In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
3 OpbouwSinds de gedenkwaardige dag, dat de Voorzienigheid de herstelde Utrechtse kerk had geplaatst onder de opperleiding van een aartsbisschop, die een leeuw en een lam als ‘in jonsten verzaamd’ in zijn wapen voerde, kon het paradijs weergekeerd schijnen op aarde. Van het duizendjarig vrederijk had de dichter Isaac da Costa, voorgelicht door de profeet Isaias, voorspeld, dat ‘de wolf (er) met het lam (zou) verkeren.’Ga naar eind1 Het visioen van de profeet zelf betrekt in die vrede, behalve luipaarden, beren, adders, zuigelingen en vette ossen, ook leeuwen.Ga naar eind2 Dit mag de aartsbisschop wel tot de keus van zijn wapen geïnspireerd hebben. Was het als een voorspelling bedoeld, dan ging deze, louter toegepast op hem zelf, wel niet feilloos in vervulling, want de aardigste en vermoedelijk ook raakste karakteristiek, die ooit van de ouder geworden regent gegeven is, stelt vast, dat de leeuw het lam had opgegeten.Ga naar eind3 Dat gaat zo op aarde. Aldus denkt ook menige zoon terug aan een vader, die hij hoog vereert. Werd de nieuwe kerkprovincie dan al geen paradijs, zij kwam - voorzover het althans de voormalige Hollandse Zending betreft - van chaos tot orde. De pauselijke breve moest tot uitgangspunt dienen van de administratieve opbouw. Zij was daartoe helaas geen feilloos instrument. Welke talenten de Italianen, die de ambtelijke functies in Gods kerk vervullen, dank zij genade, natuurlijke aanleg en een ervaring van eeuwen, in het besturen ook mogen ten toon spreiden, hun accuratesse was althans in 1853 nog voor aanmerkelijke verbetering vatbaar. De nonchalance, waarmee de curie met de administratieve kanten van de kerkregeling omsprong, moet een ergernis geweest zijn voor ordelijke geesten als de bisschop Van Vree en speciaal voor de ambtenaren van het departement van R.K. Eredienst. Sinds het concordaat van 1559 - waarvan de Romeinse oorkonden ‘toonbeelden van slordigheid’, ja ‘caricaturen’ genoemd zijnGa naar eind4 - was er veel verbeterd, maar nog geen volmaaktheid bereikt. In de bulle Ex qua die was b.v. heel de provincie Overijsel vergeten. Zij liet verder zoveel dubia open, dat de nieuw-benoemde bisschoppen, in overleg met de internuntius Belgrado en de ambtenaren van het genoemde departement, besloten de Propaganda de nodige correcties aan de hand te doen. De 17de October 1853 kwamen zij tot dit doel onder Belgrado's presidium te Tilburg bijeen. Eerst hier werd de definitieve regeling tot stand gebracht, | |
[pagina 179]
| |
die de kerkelijke indeling tot op de huidige dag onveranderd beheerst. Zij werd officieel vervat in een decreet van de Propaganda van 27 December 1853.Ga naar eind1 Ook dit is nog verre van volmaakt: het deelt b.v. Vlissingen bij het aartsbisdom Utrecht in en verhaspelt de Nederlandse namen op waarlijk pijnlijke wijze (Mucden, Nederhorst-den-Beros, Bodegraren, Zwommerdam, Schoorhoven, Abconde). Van Tilburg thuiskomende, kon dus elk der bisschoppen zich zetten aan de administratieve en kerkrechtelijke indeling van zijn diocees. De taak was niet voor allen even zwaar, want in de bestaande constituties der verschillende bisdommen bestonden grote verschillen. Er bestond met name een aanmerkelijk contrast tussen de oude Hollandse Zending enerzijds en de voormalige Generaliteitslanden anderzijds. Het heette althans officieel, dat in de Zending alles nieuw op te bouwen was. Theoretisch was dit zeker juist: parochies waren er in het algemeen niet, zelfs geen pastoors in de kerkrechtelijke zin. Maar het staat genoegzaam vast, dat dit evenzeer gold voor grote stukken van de nieuwe bisdommen Den Bosch en Breda. Voor de stad Den Bosch en de Meierij was het voortbestaan der oude parochies eenvoudig een fictie, niet alleen in kerkrechtelijke zin, maar ook in de feitelijke. Roermond was bij Luik ingedeeld geweest en had alwat aan het canonieke karakter van zijn instellingen hier en daar mocht haperen in de eertijds geprotestantiseerde, aan de Republiek onderhorige delen, tussen 1801 en 1839 keurig in orde zien komen. De Roermondse pastoor-deken J.A. Paredis heeft als apostolisch vicaris van Limburg van 1840 tot 1853 dus een gebied bestuurd, dat - naar de administratieve organisatie beoordeeld - in niets van een wettig-erkend bisdom verschilde. Het zou echter wel zeer vermetel zijn hetzelfde ten opzichte van de vicariaten van Breda en Den Bosch staande te houden. In de periode 1612-1801 had het eerste van deze districten - onder aftrek van Zeeuws-Vlaanderen, verdeeld in de dekenaten Bergen op Zoom en Breda, - in theorie voortbestaan in de oude staat. Deze theorie was echter gaandeweg uitgehold. Ten minste sinds 1700 is de situatie in Westelijk Noord-Brabant in feite geheel gelijk aan die in de Hollandse Zending, d.w.z. er bestaan staties in de steden en te lande, maar die zijn geenszins identiek met de oude parochies. Deze zijn - mèt de kerken, pastorieën en fondsen - in het synodaal verband der hervormde kerk opgenomen. De katholieke zielzorg was franctireurswerk, waarover de achtereenvolgende bisschoppen van Antwerpen zich niet opvallend bezorgd toonden en dat zij - bij gebreke aan een genoegzaam aantal seculiere priesters - voor een vrij belangrijk deel aan regulieren van diverse pluimage overlieten, zonder dezen door intensief toezicht te dérangeren.Ga naar eind2 Er zou, gezien deze verhoudingen, zelfs zekere reden zijn om zich over het standhouden van de katholieke godsdienst in dit gebied te verbazen, indien het ook in de zielzorg soms niet de hoogste wijsheid was alles aan Gods genade en de natuur over te laten. Ten aanzien van de vaderlijke bediening der in ordesverband werkzame missionarissen was dit zeker geen al te gewaagde methode. Toch kan men zeggen, dat de supprimatie van het bisdom Antwerpen bij het Bonapartistische concordaat van 1801 het begin van een soort wedergeboorte voor het jammerlijk verwaarloosde gebied was. Dit proces kon eerst goed beginnen met de benoeming van Adrianus van Dongen tot apostolisch vicaris op 22 Maart 1803. Bijna precies een halve eeuw later werd dit district, sinds 1840 vergroot met Zeeuws- | |
[pagina 180]
| |
Vlaanderen, tot bisdom Breda verheven. Het had het geluk, dat het in deze halve eeuw slechts twee bestuurders kreeg, achtereenvolgens Adrianus van Dongen († 27 November 1826) en Joannes van Hooydonk, die bijna 86 jaar oud, 25 April 1868 als bisschop van Breda overleed. Beide kerkvoogden waren eenvoudige priesters, bijna in het oog lopend verstoken van schitterende gaven, maar zeer bijzonder begiftigd met de wijsheid die een prestige teweegbrengt, dat het intellect niet kan schenken. De continuïteit, die in het bestuur van het district heeft bestaan, berooft de oprichting in het bisdom van het ingrijpend hervormend karakter, dat ze voor de Hollandse Zending had, maar dat kwam, doordat in de voorafgegane halve eeuw de ongebondenheid van de oude bedeling al geleidelijk hervormd was tot een organisatie, waarin ten minste de staties hun vaste grenzen hadden. Het Zeeuws-Vlaamse deel van het bisdom, eeuwenlang wel een der meest verwaarloosde gebieden geweest, was na allerlei lotswisselingen in 1841 onder Van Hooydonks bestuur gebracht. Hier was van de instellingen der oude hiërarchie vrijwel niets meer in wezen. Zo betekende ook voor dit deel van het nieuwe bisdom het jaar 1853 een radicale verandering, met name de definitieve indeling in parochies, tot dusver maar ten dele in beginsel aanwezig. Wat van Breda gezegd is, geldt ten dele ook van Den Bosch. Van de bijna tweehonderd parochies, waarin de bisschop Laurens Mets het bisdom in 1571 had ingedeeld, is in de loop van de volgende eeuw zeker wel een derde deel eenvoudig ten gronde gegaan. Door allerlei samenvoegingen was in het begin van de negentiende eeuw een indeling gegroeid, die in belangrijke mate afweek van de officiële. Een zeer groot aantal der staties werd door regulieren bediend en had weinig hechte relaties met de voorlopig meest buitenslands gevestigde apostolische vicaris. Ook hier heeft de Franse tijd de enerzijds zeer profitabele, anderzijds desorganiserende oriëntatie op de Zuidelijke Nederlanden verbroken. Het was aan de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden te danken, dat ten minste sedert 1726 de bestuurders van het vicariaat Den Bosch in het district zelf gevestigd waren.Ga naar eind1 Sindsdien nam het ambt in betekenis toe. Het toenemende gebrek aan seculiere priesters bleef echter tot de Franse tijd voor de bestuurders een zwaar kruis. De uitwijking van tal van priesters uit de Zuidelijke Nederlanden in de negentiger jaren kwam Den Bosch echter ten goede. Onder de apostolische vicaris Antonius van Alphen (1790-1831) had een belangrijk herstelproces plaats. Dank zij vooral de ijver van de bekwame Leuvense oud-hoogleraren Antonius van Gils en Gerard Moser kwam in 1798 een seminarie te 's-Hertogenbosch tot stand, dat voortaan op afdoende wijze in de priesternood voorzag. Een geliefd plan van de vice-superiores der Hollandse Zending, geopperd door Busca omstreeks 1780 en vervolgens herhaaldelijk op het tapijt gebracht door Zondadari, Brancadoro en Ciamberlani, neerkomende op het stichten van één seminarie voor alle districten der Noordelijke Nederlanden, had in het Bossche vicariaat slechts verzet ontmoet. Toen Ciamberlani in 1797 aan serieuze plannen voor deze schepping toe was en daarop de instemming van de Propaganda al verworven had, noemde Antonius van Alphen het - in het volle besef van zijn waardigheid - ‘strijdig met de aangeborene en goddelijke rechten dergenen, die de plaats bekleeden der bisschoppen’.Ga naar eind2 Omstreeks dezelfde tijd begon het proces van restitutie der kerken, dat onder Lodewijk Napoleon en de keizer voortzetting vond en de meeste oude kerken hergaf aan hun oorspronkelijke bestemming. Krachtige invloed ten goede ging ver- | |
[pagina 181]
| |
volgens uit van de vicaris Henricus den Dubbelden (1831-1851); zijn ijver voor de priesteropleiding en voor de invoering der jaarlijkse priesterretraites, alsmede zijn bevordering van kloosterstichting en oprichting van broederschappen hebben de decennia vlak vóór het herstel van het oude bisdom gemaakt tot een tijd van in- en uitwendige opbouw. Zijn rechterhand was daarbij zijn secretaris G.P. Wilmer, die later als bisschop van Haarlem een bij uitstek wijs bestuurder en een tactvol leider van het godsdienstig herlevingsproces zou blijken. Krachtiger en ruimer van horizon dan de oude Den Dubbelden, droeg de coadjutor Zwijsen niet minder bij tot de heropbouw van het Bossche vicariaat; vooral het onderwijs had zijn bijzondere belangstelling. Als bestuurder van de districten Ravenstein c.a. bereidde Zwijsen in zijn persoon bovendien de afronding van het diocesane territorium voor, die in de bulle van 4 Maart 1853 gesanctionneerd zou worden. Ook dit bisdom bood in 1853, met name ten opzichte van de stad Nijmegen, stof tot regelingen, niet ongelijk aan die, welke in het gebied der voormalige Hollandse Zending te treffen waren. Voor heel het laatstgenoemde gebied gold de regel, dat alles nieuw op te bouwen was, al zou een letterknecht kunnen volhouden, dat van de oude bisdommen van 1559 juist alleen dat van Haarlem geacht kon worden nog te bestaan. Inzoverre als het voortbestaan van een kathedraal kapittel daarvan als bewijs mag gelden, is er veel voor dit standpunt te zeggen. De traditie van het herstel heeft, hoe jong nog, althans in het bisdom Haarlem ook al haar mythische elementen en daartoe behoorde lange tijd het door de generatie-Van Vree te geloven voorgestelde dogma van het onwettig karakter van het zogenaamde oud-kapittel van Haarlem. Achtereenvolgens hebben diocesane geschiedschrijvers als J.F. Vregt, J.J. Graaf en J.C. van der Loos uit dit dogma geleefd en geschreven, totdat de laatste zich uit de traditionele zekerheid tot wetenschappelijke twijfel liet bekeren door een artikel van de Rijsenburgse hoogleraar dr J. de Jong, de tegenwoordige kardinaal-aartsbisschop van Utrecht.Ga naar eind1 Sinds Joannes Stafford in 1816 overleden was, had het kapittel nauwelijks levenskracht meer. Wel koos het wijselijk in Staffords plaats de alom gerespecteerde oud-president van Warmond J.H. Lexius tot deken, maar deze stierf reeds een groot jaar later. Sindsdien heeft het kapittel geen man van naam of gezag meer in zijn midden gehad; verscheiden kanunniken waren wat lachwekkende zonderlingen, o.a. Henricus Tomas, de zeer corpulente Leidse pastoor, die als een bevallig soort tafel-paranimf prof. J.M. Schrant assisteerde bij het Leidse rectorale diner, dat deze in 1843 gaf, en daarbij door zijn omvang en zijn eetlust furore maakte, gelijk Jacob Geel te vermoeden geeft.Ga naar eind2 Misschien was dit het enige terrein, waarop hij in ieders oog zijn man stond; voor het overige namen niet allen hem zeer ernstig. Zelfs het kapittel deed dit blijkbaar niet, want het koos hem nooit tot deken. Na Lexius fungeerden als zodanig achtereenvolgens de heren L. Kuytenbrouwer (1817-1827), H. Gerteler (1827-1841) en G. van der Lugt (1841-1853), alle drie Amsterdamse pastoors. De laatste (1775-1855) was in zijn deftige vormelijkheid een soort imitatie-Lexius zonder diens talenten; van 1850 af was hij te zwak om persoonlijk deel te nemen aan wat men de werkzaamheden van het kapittel noemde. In de periode 1850-1853 fungeerde de pastoor van de ‘Vredesduif’ te Amsterdam, Henricus Awater, als ‘administrator loco decani;’Ga naar eind3 hij wordt ook wel ‘coadiutor decani’ genoemd. Deze moet een man met gezonde werkelijkheidszin ge- | |
