiger jaren van de negentiende eeuw begon echter een wederopluiking, die zich na 1853 met minder versnippering en meer systeem voortzette. Deze evolutie leidde bovenal tot de voorspoedige uitbloei van enige zeer grote sodalitia: behalve de Franciscaanse Derde Orde, de in 1836 in Frankrijk gestichte | |
[pagina 247]
| |
en in 1842 in Nederland gevestigde Broederschap van het Heilig en Onbevlekt Hart van Maria,Ga naar eind1 de door de Hageveldse leraar P.J. Hesseveld, later pastoor te Amsterdam, eveneens in 1842 gestichte Broederschap van de Levende Rozenkrans, het Instituut der Eeuwigdurende Aanbidding, dat in 1859 in Nederland zijn eerste afdeling stichtte, en bovenal de Aartsbroederschap van de Heilige Familie, ontstaan te Luik in 1844 en zeven jaar later ook te onzent gevestigd. Zij telde in 1887 ruim 300 afdelingen met samen ongeveer 100 000 leden.Ga naar eind2 Tot de godsdienstige genootschappen vallen ook de R.K.-Militaire Verenigingen te rekenen, ontstaan uit het initiatief van de oud-sergeant Joseph Legge, die sinds 1858 te Bergen-op-Zoom dagelijkse avondbijeenkomsten met enige militairen hield, waarop men zich een uur bezighield met bidden en godvruchtige lezing en vervolgens nog enige tijd ‘met stichtende en godsdienstige gesprekken.’ Aanvankelijk was het werkprogram van de Bergen-op-Zoomse vereniging zo rigoureus-vroom, dat de waardige bisschop Van Hooydonk, blijkens zijn getypeerde en deels geciteerde vastenbrieven in genen dele een libertijn, expresselijk de vrees uitsprak, dat de bijeenkomsten ‘te lang en te ernstig’ zouden worden en de godvruchtige oefeningen ‘verveling zouden doen ontstaan bij brave jongelingen.’Ga naar eind3 In weinige jaren tijds is uit het initiatief van de brave Bergense oud-sergeant een wijd-vertakte bond met vele afdelingen ontstaan.Ga naar eind4
Op goede grond wordt vervolgens de belangstelling voor de missie als een graadmeter van het godsdienstig leven beschouwd. In een zeevarend en koloniserend volk als het onze moet die belangstelling natuurlijk genoemd worden. Het is dus niet vreemd, dat sommige Nederlandse katholieken zich van een plicht in dezen bewust werden, zodra zij na doorstane beproevingen ook maar een veer van hun mond konden blazen. Eigenlijk begonnen zij al vóórdat het zover was, ten minste ten aanzien van de Nederlandse nederzettingen in de West, waarin vanouds nogal wat katholieke Amsterdamse kooplieden geïnteresseerd waren. Sinds omstreeks 1785 waren de Hollandse aartspriesters belast met de zorg voor de missie in Suriname. Het doet echter verder enigszins vreemd aan te lezen, dat de missie-roeping te onzent het sterkst in Overijsel geweest moet zijn: achtereenvolgens waren de aartspriesters Nicolaas Pas en Henricus van Kessel, de bestuurders van Salland, onder de Nederlandse geestelijkheid de voornaamste ijveraars voor de missie in de Nederlandse koloniën.Ga naar eind5 Veeleer zou men verwachten de Hollandse aartspriesters hier leiding te zien geven: immers waren in de Hollandse steden de relaties tot de Kaap en de Indiën veel levendiger. De waardige aartspriesters Pas en Van Kessel vonden echter bij geestelijkheid en gelovigen van Nederland vooreerst maar zwakke steun: Wel pleitte de voortvarende en van apostolisch vuur doorgloeide bekeerling Le Sage ten Broek in De Godsdienstvriend onverdroten voor de missie in Oost en West, maar het blijft teleurstellend, dat tijdens het pontificaat van de grote missiepaus Gregorius XVI de katholieken van een land, dat zoveel directe aanraking had met gebieden, dichtbevolkt met niet-gekerstende inlanders, aanvankelijk niet door missie-geestdrift uitmuntten. Toch hadden tal van katholieke families al heel oude relaties met Oost en West. Zo er behoefte gevoeld werd aan katholieke zielzorgers, werd daarbij dan veelal nog alleen of in de eerste plaats aan de belangen der aldaar gevestigde Nederlanders gedacht. Missie, eigenlijke kerstening, kon dit niet genoemd wor- | |
