In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
2 VaderlandDe Westerstranden nog lauwer te maken dan zij al zijn, is een hebbelijkheid van veel vaderlandse gelegenheids-geschiedschrijvers. Hun overdrijving der nationale zelfcritiek is verkwikkelijker dan het chauvinisme der zelfgenoegzame vaderen onder Willem I, die zich zelf bij monde van Tollens elke dag zalig prezen, totdat hun zonen, verzadigd en geërgerd, de weeromstuit dezer zelfaanbidding als een deugd gingen beoefenen. Reeds de vinnige Busken Huet, die van deze weeromstuit een der voornaamste getuigen was, heeft het tekort van dit negativisme gelaakt, toen hij opmerkte, ‘dat het niemand tot eer verstrekt geen gemoed te hebben en geen vaderland te erkennen.’Ga naar eind1 Het is even gevaarlijk en onbillijk de tekenen van herleving, die in het tijdvak van Willem II aan den dag kwamen, te negeren, als er overdreven betekenis aan toe te kennen. Wat de nationale boetpredikers straks met steeds meer nadruk laakten, was de dorheid van het geestelijk leven. De critiek geldt aanmerkelijk minder voor de sectoren van het economische leven, ook voor onderwijs en wetenschap, voorzover zij dienstbaar te maken waren aan de behoeften dier ‘nijvere maatschappij,’ waarover Thorbecke straks nooit uitgepraat zou raken. Zelfs de brave volgzaamheid van de kleine luiden, hun schaapachtig bereid-zijn om alwat hun van hoger hand werd gewezen te prijzen, blijkt, op de keper beschouwd, minder overheersend geweest te zijn dan de schampere faam er van wil. Men heeft tot dusver al te geringschattend geoordeeld over de symptomen van sociale onrust, die onder Willem II naar buiten traden. De traditionele voorstelling van de jaren 1840-1850 als een tijd van lammetjespap en zoethout, doet de indruk standhouden, dat - toen het elders gistte - de massa bij ons apathisch bleef dragen, wat de Haagse heren haar oplegden, dat zich geen leven roerde onder het rimpelloos vlak van de vunzige vijver van ons volksleven. Ook wie, beducht voor overschatting der verschijnselen, benadrukt, dat veler geestdrift straks een strovuur bleek, kan moeilijk ontkennen, dat Potgieter het kloek besluit om Jan Salie op een hofje te besteden, liet nemen op de Oudejaarsavond van 1841. Te gemakkelijk neemt men tot dusver aan, dat het besluit in het licht van de Nieuw-jaarsmorgen onuitvoerbaar gebleken is. Wie zo redeneert, moet de ogen sluiten voor de herlevingsverschijnselen en de blijken van zekere opstandigheid, die in het tijd- | |
[pagina 148]
| |
perk 1840-1850 als samengeperst zijn. Vlak er vóór was Potgieters Gids opgericht en de eerste spoorlijn aangelegd. Wij zagen bovendien reeds, dat belangrijke en bepaald voorname kranten als de N.R.C. en De Tijd benevens periodieken als De Spektator en De Katholiek tussen 1840 en 1850 gesticht zijn. In de kamers van koophandel, bij de leiders der grote handelshuizen, zelfs aan de departementen kenterden de geesten; een kortzichtig mercantilisme werd prijsgegeven voor experimenten met de vrijhandel. De tariefwet van 1845 schafte vrijwel alle uitvoerrechten af en verlaagde die op de doorvoer. Tegelijkertijd kwam de rivierstoomvaart, zo belangrijk voor de relaties tot het Rijnland, tot snelle ontwikkeling. Van Hall saneerde inmiddels de staatsfinanciën. De verachterde Latijnse scholen in de Hollandse steden werden in dit tijdvak merendeels gereorganiseerd tot moderne gymnasia en verrijkt met een ‘koopmansklasse,’ waarin de tot dusver zo goed als volstrekt verwaarloosde moderne talen een belangrijke plaats op het leerprogramma verwierven, opdat de generatie, waarvan de toekomst afhankelijk was, de sleutel tot het Europa van de eigen tijd in handen zou krijgen. Dat daarbij het oog meer op de handelscorrespondentie gericht was dan op het geestelijk leven, sprak straks vanzelf: kooplieden zijn verstandige mensen. Wat de sociale verschijnselen betreft, herinneren wij ons, dat de oude Stastok met zijn verachting voor de moloch der negentiende eeuw en zijn onoverwinnelijke afkeer