[pagina 182]
| |
weest zijn, die de oude Tomas in de schaduw wist te stellen, wat een geluk voor het kapittel schijnt. Tomas was de laatste kampvechter voor de kapittelrechten. Naar aanleiding van het concordaat tussen de Heilige Stoel en de Nederlandse regering van 1827 had hij zich in Februari 1829 tot de vice-superior Capaccini gewend met een memorie, waarin het wettig karakter van het kapittel nogeens werd staande gehouden en voorgesteld werd het te bevestigen als kathedraal kapittel van de te benoemen bisschop of aartsbisschop van Amsterdam. Een bijna gelijkluidend vertoog richtte hij in November 1852 - toen het herstel der bisdommen elke dag verwacht werd - tot paus Pius IX. Dat hij tot dit optreden door het kapittel gemachtigd was, bleek mij tot dusverre niet. Indruk heeft zijn memorie te Rome blijkbaar niet gemaakt; de curie volhardde in haar traditionele houding van over het ‘capitulum praetensum’ heen te zien. Nauwelijks was de benoeming van mgr Van Vree tot bisschop van Haarlem ruchtbaar geworden, of Tomas begaf zich naar Warmond, vermoedelijk om de stemming van de nieuwe bisschop te peilen. Deze was een beproefd kenner van het kerkelijk recht en geen man om overreed te worden in een gemoedelijk gesprek. Het is duidelijk, dat de kanunniken de hoop hebben gekoesterd, dat Van Vree òf hun corporatie in haar geheel zou verheffen tot zijn kathedraal kapittel òf althans enige van haar leden in dit nieuwe lichaam zou benoemen. Blijkbaar heeft de bisschop zich in het onderhoud, dat hij 10 Maart aan Tomas toestond, met ijzige reserve gedragen. Hij verwees de aangelegenheid naar de internuntius Belgrado, die met de tenuitvoerlegging van alle besluiten belast was. Diens antwoord liet geen gat voor een spijker open: eenvoudige onderwerping aan de decreten zonder enige reserve was alwat het kapittel te doen stond. De heren namen hun verlies en deden het stijlvol. De 12de April 1853 vergaderden zij ten huize van de deken-coadjutor Awater, d.i. in de pastorie van De Vredesduif, voor de plechtige zelfmoord. In hun handelingen heeft de secretaris, pastoor Henricus Hoek van De Posthoorn, het verloop der historische zitting bondig geboekt. Hij vereeuwigt als algemeen gevoelen, dat het kapittel door de allocutie van Pius IX ontbonden (solutum) was. De heren A.H.J. Termars, pastoor van De Vier Heemskinderen te Haarlem, H. Tomas en ‘de coadjutor Awater’ werden belast met het betuigen van gehoorzaamheid aan de nieuwe bisschop van Haarlem en het tot zijn beschikking stellen van alle bezittingen (negotia). De 30ste Mei 1853 - dus toen hij geconsacreerd was en in volle bisschoppelijke statie audiënties verlenen kon - ontving mgr Van Vree de commissie te Warmond. Voor deze gelegenheid schijnt de wijdluftige deken zelve, de 78-jarige emeritus-pastoor G. van der Lugt, nog eenmaal opgetreden te zijn. Een voorshands niet te controleren mededeling van J.J. GraafGa naar eind1 wil althans, dat hij en niet de coadjutor Awater de memorie gelezen heeft, waarbij ‘alle leden des kapittels hunne nederige onderwerping’ aanboden. Zij stelden al hun bezittingen - een blijkbaar nog zeer belangrijk geheel - ter beschikking van de bisschop en verzochten hem de Heilige Stoel van deze stap der kannuniken kennis te geven en om een blijk van waardering er voor te verzoeken. Mgr van Vree voldeed aan de gedane verzoeken. De 1ste September 1853 berichtte de kardinaal-prefect van de Propaganda de bisschop, dat deze aan het ‘praetensum capitulum’ namens de Heilige Vader lof mocht | |
[pagina 183]
| |
brengen voor zijn onderwerping, de bezittingen moest aanvaarden en aan de Heilige Stoel verantwoorden. Van Vree heeft de boodschap overgebracht; naar wij hopen, heeft hij verzwegen, dat de curie ook na de vrijwillige zelfontbinding van het kapittel het epitheton ‘praetensum’ niet grootmoedig heeft kunnen binnenhouden. Voor een zo volkomen onderwerping zou royaler geste niet misplaatst geweest zijn. De kerkgeschiedensis zo vol van tegengestelde gevallen, van kleinzielig vasthouden aan dubieuze pretenties, van chicanes en tot ergernis van zeer velen gehandhaafde rechten, dat een zo zeldzaam verschijnsel als deze zelfverloochening, relief verdient. Dat de Haarlemse bisschop in het nieuwe kapittel, krachtens pauselijke volmacht van de 4de November 1858 opgericht, geen enkel lid van de oude corporatie opnam onder de negen benoemde kanunniken, is echter volkomen verklaarbaar. Behalve dit merkwaardige kapittel bezat de Hollandse Zending nog enkele echte oudheden. Wel gold in het algemeen, dat de parochies en de pastoors niet ‘echt’ waren, maar dat er uitzonderingen op die regel bestonden, is niet twijfelachtig. Ineen deel van de vroegere proostdij Emmerik, het zogenaamde Kleefse deel er van, omvattende de parochies Huissen, Hulhuizen, Duiven, 't Loo, Groessen, Zevenaar, Oud-Zevenaar en Weel had het protestantisme nooit voet gekregen. Daardoor is niet alleen tot op de dag van vandaag bijna 100% van de bevolking der betrokken gemeenten katholiek, maar bleven ook de kerken altijd voor de katholieke eredienst in gebruik. De parochies zijn eenvoudig sinds de dagen der kerstening in het katholieke verband gecontinueerd en voor de benoeming van de pastoors gold nog altijd het oude patronaatsrecht, dat elders veelal op die van de hervormde predikanten was overgegaan. Ook bestond voor het grootste deel van de Hollandse Zending in 1853 wel degelijk een territoriale indeling. Uitgezonderd in plattelandsstreken, waar het katholicisme geen of uiterst weinig belijders telde, wist iedere pastoor - deze titel is ten aanzien van de Hollandse Zending in het algemeen slechts een metafoorGa naar eind1 - precies, welke schapen tot zijn kudde behoorden. Dit wil echter niet zeggen, dat hem ten opzichte van die schapen de herderlijke rechten toekwamen, al matigden de pastoors zich deze vooral te lande meestal wel aan. In de steden was het er tot 1853 verre van, dat de gelovigen daarvoor zwichtten. Bij onderling accoord hadden de plaatselijke pastoors daar - onder pressie van de Propaganda, de apostolische vicarissen en de aartspriesters - het territorium verdeeld en zich tegenover elkaar verbonden de grenzen, voorzover het aan hen lag, te eerbiedigen, maar de gelovigen kerkten althans in de meeste Hollandse steden, waar zij wilden. Zij volgden daarbij, ten minste te Rotterdam, meestal de ‘adat’ van het matriarchaat. Een gezin ‘hoorde’ tot de statie, in welker kerk de moeder gedoopt, ‘aangenomen’ en getrouwd was, ook al woonde het op het grondgebied van een andere. Het heeft in 1853 veel beleid van de kant der kerkelijke overheid en de grootste zelfverloochening van verscheiden leken gekost, eer met deze geheiligde ‘adat’ goedschiks gebroken werd. Vooral als de antithese regulieren-seculieren een woord meesprak, werden nog lang allerlei listen in het werk gesteld om de nieuwe wet te ontduiken. De regulieren vochten daarbij soms om het behoud van een eerste plaats, hun aan het begin van de achttiende eeuw door de oud-katholieke scheuring te beurt gevallen. Dit heeft vooral in het bisdom Haarlem de taak van de eerste bisschop aanmerkelijk verzwaard. De omstandigheid, dat in dit volkrijkste van alle diocesen met zijn vele | |
[pagina 184]
| |
betrekkelijk grote steden de regulieren in het bezit waren van de belangrijkste en welvarendste staties, verklaart dit ten dele; anderdeels droegen de karaktertrekken van de bisschop en zijn voornaamste antagonist, Pater Raken, de provinciaal der Dominicanen, niet bij tot een minnelijke en vlotte vereffening der geschillen: beiden waren het tegendeel van gemoedelijk of inschikkelijk. Ter décharge van Van Vree's steilheid moet echter opgemerkt worden, dat zijn diocees wel het verst gevorderd scheen op de weg naar de chaos. Reeds in een vorig hoofdstuk zijn stalen van deze verwording getoond. Een reeks geboekstaafde feiten zou tot adstructie kunnen dienen: van een Dordtse pastoor, die - trouw aan het rijm uit de dagen van Tetzel: ‘als 't geldje in het kistje klinkt, het zieltje in den hemel springt’ - geen absolutie gaf dan tegen biecht-penning; van een kapelaan, die met zijn pastoor overhoop lag en met zijn aanhang in de parochie een tegenkerk stichtte, van priesters, die hardnekkig bleven weigeren een bepaalde statie te aanvaarden, omdat hun er - gelijk zulk een goede herder het in December 1849 in een brief aan de aartspriester E.S. van der Haagen uitdrukte - ‘noch geld, noch vreugde, noch gemak, maar slechts opoffering, arbeid en zorgen wachtten.’ Deze gewijde heer was blijkbaar voor zijn gemak priester geworden.Ga naar eind1 De gegevens moeten voorzichtig gehanteerd worden, maar er is reden om aan te nemen, dat de clerus van de nadagen der missiekerk betrekkelijk rijk is geweest aan zwakkeren. Het is waar, dat deze indruk alleen ten opzichte Van de Hollandse Zending op gepubliceerde gegevens berust, maar ten opzichte daarvan is de bronnenpublicatie ook aanmerkelijk verder gevorderd dan met betrekking tot het Zuiden. In elk geval behoort toenemende degeneratie van de clerus tot de ontbindingsverschijnselen, waarover Van Vree in zijn presidentsjaren vaak uitweidde. Deze trek mag bij het tekenen van het portret der katholieke gemeenschap omstreeks 1850 niet verwaarloosd worden. Statistische gegevens zijn niet voorhanden, maar vermoedelijk heeft het tijdvak 1813-1853 relatief meer gevallen van apostasie en verwording onder de geestelijken te zien gegeven, dan sinds de dagen van Sasbout Vosmeer vertoond was. Het verschijnsel had verschillende oorzaken. In de eerste plaats leidde gebrek aan gezag en vooral aan leiding tot een mate van vrijheid, die sommigen blijkbaar te machtig was. Waarheidsgetrouwe en genoegzaam volledige biografieën van de weinige krachtige regenten, die in de betrokken tijd hier werkzaam geweest zijn, speciaal van de autoritaire aartspriester J. van Banning en de zelant-internuntius Antonucci,Ga naar eind2 zouden althans van het Hollandse aartspriesterschap vermoedelijk een beeld geven, dat op een demonstratie van wantoestanden kon lijken. Met name omstreeks 1820 kwamen soms geruchtmakende zedendelicten voor, die tot ontslag en af en toe ook tot ingrijpen van de justitie leidden. Alleen voor de jaren 1818-1821 staan in het Handboekje voor de zaken der R.K. Eredienst van 1847 vijf gevallen vermeld, waarin de politie op last van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, Noord-Holland of Gelderland een oneervol door een der aartspriesters ontslagen pastoor uit de pastorie zette. Ook later treden blijken van zedelijke afdwalingen van priesters aan het licht. Het zou niet moeilijk zijn uit de tot dusver occasioneel gepubliceerde gegevens reeds een onverkwikkelijke lijst van gevallen samen te stellen, waarin zulke misstappen tot afval, tot ontslag, soms tevens tot inmenging van de justitie hebben geleid. Het meest krasse geval is van 1846 en betreft de terdoodveroordeling van een Groenlose kapelaan, | |