[pagina 248]
| |
den. Zelfs de edele verontwaardiging, die zich in de katholieke pers van Nederland ontlaadde naar aanleiding van het despotisch optreden van de gouverneur-generaal Rochussen tegen de apostolische vicaris Jacobus GrooffGa naar eind1, heeft met de eigenlijke missie niets te maken. In het algemeen kan men zeggen, dat in 1846 de inlander, de ‘arme Javaan’, nog geen aandacht kreeg. De smeekbeden van de tweede apostolische vicaris van Nederlands Oost-Indië, de Limburger P.M. Vrancken, die in 1847 naar zijn missie vertrok, om meer priesters en om broeders en zusters vonden eerst nog maar matig gehoor. In 1855 vertrokken zeven Nederlandse Ursulinen naar Java: zij waren de eerste Nederlandse missiezusters. In 1862 vestigden zich enige broeders van Oudenbosch in de Oost. In 1869 kwamen enkele zusters van Heythuizen uit. Inmiddels hadden de Nederlandse Jezuïeten zich beschikbaar gesteld voor de missie in Oost-Indië; in 1859 kwamen de eerste twee op Java aan. Sindsdien is de gehele missie geleidelijk door Jezuïeten overgenomen; sedert 1893 was ook de apostolische vicaris een Jezuïet. Intussen had de zielzorg zich verbreed tot het stelselmatige kersteningswerk onder de niet-Europese bevolking; in 1853 begon de missie onder de Chinezen op Banka, in 1854 onder de inlanders op Sumatra, in 1859 onder die op Flores. De eigenlijke expansie begon echter eerst in de tachtiger jaren.Ga naar eind2 De Nederlandse missie op Curaçao en de Nederlandse Antillen dagtekent van 1776, toen enige Nederlandse Minderbroeders op aansporing van de nuntius Busca naar de West vertrokken om de zielzorg te aanvaarden te midden van de voor een belangrijk deel katholieke bevolking van Curaçao. De ontreddering van de orde in de Franse tijd maakte de Minderbroeders de continuatie dezer missie onmogelijk. Dientengevolge was heel dit gebied sinds 1821 weer zonder zielzorgers. Het was de Nederlandse regering, die ten behoeve van de verlatenen op tal van wijzen missionarissen poogde aan te trekken: in 1824 slaagde zij er in twee priesters bereid te vinden. Een van hen, M.J. Niewindt, werd in 1843 de eerste Curaçaose missiebisschop. Sinds 1842 werkten Penitenten-Recollectinen van Roosendaal, sinds 1855 Gasthuiszusters van Breda op Curaçao, de eersten in het onderwijs, de tweeden in de ziekenverpleging. De apostolische vicaris Niewindt is de grote ijveraar voor de emancipatie der slaven en voor de verbetering van het lot der inlanders geweest. Zijn opvolger J. Kistemaker wist de Nederlandse Dominicanen te bewegen de missie over te nemen; sinds 1869 is zij aan hun leiding toevertrouwd.Ga naar eind3 Bij decreet van de Congregatie der Voortplanting van 28 November 1785 was de zogenaamde Hollandse Zending tevens belast met de katholieke missie in Suriname. Het initiatief daartoe was uitgegaan van katholieke kooplieden te Amsterdam met relaties in Suriname. Tussen 1785 en 1865 hebben een dertigtal Nederlandse seculiere priesters hun krachten gegeven aan de zeer zware, voor de gezondheid moordende arbeid in een bij uitstek moeilijk gebied vol ethnologische problemen, dikwijls tegengewerkt door een anti-papistisch gouvernement, vooral in hun bemoeiïngen met de slaven. Voor de arbeid onder hen en bovenal onder de melaatsen heeft de Tilburgenaar Petrus Donders bijzondere verdiensten; in 1913 is het proces tot zijn zaligverklaring ingeleid.Ga naar eind4 De grote ontwikkeling dezer missie begon echter eerst tegen het eind van de negentiende eeuw.Ga naar eind5 Behalve in Oost- en West-Indië werkten sinds de Franse tijd vooral ook in Noord- | |
[pagina 249]
| |