van stoommachines in deze tijd is opgevolgd door de jonge, die al zijn best deed met zijn tijd mee te komen. Het mag verder waar zijn, dat de vierde stand ook in 1840-1850 nog goeddeels een stompe, door jenevermisbruik gedegenereerde horde was, zich in chronisch pauperisme specialiserend in bedelarij en landloperij, en dat een vijfde deel van de natie werkloos van de bedeling leefde, terwijl vele bedrijven bekwame handen tekortkwamen en hele legers nijvere Duitsers en Engelsen hier grif werk vonden,Ga naar eind1 ook ten aanzien van dit verschrikkelijke euvel geeft de betrokken decade een kentering ten goede te zien, met name door productieve werkverschaffing bij de landbouw, bij inpolderingswerken, bij plantsoenen-en wegenaanleg en door emigratie op grote schaal, teken van herleefde energie. Ook de volgzaamheid van de ontrechte scharen bleek niet onbegrensd. Zelfs de vredige regering van Willem I was af en toe door oproerige bewegingen verstoord. Zo men in de weerspannigheid van de afgescheidenen de sociale factor al over het hoofd meent te mogen zien, is het onmogelijk dit in de beweging der Zwijndrechtse Nieuwlichters te doen. Tegen hen bracht minister Van Maanen de marechaussée in het geweer. In 1830 dempten de zogenaamde Jagers van Van Dam onlusten in het Land van Maas en Waal, waarin meer sociaal-economische dan politieke wrevel ontladen werd.Ga naar eind2 Onder Willem II gaven de rampzalige jaren van misoogst en aardappelziekte rondom 1845 niet alleen de krachtigste stoot aan de emigratie naar de Nieuwe Wereld, maar ze leidden herhaaldelijk tot ware hongeroproeren, waartegen de militairen dan gewapenderhand optraden. In 1844 dempten Willem II's dragonders zulk een oproer in Overijsel; in 1845 deden zijn huzaren het in verscheiden Hollandse steden, tot in zijn ingetogen residentie toe; in 1847 sloeg de marechaussée weer kloekmoedig tal van plaatselijke onlusten in Friesland en Groningen neer. De slachtoffers van deze methodiek bleven zelf nog lang onmondig, maar vonden verdedigers en wrekers in een soort onderwereld-journalistiek, welke beoefend werd door een merkwaardig samenraapsel van geletterde volksvrienden. Het dagbladzegel | |
[pagina 149]
| |
maakte de pers tot een orgaan van en voor louter gegoede, althans gezeten burgers, dat voor de nood der mis deelden meestal geen klankbord kon zijn en aan de critiek van utopische socialisten van diverse pluimage zelden plaats afstond. Zo vond deze critiek haar uitlaatklep in Lilliput-krantjes, schendpamfletten en periodieken als Janus, Argus, De Hydra, De Ooyevaar, De Rotterdamsche Lantaren en Asmodé. De redacteurs van deze organen vormen een zonderling gezelschap: min of meer respectabele Catilina-typen van meest conservatieven, vaak adellijken huize naast avonturiers met een obscuur verleden, miskende genieën en verlopen wittebroodskinderen, die hun koren groen hadden gegeten. In een vorig hoofdstuk zijn sommigen van hen genoemd: de aan lager wal geraakte edellieden De Thouars en Adriaan van Bevervoorde - de oprichter van Asmodé, het beruchtste aller schendbladen - de ontslagen luitenant Eylard Meeter, de Amsterdamse Joodse litterator Jan de Vries - auteur van de Physiologie van Amsterdam -, de kameleontische katholiek Jan Wap; naast hen traden tijdelijk meer respectabelen op: de latere hoogleraar Jonckbloet - Flanor uit de ‘Studententypen’ en, naar men algemeen aannam, een speelkind van Willem II -, baron Nahuys van Burgh en de latere minister Dirk Doncker Curtius.Ga naar eind1 De relaties, die Willem II als kroonprins met dit slag van journalisten had onderhouden, hadden, gelijk wij gezien hebben, een nogal onzuivere oorsprong. Zij hebben hem als koning aan allerlei chantage blootgesteld, hem soms gecompromitteerd en hem gedwongen de terechtwijzingen van sommige ministers, vooral F.A. van Hall, te slikken, maar zij hebben ook hun goede kant gehad: dank zij deze relaties kreeg deze koning gemakkelijker dan zijn vader en dan al zijn opvolgers uit de eerste hand kennis