[pagina 185]
| |
beticht van moord op een zwangere vrouw.Ga naar eind1 Naar zulke excepties kan geen clerus beoordeeld worden, die - blijkens tal van objectieve berichten in parochie-monografieën - zoveel leden telde, die bij hun parochianen als heiligen golden. De ongunstige excepties doen alleen onvoldoende selectie bij de opleiding en een tekort aan ascetische vorming vermoeden. Wie overtuigd is, dat in het algemeen een versterkt bovennatuurlijk leven nodig is om in het offer van de celibataire levensstaat te doen volharden, moet wel vrezen, dat de opleiding niet alleen lange jaren tekort schoot in de wetenschappelijke vorming, maar ook in die van de priesterlijke spiritualiteit. Dat eerst tegen de veertiger jaren de priesterretraites in zwang kwamen, wijst in die richting. Ook is het niet ongerijmd te denken aan nawerking van de geest der ‘Aufklarung’, die in tal van landen tot zekere verburgerlijking, tot laïcisering van de clerus geleid had. De practijken van een sentimenteel-geafficheerde tolerantie leidden tot het uitschakelen van remmen, die de clerus tot dusver de natuurlijke bescherming van een vrij sterk isolement gaven. Het is niet onbegrijpelijk, dat een der meest opvallende trekken van ‘die religiöse Aufklärung im katholischen Deutschland’ haar ageren tegen het verplichte priester-celibaat is. Niet onmogelijk heeft in gebieden met gemengde bevolking het druk huiselijk verkeer, dat sommige priesters in de eerste helft van de negentiende eeuw met de gezinnen van de plaatselijke predikanten onderhielden, tot het ontkiemen van zekere wrevel of zeker zelfbeklag geleid. Ook daar, waar het ‘cherchez la femme’ geenszins de sleutel bleek tot het raadsel van een geval van apostasie, valt de mogelijkheid van een samenhang in de hier bedoelde geest niet altijd weg te cijferen. Dit maakt een critische karakteristiek van de Warmondse opleiding gewenst; tot dusver is bijna alleen haar uitwendige geschiedenis object van onderzoek geweest.Ga naar eind2 Warmond was, sedert het onbeduidende seminarie 's-Heerenberg in 1842 opgeheven was, het enige seminarie van de Hollandse Zending en stond sindsdien onder de alleszins voortreffelijke leiding van Van Vree, die zowel aan de wetenschappelijke als aan de ascetische vorming zeer hoge eisen stelde en blijkens de van hem overgebleven minitieuze rapporten over elk der hem toevertrouwde candidaten voor de heilige wijdingen grondige studie van hun persoonlijkheid placht te maken. Zijn notities zijn werkelijk vroege en zeer geslaagde typen van psychologische karaktertekeningen. Zeker stond Warmond bij het herstel van de hiërarchie op een hoog peil. Het had in Th. Borret een geleerd archaeoloog, in F.P. van de Burgt, straks de eerste praeses van Rijsenburg, en G.O. Spitzen, in 1858 eveneens naar het in 1854 gestichte Rijsenburg overgegaan, zeer goede docenten, de een van het kerkelijk recht, de ander van de dogmatiek. Tot 1853 onderwees Van Vree er de moraaltheologie; na hem deed Gaspar Josephus Martinus Bottemanne het, die als bisschop Van Vree's derde opvolger zou worden. Of Bottemanne een groot moralist was, valt moeilijk te zeggen, maar een sterke persoonlijkheid was hij stellig en blijkens zijn vele opstellen in De Katholiek - die door hem tot hoger peil steeg - vooral voor de kerkgeschiedenis geïnteresseerd. Deze was echter van 1851 tot 1860 in handen van de wijsgeer Broere. De dichterlijke Petrus van der Ploeg doceerde de Heilige Schrift en Cornelis van Kints bekleedde als opvolger van Van Vree het presidiaat.Ga naar eind3 De tijd der kinderziekten lag ver terug. Het moet aan de ultramontaans-denkende generatie van 1853 nauwelijks geloofwaardig geleken hebben, dat het seminarie als een kind van de Verlichting geboren was. | |
[pagina 186]
| |
Reactie tegen de generatie der Verlichting, tegen de neologen in het eigen midden was een wezenskenmerk der zogenaamde ultramontanen, die bepaald de verschillen tussen protestanten en katholieken afficheerden en ze soms tot in het belachelijke toespitsten. Dit deed b.v. Le Sage, zo dikwijls hij in recensies heftig uitvoer tegen een enkele katholieke auteur, die met de protestanten ‘Jezus’ spelde en niet ‘Jesus’, het zogenaamd protestantse woord ‘Heiland’ durfde gebruiken en ‘Salomo’ of ‘Jesaja’ schreef. Katholieken van vandaag, die de rechtzinnigheid van hun geloofsgenoten in twijfel trekken, zodra dezen zich niet wensen te bedienen van zekere hardnekkige seminarie-gallicismen als ‘examen maken’ en ‘onder dit opzicht’ of zelfs hun rooms fatsoen te grabbel gooien door te spreken van ‘in de eerste plaats’, gelijk de eerste de beste protestant, schijnen nog van deze desem doortrokken. In het tijdvak der Restauratie is de strijd uitgevochten tussen de twee generaties: die der palstaanders bij de ideeën en sentimenten van de ‘katholische Aufklärung’ en die van de ultramontaanse romantici. Het type van de aufgeklärte priester als de Loosduinse pastoor Willem Imme, die met zijn boezemvriend, de plaatselijke predikant Eyken, in één graf wenste te worden begraven,Ga naar eind1 is na 1813 radicaal uit de mode en wordt meer en meer verdacht en veracht. Met de ironische predikanten is het in de eigen kring eender gesteld. Oecumenische zin, irenisch interconfessionalisme, deïstisch-getint cultuur-optimisme, afkeer van vrome practijken en eenzijdige nadruk op het ‘nut’ van de godsdienst hielden omstreeks het eind van de achttiende eeuw katholieke en protestantse leraren bijeen in één liefdebond. Zij woonden elkaars godsdienstoefeningen bijeen lazen elkaars preken, die meestal onderwerpen van algemeen nut behandelden, zoals de koepok- inenting, de landbemesting en het recht der zuigelingen op de natuurlijke voeding, een geliefd stokpaard van Jean-Jacques Rousseau. Pastoor Imme was te Douai gevormd, maar de meesten, die zijn gevoelens deelden, stonden onder Duitse invloed. Ondanks de eeuwenlang voortgezette immigratie uit Duitsland, die een veel belangrijker aandeel moet gehad hebben in de opbouw van ons volk, dan tot dusverre erkend is, heeft het religieuze leven in Nederland pas tegen het eind van de achttiende eeuw merkbaar Duitse beïnvloeding ondervonden en deze was toen in de kring der protestanten aanmerkelijk duidelijker dan in die der katholieken. Eeuwenlang is de katholieke gemeenschap hier te lande via Leuven op Frankrijk gericht geweest. Eerst in 1799 kreeg het Duitse Aufklärungs-katholicisme vooral in de wat sentimentele en ondiepe, maar wezenlijke rechtzinnige gestalte, die het in de geschriften van de latere bisschop J.M. Sailer vertoont, vat op de Nederlanders, met name via de kersverse priesterseminaries. Nadat de priesters eeuwenlang allen in het buitenland gevormd hadden moeten worden, waren in 1798- 1799 drie seminaries binnen de grenzen gesticht: Den Bosch, Warmond en 's-Heerenberg. Het eerste was van zijn geboorte af een rechtgeaard kind van Leuven, maar in de andere twee liet zich de Duitse invloed voorlopig ernstig voelen. 's-Heerenberg was echter een onbelangrijk instituut, zwak bezet met docenten en studenten; daarentegen was Warmond het voornaamste van de drie. Zijn eerste president was de irenische J.H. Lexius, die te Keulen gestudeerd had en - zonder in de eigenlijke zin een geleerde te zijn - blijkbaar grondig bekend was met de geschriften der jongere Duitse katholieken en de in Duitsland gebruikte devotieboeken. Hij volgde verder met aandacht de evolutiën der protestantse theologie in het vaderland en stond met som- | |
[pagina 187]
| |
mige van haar vertegenwoordigers als Van Hamelsveld, Van Hemert en Van der Palm in zeker contact. Zijn lessen ademden van dit verlicht interconfessionalisme natuurlijk de geest en hebben op de eerste generaties der Warmondse priesters een stempel gedrukt, dat sommigen heel hun leven bijbleef. Zijn meest geliefde en meest belovende adept was de Amsterdammer J.M. Schrant, zoon van een Duitser en als oud-Athenaeumburger, beïnvloed door Kantianen als Paulus van Hemert en J.H. Swildens, ontvankelijk voor het nieuwe licht. Wij ontmoetten hem reeds als oprichter en hoofdredacteur van het verlicht-katholieke tijdschrift Mengelingen voor Rooms-Catholijken en als auteur van een Leven van Jezus, dat, als bestemd voor het openbaar onderwijs, een geheel interconfessionele geest ademde. Van dit boekje verklaarde een recensent, dat geen lezer de schrijver voor katholiek zou houden. Deze critiek incasseerde Schrant als een lofprijzing, zoals zij trouwens bedoeld was. In Schrants boekje, dat - tegen de aangegeven bestemming in - onmiddellijk door enige aan zijn geest verwante pastoors op hun katechismus werd ingevoerd, is het leven van de Zaligmaker verknipt tot een soort handboek der christelijke ethiek. Het christendom verschijnt trouwens in al Schrants geschriften, precies als in die der Duitse neologen, minder als heilsleer dan als sociaal bindingsapparaat. Schrant gold niet ten onrechte als het hoofd van een zelfbewuste groep jongere priesters, waartoe o.a. de latere aartspriester B.J. Gerving - een Duitser van geboorte - behoorde. Zij vulden de Mengelingen met meest uit het Duits vertaalde of naar Duits voorbeeld bewerkte artikelen, vertaalden Sailer en andere Duitse auteurs en schreven zelf verlichte gebedenboeken, waarin de klemtoon op de moraal ligt, de heiligenverering nauwelijks een plaats krijgt en een verstandelijk-beredeneerd interconfessionalisme op de voorgrond treedt. Door de zwakke aartspriester H.F. ten Hulscher, die hoog tegen Lexius opzag, werd deze jeugdige neologenfactie in het algemeen ontzien en beschermd. Zijn opvolger Cramer daarentegen, die een ernstig gevaar in haar beginselen en practijken zag, poogde haar kracht te breken. Het gelukte hem aanvankelijk weinig. Ongetwijfeld hebben deze verlichte jongeren gewaand, dat de toekomst aan hen was. In deze verwachting zijn zij met alle geestverwanten droevig bedrogen. Immers betekende de eindelijke val van Napoleon voor het katholicisme de restauratie van veel, wat de Aufklärung gretig had afgebroken, de versterking van het pauselijk gezag, het herstel van de Societeit van Jezus, de romantische reactie tegen het rationalisme in al zijn verschijningsvormen. Alle tolerante liefdepredikers, alle onderling innig bevriende dominees en pastoors wachtte de ontgoocheling, kernachtig neergelegd in de hiervóór reeds geciteerde profetie van Perthes. Dit verschijnsel is internationaal en interconfessioneel. Voor het protestantse Nederland werden de ‘vijf en twintig jaren van Da Costa’ de periode van zelfbezinning en réveil, maar noodwendig ook die van een agressief anti-papisme, waarvan het in 1819 opgerichte tijdschrift De Protestant onder redactie van ds W. van Volkom de heftige tolk was. Dit tijdschrift werd door toedoen van de genoemde ds Scholte tevens gangmaker voor de Afscheiding. De logische parallel van dit verschijnsel is het optreden van Le Sage: in 1818 riep de bekende domineeszoon J.G. le Sage ten Broek zijn nieuwe geloofsgenoten in de juist gestichte Godsdienstvriend het wachtwoord van de heilige oorlog toe, een oorlog tegen de protestanten, maar evenzeer tegen de verlichte broeders | |
[pagina 188]
| |
Titelprent van het zeer anti-katholieke tijdschrift ‘De Protestant’
Verschillende emblemen van de Katholieke Kerk liggen aan de voet van een altaar, waarop de Bijbel is geplaatst. Ratten zijn bezig aan een pauselijke bul te knagen. Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage | |
[pagina 189]
| |