Amerika Nederlandse missionarissen, speciaal te midden van de vroege pioniers in ‘the backwoods’, wier ontberingen zij met heldenmoed hebben gedeeld.Ga naar eind1 Sinds 1865 vertrokken ook Nederlanders naar China en omstreeks 1875 begon vooral Afrika te trekken. De missie-ijver der Noordnederlandse bevolking is in de eerste helft van de negentiende eeuw maar matig geweest en is - evenals zoveel in het katholieke volk sluimerende potenties - eerst onder het bestuur van de bisschoppen tot algemene en georganiseerde ontplooiïng gekomen. Toch heeft het de katholieke pers nooit aan apostolische zin ontbroken: in Le Sage's periodieken keren warme pleidooien voor de missie geregeld terug en ook De Noordbrabander heeft van zijn oprichting af gelijke ijver betoond. De Godsdienstvriend en De Noordbrabander hebben beide door hun propaganda de krachtige stoot gegeven tot de oprichting van een Nederlandse afdeling van het z.g. ‘Genootschap van Lyon’, d.i. het ‘Genootschap tot voortplanting des geloofs.’ Vooral de onvermoeibare en vindingrijke Le Sage was een onwaardeerlijke steun voor alle missionarissen: hij nam hun brieven in zijn tijdschriften op, nam het initiatief tot gebedsacties en bracht door middel van talloze inzamelingen hele kapitalen voor de missie bijeen.Ga naar eind2 Belangrijke morele en financiële steun ondervond het missiewerk van sommige notabele leken, meer nog van verscheiden seculiere priesters. Onder hen namen de genoemde aartspriesters Pas en Van Kessel, hun Hollandse collega J.J. Cramer, maar bovenal Cornelius Ludovicus baron van Wijckerslooth van Schalkwijk een voorname plaats in. Sedert 1823 was laatstgenoemde krachtens aanstelling door de Propaganda procurator der Nederlandse missie in West-Indië, sedert 1844 bovendien van die in de Oost. Van Wijckerslooth bezat een zeer groot vermogen, dat door zijn vader ten dele belegd was in aanzienlijke grondaankopen in en kort na de Franse tijd. Hij stamde uit een Utrechtse burgerfamilie, die, ofschoon katholiek, in de achttiende eeuw reeds heerlijkheden en adellijke titels had verworven, door huwelijksbanden vermaagschapt geraakte met de oude landadel en in de dagen van Napoleon zo deftig was, dat zij voor de in 1786 geboren stamhouder Cornelius Ludovicus, student te Warmond, eigen apartementen in het seminarie kon bedingen, ver van het profaan gemeen der andere studenten. De jonge baron ontving in 1811 te Paderborn de priesterwijding en werd, ofschoon hij niet door geleerdheid of welsprekendheid uitmuntte, onmiddellijk hoogleraar te Warmond. Dit bleef hij tot 1833. In dit jaar werd hij tot bisschop van Curium i.p.i. gewijd. Sindsdien fungeerde hij als wijbisschop van de Hollandse Zending, residerende op zijn buitengoed Duinzigt onder Oegstgeest. In 1847 bezocht hem daar de Benedictijn Dom Pitra. Deze tekent hem vol geestdrift als ‘l'un des trop rares et des plus dignes représentants de l'ancienne noblesse catholique de la Hollande.’ Hij noemt ‘l'aimable prélat’ een groot Maecenas, wiens ‘belle résidence entre Warmond, Leyde et Katwijk, en face des dunes de l'Océan’ met ‘une élégante chapelle, riche en vieux tableaux de l'école hollandaise’, het hart van de Benedictijn verrukte. Verder prijst hij in de geest van hetzelfde Byzantinisme de nobele liefdadigheid, waarmee de bisschop de hongerigen aan zijn deur spijzigt en de daklozen herbergt, zijn onuitputtelijke mildheid voor de missiën, zijn irenisch apostolaat ‘aussi splendide que sacerdotal’ onder niet-katholieken. Vol bewondering gewaagt de Fransman van | |
[pagina 250]
| |
het elegante gemak, waarmee deze edelman het Frans en andere vreemde talen spreekt, en bovenal verheft hij hemelhoog diens kanselwelsprekendheid vol zalving, met wijsheid afgestemd op smaak en bevattingsvermogen van elk gehoor.Ga naar eind1 Het is echter duidelijk, dat hier de bewonderaar van het ancien régime aan het woord is, van nature geneigd om voor de attributen van de erfelijke adel te knielen. Meer vertrouwen schijnen de getuigenissen te verdienen van de Nederlanders, die de welsprekende taal van de bisschop ook konden verstaan en er zich nooit verrukt over toonden.Ga naar eind2 Minder onvoorwaardelijk gunstig oordeelden de vrienden Van Bommel en Van der Horst over de baron-bisschop. Naar men vooral uit Van der Horsts vele glossen moet opmaken, was Van Wijckerslooth minzaam, maar niet zonder zeer gevoelige tenen, mild, maar steeds ‘un peu épicier.’ Van der Horst geeft graag af op zijn geborneerdheid, zijn volstrekt gemis aan doorzicht en bestuurstalent, zijn zorgvuldig gedoseerde goedgeefsheid, die geen ander doel zou hebben, dan overal de lakens uit te delen. In Charles van der Horsts brieven blijft van Dom Pitra's milde weldoener niet veel meer over dan een adellijke krentenweger. De waarheid zal wel tussen de twee uitersten in liggen, maar vermoedelijk dichter bij Pitra dan bij Van der Horst: zeker was de bisschop van Curium geen begaafd man, maar vooral met zijn heerszucht heeft het zo'n vaart niet gelopen. Katwijk, Hageveld en Warmond hebben zeer veel aan zijn mildheid te danken en zeker zijn althans de laatste twee nooit onder zijn bemoeizucht gebukt gegaan. Van Wijckerslooth dankt zijn aanstelling als procurator van de missie in Oost en West - die hem generlei bemoeienis met hun bestuur toeliet - vermoedelijk vooral aan de wens van de kerkelijke overheid het grote vermogen van de spruit der Schalkwijken een goede plaatsing te geven, al lijdt het geen twijfel, of de adellijke prelaat heeft door een waarlijk edele zielenijver uitgemunt en de belangen der missie met warme toewijding behartigd, zij het dan, dat hij ook hierbij soms blijken gaf van zijn notoir tekort aan scherp inzicht en mensenkennis. Een bron van verdriet was hem het traag toevloeien van krachten voor de missie. Daarom heeft hij jarenlang geijverd voor de stichting van een Nederlands seminarie voor de buitenlandse missies.Ga naar eind3 Het plan stuitte op ernstige bezwaren, blijkbaar vooral bij Zwijsen, minder bij de vicarissen Den Dubbelden en Van Hooydonk. Toen Van Wijckerslooth stierf, bleek, dat hij voor het te stichten seminarie zijn buitenplaats Duinzigt te Oegstgeest met meubilair, kunstschatten en bibliotheek, benevens een som van ƒ 50.000,- had vermaakt.Ga naar eind4 Het seminarie kwam nooit tot stand, maar het fonds bestaat nog, wordt beheerd door de nuntius te Den Haag, de bisschop van Haarlem en de president van Warmond en keert jaarlijks subsidie uit aan een of meer missiehuizen.Ga naar eind5 Sinds 1842 verscheen er van de Annalen van het ‘Genootschap tot Voortplanting des geloofs’ een Nederlandse bewerking, die in een steeds toenemende oplaag ging behoren tot de meest geliefde lectuur. Ontelbare missionarissen, o.a. Petrus Donders, hebben getuigd, dat de geregelde lezing der Annalen in hen de roeping tot de missie gewekt heeft.Ga naar eind6 In 1848 werd, wederom dank zij de propaganda van Le Sage ten Broek, een Nederlandse afdeling van het ‘Genootschap der Heilige Kindsheid’ gesticht, waarvan het orgaan eveneens een steeds groeiende lezerskring vond, vooral toen het eerste Provinciaal Concilie van 1865 de priesters verplichtte de jeugd voor ‘de Kindsheid’ te winnen.Ga naar eind7 | |
[pagina 251]
| |