in het eigen midden. Niet allen waren als Perthes in staat hun ontgoocheling met droge ogen te sublimeren tot een nieuw besef van hun taak in de komende tijd. Talrijk bleven voorlopig in het katholieke Europa nog de palstaanders voor de oude idealen van redelijkheid, natuurlijkheid, nuttigheid en verdraagzaamheid, maar zij waren opeens oude pruiken geworden, over wie de jonge ultramontanen als Le Sage ten Broek zich vaak heftig uitlieten. Ook Schrant bracht het in zijn verder leven op de achtergrond van de katholieke gemeenschap niet verder dan tot een bouderende critiek op de hebbelijkheden der agressieve jongeren, maar zo hij zijn katholiek evenwicht niet steeds op elegante wijze handhaafde, hij worstelde zich eervol door zijn crisis heen en leefde en stierf als voorbeeldig katholiek. Als Sailer staat hij aan de uiterste rechterkant en in al zijn kleurloosheid steekt hij beginselvast af tegen verscheiden tijdgenoten onder de clergé. Zij kunnen niet zeldzaam geweest zijn, de kwekelingen, die door het Warmond der eerste tien à twintig jaren tot de wijdingen gebracht zijn, zonder scherp de grenzen der katholieke orthodoxie te hebben leren zien. Sommigen althans waren het irenisch interconfessionalisme en de voorkeur voor een verlicht ondogmatisch christendom zo in merg en been gedrongen, dat leer en levenshouding, waarin de katholieke gemeenschap zich zelf na Waterlo terugvond, hun te hard bleken. Zij ergerden zich aan Le Sage's heftig getuigen, bleven graag lid van de departementen van ‘het Nut’ en hielden opzichtig de vriendschap met verlichte dominees aan. Bij sommigen vloeide dit irenisch-rationalistische katholicisme straks uit in de bedding van het protestantisme. Een kerk van Rome, die de Jezuïeten in ere herstelde en het zwaard de voorrang gaf boven de palmtak, was niet de ‘christ-katholische’, waarvan zij met de jonge Sailer eens gedroomd hadden, de schaapstal der hereniging, waarin katholieken en protestanten elkaar zouden herontmoeten in de nieuwe eeuw. Deze bracht hun te wrede ontgoocheling. Zulke priesters gaven op den duur het weer zo eng-omtuinde Rome prijs voor de dank zij het reglement van 1816 zeer ruim-behuisde Nederlandse Hervormde kerk, juist in dezelfde jaren, waarin haar rekkelijkheid de meest positieve protestanten tot de Afscheiding dreef.Ga naar eind1 Alle landen hebben hun bekeerlingen der Romantiek: bekeerde Jacobijnen of heldhaftige Aufklärer als Sailer - en te onzent in al zijn nuchterheid Schrant -, die ‘sich durchgerungen’ hadden, maar overal ook hun afvalligen, die de Romantiek uit de kerk dreef. Bij ons behoren daartoe o.a. de priesters A.H. Albert, J. Vinckers, F.C. de Greuve, J.O. Josset en F.S. Kraayvanger, op de laatste na allen oud-Warmondenaars. Op hen allen is de gegeven karakteristiek toepasselijk: zij waren in een verlicht en tolerant, d.w.z. min of meer verwaterd katholicisme groot geworden en vielen af, toen dit een overwonnen geloofs- en levenshouding bleek. Aan het ‘cherchez la femme’ valt althans in concrete en individuele zin bij hen niet te denken. Al zijn sommigen van hen ook later getrouwd, de twijfel aan de leer moet aan de drang naar de vrouw wel voorafgegaan zijn. Over F.C. de Greuve, de Warmondenaar, die Augustijn geworden was, is reeds gesproken. Hij is een uitgesproken type van het slag. Opgeleid in de geest der verlichte tolerantie en vooral door de theorieën van Hontheim en Hermes beïnvloed, heeft hij de evolutie naar een positiever katholiek standpunt niet kunnen meemaken: zijn overgang tot de hervormde kerk op 64-jarige leeftijd voltooide een | |
[pagina 190]
| |
dertigjarig vervreemdingsproces. Antonius Henricus Albert was eerst kapelaan te Amsterdam, daarna achtereenvolgens pastoor van Broek-op-Langendijk en Hillegom, intrigeerde jarenlang achter de rug van de aartspriesters om bij verklikkers van het ministerie van Justitie tegen Le Sage ten Broek en andere ultramontanen, werd door de aartspriester B.J. Gerving in een officieel verslag van 1842 als een vereenzaamde figuur met relaties onder renegaten getekend en is kort daarop afgevallen. Een derde ex-Warmondenaar, Jacobus Vinckers, nam in 1817 ontslag als pastoor van Ilpendam en stierf in 1871 als emeritus-predikant der hervormde kerk te Broek-op-Langendijk. Kroongetuigen van het proces zijn Josset en Kraayvanger. De crisis van de tweede viel na het herstel van de hiërarchie; ze is ons echter het minst helder overgeleverd, immers alleen uit de tweede handGa naar eind1 in een larmoyant relaas, dat in de tekening van de in Kraayvangers klooster heersende wantoestanden de grens der geloofwaardigheid af en toe overschrijdt. Frederik Stephanus Kraayvanger (1809-1873) was een gedérailleerde Minderbroeder, die na bijna dertig jaren kloosterleven en werk in de zielzorg in Februari 1863 de kerk verliet, kort daarna hervormd werd en van Mei 1863 tot zijn dood toe te Haarlem werkzaam was als evangelist in dienst van de Evangelische Maatschappij. Zijn levensverhaal doet psychopathische trekken aan den dag komen, maar hij schijnt een eerlijk zoeker geweest te zijn en over groter gaven dan zijn meeste confraters beschikt hebben: betere opleiding in wetenschappelijke en ascetische zin zou hem misschien behouden hebben doen blijven, al is het eer waarschijnlijk, dat scherper selectie hem van de wijdingen had uitgesloten. Helderder is het oudere geval van Jossets apostasie.Ga naar eind2 Deze priester, die zijn desperate levensloop in 1855 eindigde als hoofdredacteur van de Evangelische Kerkbode, had de laatste krachten van een door ziekten ondermijnd lichaam nog gebruikt voor de felle strijd tegen de invoering van een kerkregeling, die - zo zij dertig jaar vroeger had plaatsgehad - hem misschien binnen de kerk, waarin hij geboren en getogen was, had kunnen behouden. Een objectieve beschouwing van de geschriften uit zijn priesterjaren vestigt namelijk de indruk, dat een complex van goeddeels niet-ongerijmde grieven tegen de chaotische toestanden, die in de Hollandse Zending heersten, en tegen de buitensporige dictatuur van een tactloze aartspriester tot zijn breuk met de kerk geleid heeft. Al zijn in de bedoelde geschriften ook symptomen te vermoeden van zekere sexuele crisis, die hij tegen de middelbare leeftijd moet hebben doorgemaakt, het feit, dat hij eerst vijftien jaar na zijn ontslag in het huwelijk trad, geeft reden om te onderstellen, dat hij deze crisis te boven gekomen zou zijn. Joseph Olivier Josset was in 1792 geboren uit het huwelijk van een Fransman en een Nederlandse. De vader was ‘tapissier’ en het gezin leefde blijkbaar in zekere welstand. De enige zoon volgde de cursus van het stedelijk gymnasium te Utrecht, verwierf daarvan het getuigschrift en studeerde daarop van 1811 tot 1815 te Warmond. In 1813 stierf de vader. Het gezin bleef vermoedelijk in - mede door de tijdsomstandigheden verklaarbare - bekrompenheid achter. Op deze grond verleenden provisoren van Warmond de zoon vrijstelling van leer- en kostgeld. De motivering, vermoedelijk van president Chedeville afkomstig, luidde: ‘La mère est veuve qui ne subsiste que du travail de ses filles. Il a du talent et de la piété.’Ga naar eind3 Mogelijk ligt in deze sociale degradatie reeds zekere verklaring van het gevoel van miskenning, dat Josset blijkbaar heel zijn leven | |
[pagina 191]
| |
eigen bleef. Na kapelanieën te Noordwijk en Den Haag werd hij, nog zeer jong, pastoor te In 't Veld (N.-H.), een van die plaatsen, die bekend stonden als clericale strafkoloniën of deportatie-oorden, een soort van Duivels-eilanden in de Hollandse Zending, welker misdeelde katholieke bewoners generaties achtereen toevertrouwd zijn aan de geestelijke zorgen van een eigenaardige bloemlezing uit de clerus: querulanten, alcoholisten en anderszins gedérailleerden. De aartspriester Jan van Banning, die het zeer hoog in de wapens had, priesters excommuniceerde en parochies met het interdict strafte, als ware hij de Heilige Vader zelve, schijnt de jonge Josset op zulk een veracht deportatie-oord geplaatst te hebben met geen andere bedoeling dan hem te vernederen. De zeer zelfingenomen jongeman, die in al zijn werk blijk geeft zich in kennis ver de meerdere te achten van het gros der ambtsbroeders, heeft jaar-in, jaar-uit in toenemende verbittering zijn doodarme, cultuurloze statie bediend, zonder enig uitzicht op bevordering. Eindelijk heeft hij, na met Van Banning allerlei conflicten te hebben uitgevochten - vermoedelijk merendeels op grond van Jossets publicaties - vol wrok over de hem aangedane behandeling, zijn ontslag genomen. Het is hem eervol verleend. Innerlijk meer en meer vervreemd gerakend van het katholieke geloof, zwierf hij enige jaren door Duitsland rond, zijn brood verdienend met het geven van privé-onderwijs. Middelerwijl studeerde hij natuurfilosofie te Bonn, waar hij in 1833 promoveerde. Hij keerde terug naar Nederland en stichtte te Amsterdam een particuliere middelbare school. Omstreeks 1840 heeft hij de katholieke geloofspractijk gestaakt; kort daarna is hij in het huwelijk getreden; lid van een protestants kerkgenootschap is hij blijkbaar nooit geworden. Dat hij van 1849 tot zijn dood toe de Evangelische Kerkbode redigeerde, is waarschijnlijk niet meer dan een broodkwestie geweest: zijn school verliep en hij leed gebrek. In deze omstandigheden was hij rijp om als afgevallen priester geëxploiteerd te worden in de dienst van een vulgair anti-papisme. Over dit droevig eindstadium van een ontspoord leven kan hier gezwegen worden, doch niet zonder de opmerking, dat deze priester, wat ook zijn gebreken geweest mogen zijn, mogelijk bij billijker en meer menskundige behandeling een opbouwende kracht in de Nederlandse kerk geworden zou zijn. Voor het portret van de Hollandse katholieke gemeenschap in de periode 1813-1853 is wat Josset vóór 1840 schreef van groot belang. Hier toch is een malcontent insider aan het woord, die ondanks alle uit verbittering voortkomende hyper-critiek blijk geeft van een streven naar objectieve waardering en nooit kan verbergen, dat hij in wezen een anima naturaliter catholica is. Een man van grote gaven behoeft hij daarom nog niet geweest te zijn. Het komt mij voor, dat de hoofdoorzaak van het non-conformisme, waardoor hij zich allereerst van de ambtsbroeders, vervolgens van de vroomheid der eenvoudigen en eindelijk van de kerk zelf vervreemdde, zelfoverschatting is. Maar dit mag ons niet de ogen doen sluiten voor de gronden van waarheid in zijn critiek en evenmin voor de grenzen, die hij daarbij althans vóór 1840 in acht weet te nemen ten aanzien van personen, zaken en beginselen. Wat zijn talenten betreft, valt op te merken, dat hij naar mijn indruk als auteur permanent aan de rand van het plagiaat leeft: wat voor de Hollandse katholieke kring verrassend origineel en vrijmoedig lijkt, was een halve eeuw vroeger gedurende het springgetij van ‘die religiöse Aufklärung im katholischen Deutschland’ krasser, eleganter en meer ad rem gezegd. Zelfs zijn denkbeeld | |
[pagina 192]
| |
van een ‘christ-katholische’ kerk is met naam en al aan de geschriften van katholieke Aufklärer als Franz Berg, Philipp Brunner, Peuger, Bolzano, Vitus Anton Winter, Benedikt Werkmeister ontleend. Voor het midden der negentiende eeuw is het wel het meest zonderlinge opkooksel geweest, dat iemand kon opdienen. Dat Josset het hier tegen 1850 kwam aanprijzen, tekent hem als een hopeloos achterblijver uit de rationalistische denkfase, een slaafs reproducent, een klakkeloos naprater bovendien. In de dagen van de Romantiek was het optreden met zulke theorieën een zonderling anachronisme. Zijn afhankelijkheid van Duitse modellen blijkt ook uit zijn Nederlands, dat een toonbeeld van taalbederf is, zozeer wemelt het van grove germanismen. Hij is vervolgens een zwak stilist met een smakeloze voorkeur voor wat ik gynaecologische beelden zou durven noemen - een tegen hem gerichte brochure van de priester Wennekendonk noemt hij b.v. een ‘geavorteerd wicht, dat de moeder slechts schande aanbrengt’ - en in zijn oordeel hard, cynisch en stellig. Uit alles treedt de verbitterde man naar voren, in eigen ogen een miskend genie. De pennevruchten, waarop het hier aankomt, zijn vermoedelijk drie in getal. De eerste is de in 1833 bij de Amsterdamse uitgever J.C. van Kesteren anoniem verschenen brochure: De Roomsch-Katholijke kerk in Oud-Nederland. Gelijk zij is, zijn kon en zijn moest. in hetzelfde jaar herdrukt; de tweede heet Een woord aan de R.K. geestelijkheid in Holland; zij verscheen, eveneens in 1833, bij N. van der Monde te Utrecht. De genoemde twee laten geen twijfel aan het auteurschap, maar dat de derde brochure, getiteld Bijdrage tot staving der nuttigheid des huwelijks der Roomsche geestelijken en anoniem in of omstreeks 1833 uitgekomen, van Jossets hand is, kan ik niet met genoegzame zekerheid bewijzen. Overigens drukt zij zeker zijn mening uit. Afgezien van de omstandigheid, dat de auteur altijd de versleten stokpaarden berijdt van de Duitse Aufklärung en verder allerlei herhaalt, dat Piet van Ghert en Jan Wap enige jaren te voren - eveneens anoniem - in hun tijdschrift Katholikon hadden beweerd, komt er onder veel overdrijving een beeld van de kerkelijke samenleving uit Jossets pen, dat niet geheel caricatuur is. Zijn critiek op wat hij ‘onredelijke’ verering der heiligen noemt, op het houden van novenen, op de Blasius- en andere zegens, op schapulieren, médailles en relikwieën, op processies naar Kevelaer is identiek met die van de ‘Aufklärung’. Zij kon overgenomen zijn - en is vermoedelijk ten dele overgenomen - uit werken als die van Seibt, Rautenstrauch, Bolzano, Peuger, Vitus Anton Winter, Benedikt Werkmeister en Brunner. Ook in de critiek op de formuliergebeden, speciaal op het brevier, op de handhaving van het kerklatijn, op het verplicht celibaat voor de geestelijken en in de demonstratie van de heilloze gevolgen daarvan is geen détail, geen argument, of de auteur heeft het kunnen ontlenen aan een van de vele geschriften, die in de Duitse landen aan het eind der achttiende eeuw in katholieke kring verschenen, maar voor de generatie, die zich om het ziekbed van Anna Katharina Emmerick verdrong, voors die van Clemens Brentano en Stolberg slechts botte kortzichtigheid leken te demonstreren. Wat de Kevelaer-processies, die in de dagen der ‘Glaubenserweckung’ een ware hoogconjunctuur beleefden, aangaat, bevat Jossets critiek niets bijzonders. Spreekt hij in alles de waarheid, dan was het te Kevelaer in het jaar, dat hij het bezocht, nogal wanordelijk; dan werd er slecht gezongen en slecht gepreekt, maar was er voor het | |
[pagina 193]
| |
overige oprechte vurige devotie te constateren aan dat bidden met uitgestrekte armen, uren, ja nachten lang. Even banaal zijn de gemeenplaatsen, waarmee de funeste invloed van pastoorsmeiden en klopjes wordt gedemonstreerd: heeft hij gelijk, dan kwamen toen onder de eersten veel hellevegen voor en onder de klopjes nogal wat geïnhibeerde
Processie naar de Kapel van Onze Lieve Vrouw in 't Zand bij Roermond
Naar een anonieme lithografie Gemeente-Archief, Roermond typen, wier voorkeur voor een of andere priester niet helemaal gezond was. Het is vrij onnozel in al zijn aannemelijkheid. Daarnaast komen ook opbouwend-critische opmerkingen voor, die sympathieker aandoen en zelfs - helaas - modern lijken in hun nauwelijks verminderde toepasselijkheid, zodat zij in onze dagen wederom als zeer oorspronkelijk konden gedebiteerd worden door de anonieme schutters, die zich geroepen achten kogels door de kerk te jagen, en de wijzeren, die met open vizier ‘onrust in de zielzorg’ signaleren. Andere critische opmerkingen van Josset schijnen hun werk althans ten dele gedaan te hebben, al zijn er nog tal van parochies, waarop zij onverminderd toepasselijk zijn: de uitvaart-tarieven, de plaatsengelden volgens het schouwburgsysteem en de ontstentenis van een hechte relatie tussen de liturgie en het gebedsleven der gelovigen. Als Jossets critiek juist op het laatste punt het verdienstelijkst en verkwikkelijkst lijkt, mag ook hier niet uit het oog verloren worden, dat hij verre van origineel is en weer een melodie van de katholische Aufklärung afdraait: de vernieuwing van het liturgische leven. Het behoudt iets raadselachtigs, hoe het ook in onze schuilkerken, waar men de priesters op de handen keek, zo ver is kunnen komen in de traditionele onderlinge vervreemding van altaar en menigte. Wij zouden dan ook kunnen vragen, of | |
[pagina 194]
| |
Josset met het napraten en adapteren van de critiek der Duitse Aufklärung van de toestand hier te lande geen overdreven beeld tekende, als niet de meeste van zijn opmerkingen terug te vinden waren bij de pioniers van de liturgische beweging in de twintigste eeuw, met name bij F.C. van Beukering, de onwaardeerlijke auteur van zo degelijke werken over de practijk van de eredienst, en als onze eigen herinnering ze niet voor latere tijd als ad rem bevestigde. Elke priester, zo merkt Josset schamper op, doet de heilige Mis, ‘alsof hij volmaakt alleen in de kerk was,’ en geen mens denkt er aan de gelovigen te leren, dat zij de officiant moeten volgen. De heilige sacramenten worden slordig toegediend en het komt bij geen priester op de toediening van het doopsel tot een plechtigheid te maken, die door jong en oud wordt gevolgd en begrepen. Leerzaam zijn Jossets mededelingen over de opleiding der priesters in de Hollandse Zending. Hij geeft daarbij een tekening van het seminarie Warmond, die niet overdreven ongunstig mag heten en waarin, behalve zekere erkentelijkheid, ook genegenheid voor zijn oude leermeesters doorschemert. Deze wordt met enige warmte te kennen gegeven voor de stoere, uit de Zuidelijke Nederlanden naar Holland gekomen president J.M. Chedeville, een man, die na dertig jaren van edele toewijding beter verdiend had dan een geforceerd ontslag en de vergetelheid, waarin zijn billijke faam verduisterd werd. Het is waar, dat Josset zich enige spot met de eigenaardigheden van de oude heer veroorlooft, maar dit is een oud recht van de leerling, waaraan geen verstandig mens tornt. Het is ook niet onaardig te lezen, dat de president placht te zeggen ‘liever zeven duivels in het seminarie toe te laten dan één vrouwspersoon’. Geprezen worden echter zowel Chedeville's uiterlijke als zijn innerlijke gaven en het lijkt in het licht van andere getuigenissen aannemelijk, dat de tegenstelling, die Josset tussen de twee fungerende hoogleraren maakt, de welsprekende, glasheldere Chedeville en de meestal onverstaanbare, in zijn lessen verwarde Van Wijckerslooth, rechtvaardig en exact is. Ook wordt het feit, dat het godgeleerde onderwijs in zijn volle omvang lange tijd aan niet meer dan twee docenten was toevertrouwd, terecht gelaakt. Op deze en overeenkomstige constateringen is door Jossets recensenten en door beoordelaars onder het nageslacht steeds met het stellen van de schuldvraag geantwoord en daarmee was men dan ook in alle billijkheid terstond klaar: wat kon men na eeuwen schuilkerken-bestaan anders verwachten dan een bedenkelijke achterstand? Maar deze te constateren kon zijn nut hebben en daarom is Josset, nourri dans le sérail, ook in dezen een kroongetuige, als hij constateert, dat dertig jaren onderwijshervorming te onzent geheel langs de priestervorming zijn heengegaan. De opmerking geldt uiteraard nog wel zo nadrukkelijk voor Hageveld en de andere kleine seminaria als voor Warmond en de andere grote. Enkele uitzonderlijk begaafden als de in het buitenland opgeleide patriciër C.R.A. van Bommel en de autodidact F.J. van Vree buiten beschouwing gelaten, was het docerend personeel van de betrokken instituten voorlopig maar gebrekkig voor zijn taak toegerust. In de tijd, dat onder systematische leiding der overheid, vooral van de inspecteur H. Wijnbeek,Ga naar eind1 de Latijnse scholen der steden tot gymnasia uitgebouwd werden, waar het Grieks, de moderne talen en de wiskunde een plaats kwamen innemen, bleven de kleine seminaria onberoerd van deze door de tijd geëiste verbeteringen. De rhetorische bêtises van hooghartige bedillaars als Siegenbeek over de domheid, | |
[pagina 195]
| |
die in Hageveld en Kuilenburg georganiseerd zou worden,Ga naar eind1 werden door Van Bommel en Broere naar verdienste gedemonstreerd, maar daarmee was de achterstand nog niet weggecijferd. Zeker was het verre van verstandig, dat onze kerkelijke autoriteiten lang volhardden in de houding van volkomen afwijzing van het gezonde aanpassingsbeginsel, zodat onze priesters althans in sommige diocesen een opleiding in de humaniora ontvingen, die tengevolge van de ontwikkeling van het moderne onderwijs als een anachronisme aandeed. Sinds 1830 begonnen het Nederlands en de bekende drie moderne talen vrijwel op alle scholen voor voortgezet onderwijs een vaste plaats in de roosters te veroveren. Met de creatie van de H.B.S. in 1863 kwam deze evolutie aan steeds breder lagen der bevolking ten goede. De drie moderne talen namen spoedig zelfs de belangrijkste plaats in op de pensionaten, die de dochters van de katholieke bourgeoisie te vormen kregen. Het u.l.o.-onderwijs maakte de kennis er van zelfs tot het gangbaar bezit van de kleine burger. Alleen enkele kleine seminaria vormden nog in de eerste decennia van de twintigste eeuw een uitzondering, zodat het b.v. een kwarteeuw geleden in het bisdom Haarlem nog verre van zeldzaam was betrekkelijk jonge priesters tegen te komen, die geen Engels konden lezen of verstaan, terwijl onze boekenmarkt met Engelse belletrie overstroomd was, die door Jan en alleman werd gelezen. Aldus plaatste het geïsoleerde seminarie- onderwijs de priesters ter zijde van wat in het volk leefde. Dit proces was al een eeuw oud. Josset, die - ook in dezen anders dan zijn meeste ambtgenoten - in en buiten Nederland kennis nam van wat op de scholen groeide, constateerde, dat op de gebrekkige vooropleiding van het klein-seminarie, beperkt tot Latijn, Nederlands, geschiedenis en inleiding tot de wijsbegeerte, nagenoeg zonder Grieks en geheel zonder moderne talen en wiskunde, zonder philosophicum onmiddellijk de theologische studie te Warmond volgde. Als hij daarvan met treffende stalen het volkomen schoolse karakter étaleert, kan het ons niet verwonderen. Hoe kon men met aldus voorbereide leerlingen anders te werk gaan? De studenten, aldus Josset over de jaren 1811 tot 1815, bestuderen niet meer dan vier boeken: de Vulgaat, de Decreten van Trente, Dens' Handboek der Theologie en Becanus' werk over ‘de overeenkomst van het Oude en het Nieuwe Testament’. Boven het doseren van hun inhoud komen de lessen niet uit. De studenten memoriseren de partes en het resultaat daarvan wordt in maandelijkes ‘concoursen’ van twintig vragen gecontroleerd. Onderwijs in exegese, archaeologie, Oosterse talen, kerkelijk recht, kerkgeschiedenis en pastoraaltheologie werd volgens Josset in zijn jaren niet gegeven. Zelfs al zou er enige overdrijving in deze tekening zijn, dan wijzen de feiten de hoofdzaak als juist uit. Ook heeft de polemiek, voornamelijk door kapelaan J.G. Wennekendonk met de auteur gevoerd, in het requisitoir wel de toon gelaakt, maar de gegevens grotendeels als juist erkend.Ga naar eind2 De beste getuige is trouwens de man zèlf: president F.J. van Vree, Warmonds grote hervormer. Wat hij in de veertiger jaren over de school, die hij straks te leiden kreeg, in brieven en rapporten heeft meegedeeld, vormt een lange litanie van bezwaren en klachten. Zag hij in de gebrekkige toestand te uitsluitend de demonstratie van een impotentie, die alleen door het herstel van de kerkelijke hiërarchie op te heffen was, dan miskende hij echter de beslissende betekenis van zijn eigen elfjarig presidiaat (1842-1853). Dat Jossets klachten op Van Vree's Warmond volstrekt niet meer toepasselijk waren, is een bewijs, dat verstandige maatregelen als het herstel | |
[pagina 196]
| |