Sinds omstreeks 1860 neemt in Europa de missie-ijver een hoge vlucht. Dit hangt wel samen met de toeneming van het wereldverkeer door de stoomvaart en bovenal met de ontsluiting van Afrika. Er ontstaan nieuwe congregaties met geen ander doel dan de geloofsverkondiging in vreemde werelddelen. De eerste was die van Théophile Verbist te Scheut-Brussel (1862)Ga naar eind1, de tweede die van Mill-Hill, gesticht door de latere kardinaal Herbert Vaughan (1866). De eerste Nederlander, die in de congregatie van Scheut intrad, was de Nijmegenaar Ferdinand Hamer (1840-1900), die in China als martelaar zou sterven.Ga naar eind2 De missie in China was de specialiteit van de congregatie van Scheut. Zij heeft sinds 1865 een toenemend aantal Nederlanders aangetrokken, aanvankelijk vooral onder de seminaristen van Rijsenburg, waar Hamer - ofschoon Nijmegenaar - gevormd was. De congregatie van Mill-Hill telde enkele jaren na haar stichting reeds enige Nederlandse leden en een dozijn Nederlandse studenten. Een van haar meest bekende leden was de Amsterdammer Felix Westerwoudt.Ga naar eind3 In 1875 werd op Nederlandse bodem het eerste missie-studiehuis gesticht en wel te Steil bij Tegelen door de Duitse Congregatie van het Goddelijk Woord. Het studiehuis legde zich ook zeer in het bijzonder toe op het drukken en verspreiden van geschriften, die de missiegedachte onder de katholieken moesten bevorderen. Dit gaf vernuftige spotvogels op den duur zelfs aanleiding het verkopen van drukwerken de bestaansreden van het gezelschap te noemen en de letters S.V.D. achter de namen van haar leden uit te leggen als ‘sie verkaufen Drucksachen.’ De stichting van Steil opende een lange rij, die zich voortzette tot aan de eerste wereldoorlog. In 1880 vestigden de Lazaristen een seminarie te Wernhoutsbrug bij Zundert. Spoedig volgden de Missionarissen van het Heilig Hart, de paters van Lavigerie, de Montfortanen, de Priesters van het Heilig Hart, de Missionarissen van de Heilige Familie, die van de Heilige Geest, de Picpuspaters, de Maristen e.a.Ga naar eind4 Nadat de Jezuïeten, de Dominicanen, de Redemptoristen reeds waren voorgegaan met het overnemen van de missies in Oost- en West-Indië, begonnen ook de andere oude orden, zodra hun Nederlandse provincies na 1853 weer in bloei toenamen, aan de missies deel te nemen: de Franciscanen het eerst in China en Brazilië, de Carmelieten in Brazilië, de Capucijnen in onze Oost, de Kruisheren en de Norbertijnen in Noord-Amerika, de Passionisten in Bulgarije. In het tijdvak, dat dit hoofdstuk bestrijkt, begon zich dus duidelijk de opgang naar de veelzijdige missie-activiteit af te tekenen, die in de twintigste eeuw een wezenskenmerk van de Nederlandse katholieke gemeenschap zou worden, zozeer zelfs, dat de wereldmissie er aanmerkelijk beter voor zou staan, indien de katholieken van alle landen een evenredig aantal priesters, zusters, broeders en leken aan de missies leverden en ze in even belangrijke, mate met hun geld ondersteunden. Vóór 1880 werd het katholieke volk van Nederland in deze ijver zeker nog door dat van Frankrijk en België in de schaduw gesteld, maar de missie was te onzent toch reeds zozeer en in zo toenemende mate een voorwerp van liefdevolle zorg, dat kranten als De Noordbrabander, De Tijd en De Maasbode en een weekblad als de voortreffelijke Katholieke Illustratie er eigenlijk nooit over zwegen. De oplagen der Annalen van ‘Voortplanting’ en ‘Kindsheid’ stegen met het jaar, collectes en afzonderlijke inschrijvingen brachten gestadig meer op en het aantal Nederlandse missionarissen nam geregeld toe. Deze apostolische ijver van een overigens zo nuchtere en burgerlijke gemeenschap werpt een gunstig licht | |
[pagina 252]
| |
op haar godsdienstig leven, op de toenmalige zielzorg en op de katholieke pers en is te meer te waarderen, als wij bedenken, dat pas het jaar 1853 een begin van herbouw had gebracht. Dat deze zich niet tot de directe eigen belangen beperkte, maar een open oog en een warm hart toonde voor de geestelijke nood van vreemde volkeren, geeft ons het recht de toewijding aan het werk der missie te tekenen als een sprekende trek van het portret der Nederlandse katholieke samenleving in het derde kwart van de negentiende eeuw. |
|