der hiërarchie op zich zelf nog geen heilzame gevolgen behoeven te hebben, maar het de mensen zijn, van wier scherp inzicht en vaste leiding de verbeteringen moeten komen. Aldus demonstreert Josset de grootheid van Van Vree. De lectuur van Jossets Warmondse mémoires maakt ons zijn doolweg en die van andere kwekelingen van het toenmalige Warmond althans ten dele verklaarbaar. Gezien de bestaande situatie, is het, naar de mens gesproken, geen wonder, dat priesters - in wie de opleiding ook de bovennatuurlijke middelen te weinig reëel had gemaakt - met zulk een lichte lading niet vast genoeg op het water lagen. Op de wereld losgelaten, leden sommigen schipbreuk op klippen, die een op de vaderlandse hogescholen gevormde en in de society opgegroeide katholieke leek meestal ter dege onderscheidde. Zij verongelukten dan vooral in het druk verkeer met protestantse theologen, die natuurlijk ook lang niet allen lichten der wetenschap waren, maar ten minste een academische vorming van enkele jaren op hen vóór hadden. Van anderen is het - na zulk een opleiding - geenszins onverklaarbaar, dat in hen geen zin voor studie gewekt was en dat zij heel hun leven geen wetenschappelijk werk meer in handen namen, alles volgens het beginsel van pastoor Labarius: ‘Wat de studiën aangaat, mevrouw, die doen wij op het seminarium af.’Ga naar eind1 De eerwaarde Labarius zelf kon deze leus op zijn Achterhoeks dorp onbeschadigd toepassen, maar zij had haar gevaren voor priesters, bestemd voor de arbeid in dat deel van het land, waar de steden, de scholen, de boekwinkels, de Nutsdepartementen, de vrijmetselaarsloges, de geleerde genootschappen en de schouwburgen het talrijkst waren. Zo helpt Jossets non-conformisme ons de tekorten der Hollandse Zending in haar nadagen even helder zien als de deugd van het herstel, dat haar uit het verval ophief. Het non-conformisme is natuurlijk niet per se een deugd en kan soms een fout zijn, maar is in de katholieke gemeenschap onmisbaar als haar geweten. Ook als de ergernis van de tijdgenoot verklaarbaar en geheel gerechtvaardigd zou zijn, kan het nageslacht in de critiek der non-conformisten voorzichtig speuren naar materiaal voor het beeld van de tijd en, dit vindende, het dankbaar gebruiken. Zo doen wij immers ook met de Lof der Zotheid? In die zin moeten wij Jossets critiek en misschien ook die van Kraayvanger aanvaarden en gebruiken, al houden beider persoonlijkheden de troebelheid van een zielkundig raadsel. Heeft reeds elke afval van een geestelijke dit karakter, de bevreemding wordt weerzin, zo dikwijls gedérailleerde priesters zich door het anti-papisme laten exploiteren. Op hun optreden als dénonciateurs der prijsgegeven gemeenschap passen de woorden van heilige verontwaardiging, welke een oud-katholiek priester de afgevallen minderbroeder toevoegde, die op de Haagse markt in een ‘Dageraad’-tentje de bekende minne schotschriften tegen kerk en clerus verkocht: ‘Heb jij aan het altaar gestaan en sta je dan nu je eigen Moeder te bezoedelen?’ Zelfs de nuchterste katholiek zal nooit kunnen inzien, hoe een man, die dag aan dag het hoc est enim heeft uitgesproken, de Moeder, die deze traditie heeft overgeleverd, in het gezicht kan spuwen. De seminarie-leider, die in zo weinige jaren de opleidingsschool van de priesters van een groot deel van het vaderland verbeterd had en daarmee de eerste voorwaarde voor het opbouwwerk: een betrouwbare, geestelijk en zedelijk sterke clerus, althans voor een aanzienlijk deel had vervuld, droeg van die opbouw zwaarder lasten dan een | |
[pagina 197]
| |
van zijn ambtgenoten. Nergens was ingrijpen in gevestigde wanverhoudingen zo nodig als in zijn bisdom. Het geldt misschien voor de hele kerk, dat het gemakkelijker is iets te stichten dan iets op te heffen, voor een missiegebied zonder werkelijk gezag is het laatste welhaast onmogelijk. In heel de Hollandse Zending was de concentratie van staties in de steden een oud, maar zeer ernstig zeer. Het was in de zeventiende eeuw op vrij natuurlijke wijze gegroeid uit de franctireursgeest der ambulante missionarissen, wie spoedig de steden relatief zeer veilige pieds-à-terre bleken, waarbij nog kwam, dat de priesterlijke arbeid tengevolge van de stedelijke bevolkingsconcentratie er aanmerkelijk meer effect bereikte dan onder de ver uiteenwonende plattelandsbevolking. Bij het toenemen van de welvaart der stedelijke bevolking in de zeventiende eeuw had de onderlinge naijver van seculieren en regulieren de steden tot twistappels, ten minste objecten van afgunst gemaakt. In steden als Groningen, Leeuwarden, Utrecht, Haarlem, Leiden, Hoorn, Enkhuizen, Alkmaar zaten Jezuïeten, Augustijnen, Minder- en Predikbroeders alsmede seculieren, opeengedrongen in klein bestek, elkaar op de handen te kijken, gereed om elkaar de rijke families te betwisten. In de loop van de achttiende eeuw geraakten sommige van deze steden, allereerst die aan de Zuiderzee, vervolgens ook Leiden en Haarlem in gestadig voortschrijdend verval. Ofschoon op dit terrein alle bronnenonderzoek nog moet gebeuren, valt voorlopig aan te nemen, dat ten minste de genoemde Noord- en Zuidhollandse steden met het vorderen van de achttiende eeuw aan sterke emigratie onderhevig geweest zijn. Hun bevolking moet weggetrokken zijn naar enkele andere steden, voornamelijk Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht, die in de malaise niet deelden. Hoogstwaarschijnlijk waren de emigranten merendeels industriëlen en neringdoenden, ‘middenstanders’, onder wie het katholieke contingent vanouds sterk was. Zo betekende de achttiende-eeuwse exodus een zeer aanzienlijke absolute en relatieve daling van het aantal katholieken.Ga naar eind1 Men krijgt de indruk, dat aan het begin van de achttiende eeuw de katholieken nog talrijk waren in tal van steden als Hoorn, Enkhuizen, Haarlem, Leiden, Gouda, Dordrecht, Gorkum,Ga naar eind2 terwijl de cijfers in de negentiende eeuw dit niet meer doen blijken. Deze exodus moet meer en meer geleid hebben tot een wanverhouding tussen het aantal gelovigen en het aantal staties. Indien men al betwijfelt, of het tegenwoordige kerkbestuurlijke apparaat soepel genoeg is in zijn aanpassen aan zich wijzigende constellaties, blijft er toch altijd het gezag, dat een knoop kan doorhakken, maar vóór 1853 wàs er zulk een gezag niet. Het is waar, dat de opheffing van de Societeit van Jezus aan het eind der achttiende eeuw hier en daar via overgang aan de seculieren tot het opheffen van een enkele statie geleid had, maar de overblijvende volhardden, doordat de een niet voor de ander wilde wijken, in een zich meer en meer toespitsende concurrentiestrijd. In Haarlem en Leiden ging deze b.v. zover, dat sommige pastoors zich op Zondagmorgen op straat begaven om kerkgangers met zachte dwang tot ingaan in hun kerkje te nopen. Dat de concurrentie te scherper en soms bepaald weerzinwekkend werd, zodra het tussen een wereldheer en een pater ging, behoeft geen nadere uitleg. Hier ligt ook het terrein van de vele botsingen tussen kerkbesturen en het departement van R.K. Eredienst. Het was dit departement, dat bij ontstentenis van een kerkelijk gezag met genoegzaam prestige, zich af en toe geroepen achtte aan dwaze situaties | |
[pagina 198]
| |
een eind te maken. Het vond daartoe bij herhaling aanleiding. Na soms eeuwenlang gebruik waren niet alleen vele schuurkerken te lande, maar ook sommige pakhuis- en zolderkerkjes in de steden in een ernstige staat van bouwvalligheid komen te verkeren, die soms tot een ingrijpen van de politie leidde, dat dan meestal prompt aan anti-papisme werd toegeschreven of - als het een katholiek magistraat gold - aan katholiek anti-clericalisme en heulen met de loge. Tot nieuwbouw ontbraken de kerkbesturen bij het gestadig teruglopen van het aantal communicanten meestal de middelen. Onder Willem I klopten zij dan ook een voor een om subsidie daarvoor aan. Bij het behandelen van zulke requesten kwam het departement van R.K. Eredienst - meestal op grond van rapporten van de stedelijke regering en niet zelden ook van de aartspriester - tot de conclusie, dat het een onverantwoorde geldverspilling zou zijn vijf of zes nieuwe kerkjes te doen bouwen, terwijl met een of twee grotere volstaan kon worden voor heel de katholieke bevolking. Zijn aandrang tot vereniging van de staties werd echter meestal als aanmatiging van een ‘jus in sacra’ uitgekreten en vooral als reguliere staties van de betrokken politiek het slachtoffer dreigden te worden, werden de hoofden en hoofd-ambtenaren van het departement gewoonlijk als vrijmetselaars en kerkvervolgers uitgekreten. Dit vergete men nooit bij het lezen van de critiek, die auteurs van kerkhistorische locaalstudies, met name die van Dominicaansen huize, geoefend hebben op figuren als Piet van Ghert, De Pelichy en Charles van der Horst. In tal van steden van heel het Boven-Moerdijkse gebied hebben zich zulke drama's afgespeeld. Het hoogtepunt bereikte dat van de stad Groningen. De provincie Groningen is een duidelijk slachtoffer van de stelselloosheid, waaraan de zielzorg in de Hollandse Zending mank ging, en van de vaak fanatieke naijver der missionarissen. De verlatenheid van het platteland steekt in dit gewest zeer schrijnend af tegen de eeuwenlang gecontinueerde over-bezetting van de stad, waar in het begin van de achttiende eeuw zeven staties: twee van seculieren, twee van Jezuïeten, twee van Augustijnen en één van Dominicanen, elkaar, soms in dezelfde straat, op de handen zaten te kijken, en op het platteland het nog lang standhoudende katholieke geloof bij ontstentenis van zielzorgers ten gronde ging. Verslagen van de internuntii Ghilini en Busca constateerden deze wanverhouding onverbloemd zonder er iets aan te kunnen veranderen, want tot 1853 bleef de verzuchting waar, die de nuntius Fabio Chigi (de latere paus Alexander VII) in 1649 had geslaakt: voor de vestiging van een patersstatie is een kattebelletje van de Propaganda voldoende, maar dreigementen noch straffen brengen haar verdwijning teweeg.Ga naar eind1 In 1775 onderhielden in de stad Groningen ruim 2000 communicanten zeven schuilkerken met pastorieën, bediend door tien priesters, en zeven armenkassen. In Sappemeer daarentegen zorgde één priester voor 1250 communicanten. De internuntius Busca bezocht de stad Groningen in 1780, sprak zijn misnoegen uit over een zo overdadige bezetting met priesters en belastte een leken-commissie van zogenaamde kerkmannen met het centraal beheer van alle kerk- en armengoederen. Dit college van kerkmannen, vertegenwoordiging van de burgerij, die het geld moest opbrengen, streefde onder het Verenigd Koninkrijk in verstandhouding met het Departement van R.K. Eredienst bewust naar een vermindering der staties. Reeds in 1790 had het bij de internuntius Zondadari de opheffing van een der Augustijnen-staties weten door te drijven. In 1795 kwam een der Jezuïetenstaties vacant; ze werd door een van de | |
[pagina 199]
| |
seculiere pastoors overgenomen en diens eigen statie werd opgeheven. Sindsdien waren er vijf staties (3 sec., 1 Aug., 1 Dom.). In 1821 stond het Rijk de Broerenkerk aan de katholieken af, mits alle vijf de staties tot een werden versmolten. Kerkmannen namen deze voorwaarden aan. Dit heeft een strijd van twintig jaren veroorzaakt. De Augustijn en de Dominicaan weigerden hardnekkig hun kerk en pastorie te verlaten en werden in de zomer van 1840 door de politie op straat gezet. De eerste van de twee paters had zich niet ontzien heel het door de kerkmannen verkochte kerkgebouw inwendig te doen vernielen, werd op grond daarvan door hen aangeklaagd en wegens diefstal dooide Groningse rechtbank veroordeeld.Ga naar eind1 Het krasse geval van Groningen moge volstaan ter demonstratie van de staat van ontreddering, waarin de kerk zich in 1853 bevond. In het bisdom Haarlem heeft het teveel aan staties aanleiding gegeven tot een omzichtig overleg in brede kring, dat aan de voortvarende en prikkelbare mgr Van Vree veel zelfbeheersing gekost moet hebben. Allerlei belangen doorkruisten in sommige steden elkaar en het bleek soms onvermijdelijk de ingewikkeldste grensscheidingen te trekken. Die, welke b.v. in de Rotterdamse binnenstad tot Mei 1940 de schapen van de Dominicanen van de Steigerse kerk en die van de Franciscanen in de Leeuwenstraat uit elkaar hield, was de grilligheid zelf. Allerlei testamentaire beschikkingen en condities van aanvaarde fundaties schiepen servituten en daaraan paarden zich dan tradities en persoonlijke gevoeligheden bij notabele belanghebbenden, die zich, zo nodig, niet ontzagen, zelfs paus of koning om interventie aan te klampen. Zo wil de overlevering, dat de voormalige Franse kerk te Amsterdam - Alberdingk Thijms ‘stamkerk’, schuin tegenover zijn huis op de Bloem-markt gelegenGa naar eind2 - haar voortbestaan als zelfstandige parochie dankte aan de interventie van Napoleon III, die door enige aanzienlijke parochianen te hulp geroepen zou zijn. In allen gevalle heeft de Franse gezant te Den Haag eerst via de nieuwe pauselijke internuntius Vecchiotti de bisschop van Haarlem verzocht de tot bijkerk gedegradeerde kerk tot parochiekerk te verheffen en, toen dit blijkbaar niet hielp, druk uitgeoefend op de curie, waarvan het gevolg was, dat de Propaganda mgr Van Vree 13 November 1856 liet weten, dat de Congregatie het aldus uitdrukkelijk verlangde.Ga naar eind3 In het aartsbisdom bestonden, sinds in de stad Groningen de beminde gelovigen zelf hadden ingegrepen, alleen nog wanverhoudingen in Utrecht en Leeuwarden. In de eerste stad bestonden zeven staties voor twintig duizend katholieken, in de tweede vier staties voor vier duizend; ze werden respectievelijk tot zes en twee gereduceerd. De grootste moeilijkheden kwamen voor in het bisdom Haarlem, waar speciaal de provinciaal der Dominicanen zich hardnekkig, maar vergeefs, verzette tegen de opheffing van hun statie te Leiden. Het niet bijster verkwikkelijk verhaal van de ruim driejarige papieren oorlog, bij de Haagse internuntiatuur en de Romeinse Propaganda gevoerd, brengt de stereotiepe blijken van kerktorengeest bij clerus en leken, van een ordesparticularisme, dat zelfs bij de eigen generale oversten te Rome niet steeds in goede aarde valt, van het behoedzaam wikken en wegen der Propaganda en haar eerlijke wil om aan billijke verlangens te voldoen. Bij herhaling werden ter adstructie van de pretenties zogenaamde historische argumenten van het apocriefe genre gebruikt. Een van deze ketterijen is overgegaan in de missive, waarin de Propaganda 29 Augustus 1856 aan de aartsbisschop de eindbeslissing der geschillen meedeelt: aan de regulieren is het vooral | |
[pagina 200]
| |
- ter verhoging van het effect laat pater Albers dit woord (praecipue) in de vertaling dan nog wegGa naar eind1 - te danken, dat het geloof in de Nederlanden niet geheel te loor ging. Hier vindt een taaie legende vorm, die tegen de feiten vloekt: het aantal van de seculieren in de zogenaamde wederopluiking is - ook in de meest kritieke tijd - ettelijke keren groter geweest dan dat van alle regulieren te zamen. In de jaren 1850-1852 waren herhaaldelijk geruchten opgedoken, dat regulieren te Rome poogden het herstel der hiërarchie te voorkomen. Dat ze juist waren, is bij mijn weten tot dusver niet gebleken. Wel staat vast, dat sommige ordesoversten gepoogd hebben invloed te oefenen op de redactie van de oprichtingsbreve en gehoopt hebben, dat deze reserves zou inhouden, die de rechtsmacht der bisschoppen ten aanzien van de regulieren aanmerkelijk inperkten. Blijkbaar vreesden sommige paters, dat de bisschoppen bij de canonieke oprichting der parochies de regulieren als zielzorgers zouden uitschakelen. De Heilige Stoel heeft aan het verlangen der regulieren niet voldaan, maar wel besloot de Propaganda de bisschoppen te gelasten alle veranderingen in de positie der regulieren aan haar goedkeuring te onderwerpen. De internuntius Belgrado berichtte dit 11 Mei 1853 aan de aartsbisschop.Ga naar eind2 De bisschop van Roermond, in wiens diocees geen parochies door regulieren bediend werden, heeft zich met de aangelegenheid niet ingelaten. De andere bisschoppen besloten één lijn te trekken en slechts, waar het onvermijdelijk was, in de bestaande toestand iets te veranderen. Zij hebben zich daaraan gehouden, zodat de Heilige Stoel hun beschikkingen vrijwel in alle opzichten gesanctionneerd heeft. Onredelijke pretenties van Zuidnederlandse abten, die van de Norbertijnen te Tongerlo en die van de Cisterciënsers te Bornem, gebaseerd op privilegiën uit de veertiende eeuw, werden op grond van de breve Ex qua die, die alle oude rechten vervallen verklaarde, van de hand gewezen.Ga naar eind3 Behalve tegen het prijsgeven van enkele staties koesterden de meeste regulieren grote bezwaren tegen het Algemeen Reglement voor de parochiale kerkbesturen, samengesteld door Zwijsen en Van Vree en in overleg met Van Son en Mutsaers (als Minister van R.K. Eredienst) aan koninklijke goedkeuring onderworpen, ten einde aldus aan de kerkbesturen rechtspersoonlijkheid te bezorgen. Deze goedkeuring is voor elk diocees afzonderlijk verleend tussen Mei en December 1854, alleen voor Roermond pas in 1876, toen het Bonapartistische concordaat, dat er nog altijd gold, eindelijk voor dit deel van ons land in zijn geheel vervallen werd verklaard.Ga naar eind4 Dit reglement maakte de kerkbesturen rekenplichtig aan de bisschop. Daar het bovendien de benoeming van de leden dezer lichamen voor de bisschop reserveerde, maakte het langs een omweg de reguliere zielzorgers in financiële zaken van de bisschoppelijke rekenkamer afhankelijk. Tegen deze bepaling, die de meeste reguliere oversten blijkbaar volkomen verrast heeft, richtten sommigen hun grofste geschut, maar hun protesten liepen te Rome vergeefs storm op het betoog der bisschoppen, blijkbaar geboren uit het overleg van de scherpe jurist J.B. van Son en de in het kerkelijk recht doorknede bisschop Van Vree: de reguliere orden hadden hier te lande geen rechtspersoonlijkheid; dientengevolge liet ook het kerkelijk recht niet toe de kerkelijke goederen op hun naam te stellen, wegens de daaraan verbonden gevaren.Ga naar eind5 Het invoeren van het reglement op de kerkbesturen stuitte verder op geen bezwaren; daarentegen ondervond de oplegging van een Algemeen reglement voor de besturen der | |
[pagina 201]
| |
parochiale en andere katholieke instellingen van liefdadigheid, in de loop van 1855 met koninklijke goedkeuring in de verschillende diocesen ingevoerd, bij tal van oude regentencolleges een onoverkomelijke tegenstand, die tot tal van exempt-verklaringen heeft moeten leiden.Ga naar eind1 Aan alle regelingen was een indeling der diocesen in dekenaten voorafgegaan. Deze had niet veel hoofdbrekens gekost, daar zij voor alle bisdommen, practisch gesproken, al bestond, ook in de voormalige Hollandse Zending: het bisdom Haarlem was zo goed als identiek met het vroegere aartspriesterschap Holland, Zeeland en West-Friesland, dat reeds meer dan een eeuw lang in zogenaamde onderaartspriesterschappen of landdekenaten verdeeld was,Ga naar eind2 en het aartsbisdom was de samenvoeging van de zes andere aartspriesterschappen (Utrecht, Gelderland, Salland, Twente, Groningen en Leeuwarden), die als dekenaten onder de fungerende aartspriesters voortbestonden. Toen na veel overwonnen moeilijkheden eindelijk de reglementen op kerk- en armbesturen goedgekeurd en ingevoerd en alle parochies canoniek opgericht waren - najaar 1857 -, kwam het eindelijk tot de completering van het diocesaan bestuursapparaat zelf met de oprichting van kapittels. Aan de hand van voorstellen, door de bisschoppen ingediend en door mgr Van Vree eind 1857 te Rome persoonlijk aan kardinaal Barnabo, sinds de zomer van 1856 prefect van de Propaganda, overhandigd, werd de constitutie der oprichting geredigeerd, die 23 Juli 1858 afkwam.Ga naar eind3 Zij machtigde de bisschoppen tot het oprichten der kathedrale kapittels, bestaande uit een proost met acht kanunniken. De bisschop van Haarlem verrichtte de oprichting en de benoemingen 4 November 1858, de aartsbisschop, tevens administrator van Den Bosch, en de bisschop van Breda deden het 8 December 1858, de bisschop van Roermond 10 Februari 1859. Met de in dezelfde jaren gedane aanstellingen van vicarissen-generaal was de bestuursinrichting compleet. Nauwelijks was dit doel bereikt, of een der eerste krachten van het grote werk kwam te bezwijken: de bisschop van Haarlem, mgr Van Vree, opgebrand vóór zijn tijd, misschien wel het meest door het zelfbedwang, dat de traagheid van het opbouwproces van hem, de van nature voortvarende, gevergd had. Hij overleed, nog geen 54 jaar oud, te Haarlem 31 Januari 1861. De overleveringGa naar eind4 wil, dat hij enige kanunniken vermaand zou hebben niet zijn oude rivaal Borret, inmiddels pastoor van Vogelenzang geworden, voor te dragen. Die is in ieder geval - tegen veler verwachtingen in - ook ditmaal niet benoemd. Het werd wel terecht aan Zwijsens invloed toegeschreven, dat de Heilige Stoel bij breve van 4 Mei 1861 de ruim zestigjarige plebaan van de Bossche Sint Jan, Gerardus Petrus Wilmer, tot bisschop van Haarlem benoemde. Volgens sommigen was deze promotie door de aartsbisschop bedoeld als een amotie van Den Dubbeldens oud- secretaris, die bij vele priesters meer gezien was dan Zwijsen zelf; volgens anderen maakte de stoere, maar rechtvaardige aartsbisschop, door deze benoeming te bevorderen, zekere oude miskenning goed; hij had - tot sommiger wrevel - in November 1853 niet Wilmer, maar zijn secretaris J.Ph. Deppen tot zijn coadjutor voor Den Bosch doen verheffen. Voor de aartsbisschop was de opleiding der priesters een aangelegenheid van dringende aard. Alle bisdommen hadden hun seminaries, in twee afdelingen gesplitst: een klein seminarie voor de humaniora en een groot voor de theologie. 's-Hertogenbosch | |
[pagina 202]
| |
bezat het in 1798 te Den Bosch opgerichte groot-seminarie, dat reeds in 1799 naar Her- laar was overgebracht en in 1839 naar Haaren. In 1853 werd het bewoond door 120 studenten. Het was nog groter dan Warmond. Sinds 1837 stond het onder de leiding van de voortreffelijke president Jacobus Cuyten. Sinds 1815 bestond daarnaast voor de vooropleiding het klein-seminarie Beekvliet, in 1815 te Berlicum geopend, sinds 1817 te Sint-Michielsgestel gevestigd; in 1853 telde het omstreeks 150 leerlingen. Breda was sinds Juni 1798 een groot-seminarie rijk; het was van 1798 tot 1809 in de stad Breda en van 1809 tot 1817 op Den Ypelaar onder Bavel gevestigd, sinds 1817 te Hoeven. Het dankte veel aan zijn derde president, de latere bisschop J. van Hooydonk, die het van 1817 tot 1832 bestuurde. In 1853 telde het ongeveer vijftig studenten. Het klein-seminarie van het bisdom, de voortzetting van een door de seculiere priester P.L. van Kessel in 1830 gestichte particuliere kostschool, was te Oudenbosch gevestigd en zou in 1878, vooral door het gelukkig initiatief van de derde bisschop van Breda, mgr H. van Beek, naar Den Ypelaar onder Bavel overgebracht worden. Het bisdom Roermond had sinds 1841 een groot-seminarie in de Swalmerstraat te Roermond; dit telde in 1853 een vijftigtal studenten. Een klein-seminarie ontbrak in dit bisdom, dat tot voor weinige jaren de aanstaande priesters samen met jongelieden met andere bestemmingen opleidde in de bisschoppelijke colleges, waarvan het in 1831 door de Luikse bisschop C.R.A. van Bommel gestichte Rolduc het oudste en belangrijkste was. Het peil van zijn onderwijs was tengevolge van zijn meer algemene doelstelling; die het noodzaakte in zijn ontwikkelingsgang gelijke tred te houden met de evolutie van het Nederlandse voorbereidend hoger onderwijs, jarenlang aanmerkelijk hoger dan dat van de kleine seminaries der andere bisdommen. Haarlem bezat dan sinds 1799 het groot-seminarie Warmond, sinds 1842 na Haaren het rijkst aan leerlingen en door zijn docentenstaf primus inter pares. Daarnaast bestond het kleine seminarie Hageveld, in 1817 als particuliere kostschool gesticht door de priesters C.R.A. van Bommel, C.L. baron van Wijckerslooth en W.F. van Riel. Sinds het in 1830 door het aartspriesterschap Holland c.a. werd overgenomen, is het klein-seminarie. Van 1817 tot 1847 was het te Velzen, sinds 1847 te Voorhout gevestigd. Als president van Warmond oordeelde Van Vree zeer ongunstig over Hageveld: de tucht noemde hij onvoldoende en het onderwijs slecht; vooral de door Broere gegeven philosophische cursus vonniste hij bij herhaling in zeer krasse termen. Sedert op zijn aandringen in 1851 de zwakke regent A.J. Pluym - de latere Passionist-bisschopGa naar eind1 - en Broere verwijderd waren, begon Hageveld onder de nieuwe regent H. van Beek - de latere bisschop van Breda - in betekenis toe te nemen. In 1853 telde het ruim honderd leerlingen. Alleen het aartsbisdom bezat bij zijn oprichting geen complete priesteropleiding, wat Zwijsen in een enigszins toegespitste uitleg van de Trentse decreten (caput XVIII, sessio XXIII) een onwettige toestand noemde, al gaf de Propaganda hem ook te kennen dit inzicht niet te delen; de internuntius Belgrado heeft integendeel aanvankelijk met enige nadruk - maar vergeefs - gepleit voor het bestendigen van de bestaande toestand, dat het uitstekend geoutilleerde Warmond de priesters voor heel de voormalige Zending opleidde. Hij wees o.a. op het onmiskenbare voordeel, dat voor de benoemingen van de professoren de selectie veel strenger kon zijn dan bij de splitsing in twee institu- | |
[pagina 203]
| |
ten, die elk een eigen staf nodig hadden. Ook de afgetreden Utrechtse aartspriester Joannes Hartman, wiens verhouding tot Zwijsen aanvankelijk door zekere, niet-onver-klaarbare stroefheid gekenmerkt werd, pleitte met klem voor het bestendigen van de bestaande toestand. De aartsbisschop besefte echter met de onverwijlde stichting van
Het Seminarie te Rijsenburg
Naar een lithografie door D. van Lokhorst Atlas van Stolk, Rotterdam een eigen groot-seminarie het beste en dringend-noodzakelijke orgaan tot stand te zullen brengen, dat uit het voorlopig nog door provincialisme en regionale naijver beheerste en verdeelde aartsbisdom een geheel moest doen groeien. Bovendien was in de noordelijke en oostelijke aartspriesterschappen de wrok over de overrompelende opheffing van 's-Heerenberg in 1842 nog vrijwel onverzwakt en speciaal de Gelderse priesterschap dorstte bepaaldelijk naar uitdelging van de smaad. Er bestond juist op dit punt iets als een vete tussen Utrecht en de andere aartspriesterschappen; deze heeft er misschien toe bijgedragen, dat de eerste aartsbisschop een ‘buitenstaander’ moest zijn. Deze buitenstaander was wel een onverzettelijk regent, maar niet minder een man van wijsheid en tact: hij begreep, dat hij zich zelf voor de grote meerderheid van de clergé aanmerkelijk meer acceptabel zou maken door het aartsbisdom een eigen seminarie als hoog-nodig brandpunt te schenken. Zo zette mgr Zwijsen op een hem kenmerkende wijze door, rustig en zonder weifeling, alle bezwaren negerend en varend op eigen kompas, ondanks de bezwaren van Belgrado, Van Vree en Hartman. Dat die van Van Vree meevielen, zal deels te verklaren zijn uit de overdracht van alle fondsen van het oude kapittel. Dit droeg reeds te voren bij tot de instandhouding van Warmond, | |
[pagina 204]
| |
maar voortaan konden desnoods al zijn fondsen voor het seminarie aangewend worden. Reeds in Juli 1853 begon Zwijsen met zekere verkenningen naar geschikte gebouwen en terreinen. Achtereenvolgens werden buitenplaatsen in Wageningen, Renkum en Zevenaar in aanmerking gebracht en zelfs werd de mogelijkheid overwogen het seminarie opnieuw in het kasteel van 's-Heerenberg te vestigen. De aartsbisschop wendde zich zelfs schriftelijk tot de prins van Hohenzollern-Sigmaringen, de eigenaar van het kasteel, maar deze bleek niet bereid tot verkopen of verhuren. In October 1854 slaagde mgr Zwijsen er echter in een deel van het landgoed Sparrendaal van de familie Van Rijckevorsel van Rijsenburg aan te kopen. Dit werd de oorsprong van het seminarie Rijsenburg, dat in September 1857 zijn poorten opende. Inmiddels was het aartsbisschoppelijk seminarie echter al drie jaar oud: voorlopig ondergebracht in het Jezuïetencollege te Kuilenburg, was het daar in September 1854 begonnen. President werd de uit Warmond teruggeroepen professor F.P. van der Burgt. Deze onderwees voorlopig dogmatiek en recht, terwijl de Jezuïeten A. Haakman en H. Sleegers respectievelijk schriftuur en moraal doceerden. Voor het overige continueerden de Jezuïeten in hetzelfde gebouw hun college. Dit was door pater P. de Hasque S.J. in 1818 gesticht; in 1820 was het erkend als officieel klein-seminarie voor de gehele Hollandse Zending. Als Jezuïeten-school trok het de bijzondere aandacht van de regering, wat sommige aartspriesters vroegtijdig aanleiding gaf tot bezorgdheid en in 1825 tot de verklaring, dat de toen afgekondigde sluiting der kleine seminaries niets anders was dan een soort van onnozele-kinderen-moord met het doel Kuilenburg af te maken. Dit bleef gesupprimeerd van 1825 tot 1841 om, heropend, opnieuw onder Jezuïetenleiding het klein-, seminarie voor de zes aartspriesterschappen Utrecht, Gelderland, Salland, Twente, Groningen en Friesland te worden. In 1853 telde het ruim honderd leerlingen; het bleef - tot 1906 toe onder de leiding der Jezuïeten - het kleine seminarie van het aartsbisdom.Ga naar eind1 In het voorafgaande résumé is het voornaamste samengevat van wat Schaepman in zijn opvallend weinig rhetorische necrologie van ZwijsenGa naar eind2 getypeerd heeft als ‘geen werk dat veel klank had of veel naam gaf’, het ‘werk van regelen, ordenen, ontwarren’, gedwarsboomd door ‘persoonlijke gevoeligheden, bijna eerbiedwaardige ijdelheden, rechtvaardige overdrijvingen, heilige onstuimigheden en zelfverloochenende belangzucht.’ Iets als een apotheose, een demonstratief sluitstuk van dit moeizame, prozaïsche werk vormt het provinciaal concilie, dat van 24 September tot 4 October 1865 in de Bossche Sint Jan onder voorzitterschap van de aartsbisschop werd gehouden. Op verzoek van de bisschoppen had paus Pius IX, na ingewonnen bericht van de Propaganda, bij schrijven van 4 Maart 1865 - precies twaalf jaar dus na Ex qua die - de machtiging tot het bijeenroepen van het concilie verleend. De 25ste Juli 1865 verzond de aartsbisschop de convocaties. Behalve de voorzitter waren aanwezig de bisschoppen Paredis en Wilmer, de hulpbisschoppen Van Genk (Breda), J.Ph. Deppen (Den Bosch) en A.I. Schaepman (Utrecht), de titulaire bisschoppen P.M. Vrancken (Batavia), J.F.A. Kistemaker (Curaçao) en J.B. Swinkels (Suriname), de reguliere prelaten H. van den Wijmelenberg O.S. Cr. en A.H. Manni O. Praem., de kanunniken, procuratoren der kapittels, de presidenten der seminaries en de provincialen van de Jezuïeten, de Minderbroeders, de Geschoeide Carmelieten, de Predikbroeders, de Re- | |
[pagina 205]
| |
demptoristen en de Congregatie van O.L. Vrouw Moeder van Barmhartigheid (de in 1844 gestichte corporatie van de Fraters van Tilburg, die tot 1916 ook priesters onder haar leden telde). De provinciaal der Jezuïeten, de Fransman Augustin Henriët (1817-1897), oud-directeur van Katwijk, trad als promotor van het concilie op en heeft volgens de overlevering in zijn orde zowel in de voorbereiding als in de samenvatting der handelingen en decreten het hoofdaandeel gehad. Ook aan de Haarense president J. Cuyten is door de Bossche traditie de hoofdrol toegeschreven. Hij heeft in elk geval behoord tot de weinigen, die voor de vervulling in aanmerking konden komen. Onder de vaderen van dit concilie bevonden zich niet meer dan twee doctores theologiae: M. Th. Timmermans en Th.J.H. Borret, respectievelijk procuratoren van het Bossche en het Haarlemse kapittel. De decreten werden in tien hoofdstukken ondergebracht. Zij betroffen achtereenvolgens de geloofsleer, de zielzorg, de sacramenten, de eredienst, de instellingen van vroomheid en christelijke barmhartigheid, de kloosters, het leven van de geestelijken, het onderwijs en de kerkelijke goederen. Een 36-tal bijlagen brengen de tekst van in het verband belangrijke pauselijke documenten, o.a. de encycliek Quanta cura en de Syllabus errorum.Ga naar eind1 De handelingen en decreten van dit concilie hadden niet alleen de betekenis van een sluitstuk van het opbouwwerk: ze zijn ook bedoeld als een openlijk getuigenis van eensgezindheid met de kerk van Rome. Vrijwel precies driehonderd jaar te voren was in de Utrechtse Dom het eerste provinciaal concilie bijeengeweest en daarop waren de Trentse decreten plechtig aangenomen. Iets meer dan een eeuw terug - in 1763 - had de kerk van de oud-bisschoppelijke clerezie in de Utrechtse Driehoek haar pretenties en daarmee haar breuk met de Heilige Stoel vernieuwd. In het licht van deze historische feiten kreeg de Bossche demonstratie van eensgezindheid met de paus van Rome de betekenis van een aanknopen bij het nationale verleden en een protest tegen het noodlottige schisma. Naar binnen toe had zij ook de opvoedende betekenis van een krachtige waarschuwing tegen de dwalingen van de tijd. Aldus gezien, vond zij een verlengstuk in het mandement van 22 Juli 1868 over het onderwijsprobleem, waarvan de tekst, naar waarschijnlijk gemaakt is, aan de hand van persoonlijke aanwijzingen van de aartsbisschop werd samengesteld door pater J. Ghijben († 1908) van de Fraters van Tilburg, blijkbaar een van die geestelijke binnenvetters, wier licht nooit een kandelaar mocht vinden.Ga naar eind2 Passeerde het provinciaal concilie uiteraard vrijwel onopgemerkt door de niet-katholieken, het mandement ontketende de gebruikelijke stroom van met beledigingen gelardeerde protesten. Wederom gaf een Utrechts hoogleraar de toon aan: de wijsgeer Opzoomer. Als de organist, bij wiens optreden alle fluitisten zwijgen, trad hij op met zijn grote philippica De vrije volksschool, die een oproep is tot de strijd tegen de machten der duisternis, tegen de bijzondere school, wier enig doel is onder het volk de onkunde te bestendigen, welke de kracht van het ultramontanisme is. Het is een merkwaardige conclusie en zij wordt nog aardiger, als wij thans, 85 jaar later, overwegen, dat dit mandement de grondslag geworden is van een onderwijs-organisatie, die tot een universiteit en een hogeschool reikt. Zo behoort het mandement van 1868 tot de belangrijkste bijdragen aan de opbouw der katholieke gemeenschap. Dank zij de klare taal van het bisschoppelijk woord kwam elke geloofsgenoot binnenkort voor de noodzaak zijn politieke houding te laten bepalen door het onderwijsprobleem en daarmee | |
[pagina 206]
| |
weken, zoals in de voorafgegane exposés reeds uiteengezet werd, twijfel en dubbelzinnigheid uit de gelederen der katholieken. De Parkmeeting van 21 Juni 1871 - ter viering van het 25-jarig pausschap van Pius IX - bracht de bevestiging van dit groeiproces naar éénwording en bewustwording. Voor het publiek, dat in de Amsterdamse Parkschouwburg op een warme zomermiddag van twaalf tot vijf uur te luisteren had naar wat in zes redevoeringen benevens een aartsbisschoppelijk slotwoord te geloven werd voorgehouden, mocht deze grootse bijeenkomst de vuurproef van hun rooms uithoudingsvermogen heten. Achtereenvolgens spraken het kamerlid Carel van Nispen tot Sevenaer, de jonge Herman Schaepman, de bekeerling Herman des Amorie van der Hoeven, de Hageveldse docent J.A. de Rijk, Jozef Alberdingk Thijm, het kamerlid J.H.L. Haffmans en - voor het slotwoord - mgr A.I. Schaepman, sinds 1868 aartsbisschop van Utrecht. Het publiek was select, want de toegangsprijzen waren hoog, en de sprekers waren merendeels deels zwaar rhetorisch, deels droog als kurk; zelfs de vrolijke Haffmans gedroeg zich met een ernst, een zo heilige zaak waardig. Wie vandaag de gezamenlijk in Thijms zaak uitgegeven redevoeringenGa naar eind1 leest, vindt misschien alleen die van Van der Hoeven, Van Nispen en Thijm de vereeuwiging waard. De rest, ook en vooral die van Schaepman, zal hem vuurwerk lijken, bestemd voor het ‘opgaan, blinken en verzinken.’ Het zou voor veel gelden van wat Schaepman als redenaar en dichter weggaf. Dit te constateren doet geen onrecht aan de veelzijdige priester, die eer massief dan hol was en die we, nu hij juist een halve eeuw dood is, wel kunnen vergeven, dat hij zulke daverende verzen smeedde. Geestdrift te wekken, de schuchtere roomsen over de angst voor de vaderlindse ruimte heen te helpen, breed uit te pakken, de mensen de les van het fara da se in te prenten, was in 1871 een noodzaak. Nu zoveel feestelijke geestdrift onze vaderen die dienst heeft gedaan, mag desnoods de schaal van de vrucht achteloos weggeworpen worden, als maar beseft wordt, dat ons geslacht nog van die vrucht leeft. |
|