van wat in de grauwe massa der naamlozen leefde. Een vergeten hoofdstuk als dat, hetwelk de achttienjarige koningin Wilhelmina door Domela Nieuwenhuis werd aangeboden ter aanvulling op het tweedelig verzamelwerk Eene halve eeuw, had men hem niet onder de ogen behoeven te brengen. Met zijn licht-bewogen goedhartigheid was deze koning, die als kroonprins soms zichtbaar geleden had bij de aanblik van de diepe armoede der Brabantse, plattelandsbevolking, zelf iets als een potentiële Catilina. De veelgesmade onderwereld-journalistiek met haar felle sociale critiek en haar utopisch-socialistische toekomstdromen kwam hem blijkbaar geregeld onder de ogen en heeft vermoedelijk bijgedragen tot zijn politieke bekering, de volte-face van 13 Maart 1848. Zij heeft hem kort voor zijn dood doen inzien, hoeveel er rot was in ‘the kingdom of the Netherlands.’ Die bekering maakte hem dan ook meer tot een utopisch socialist dan tot een liberaal en heeft in elk geval maar weinig te maken met de staatkundige denkbeelden van Thorbecke. Een kabinet-Thprbecke had in 's konings oog bij de omwenteling van 1848 gepast als een tang op een varken. Toch heet het bij Henriëtte Roland Holst - die zich hier bij tal van voorgangers aansluit - dat ‘achterlijk Nederland’ zich aan de vooravond van de Februari-revolutie niet geroerd zou hebben en slaperig was voortgedut. Dat de omwenteling van 1848 - dank zij Thorbecke - hier als overal elders slechts een klasse-triomf van de bourgeoisie werd en een louter staatkundig karakter kreeg, valt niet te ontkennen, maar wel, dat de Lilliput- en Asmodé-pers, haar auteurs en haar lezers, dit beoogd hadden en er zich bij neerlegden.Ga naar eind2 Het is vrij natuurlijk, dat liberale geschiedschrijvers dit in het algemeen staande hielden en vervolgens, dat tengevolge van hun lang-gehandhaafde | |
[pagina 150]
| |
denk-dictatuur de schoolboeken nog zweren bij een soort van natuurlijk causaal verband tussen Willem II's bekering en Thorbecke's optreden. Maar bij Marxistische auteurs als Henriëtte Roland Holst en A.W.IJzermanGa naar eind1 is dit uitdragen van liberaal erfgoed min of meer onverklaarbaar, tenzij het geschiedt om vooral aan te tonen, hoe woest en ledig de aarde was, voordat Domela Nieuwenhuis gebood, dat het licht zou worden. Het blijft met dat al vermetel niet te willen luisteren naar de gezaghebbende tijdgenoten, die Nederlands culturele en sociale achterlijkheid omtrent het midden der negentiende eeuw van de daken verkondigden, al zullen wij nooit uit het oog mogen verliezen, dat de moesten van hen weinig oog hadden voor de terreinen, waarop zich een kentering ging voltrekken. Ook het herstel van de hiërarchie behoort tot de symptomen van die kentering. Allereerst was het aandeel van juist in het decennium 1840-1850 door koophandel en nijverheid snel tot hoger welvaartspeil gestegen katholieken voor de omkeer van 1848 beslissend geweest. De toenemende energie in de economische sector is mede aan katholieke krachten te danken. Een wilskracht, die tot het ene stimuleert, voert licht ook tot het andere. Dat leken als Van der Horst, Van Hugenpoth, Van Sonsbeeck, Cramer, Lurasco en Alberdingk Thijm tot Rome durfden spreken als zij gesproken hebben, is één bewijs; het voorname karakter van het rooms verweer in De Tijd tegen het ordinair gekrijs van de Aprilbeweging een ander. Het devies van De Katholiek in toepassing te durven brengen door het opeisen van het recht op een nationaal episcopaat, was een daad van gezond zelfbewustzijn en moed, èn tegenover de bevooroordeelde Italiaanse curie èn tegenover het laatdunkend vaderlands protestantisme. Voor een horde zonder ruggegraat zou de hiërarchie voorlopig zeker niet hersteld zijn. Het feit van Maart 1853 is een teken van mondig-wording, al geldt die mondigheid dan slechts voor een upper ten en al vallen zelfs daaronder niet alleen geestdrift en moed, maar ook veel onverschilligheid en angstvalligheid te signaleren: het blijft nu eenmaal zo, dat de kerkelijke hiërarchie hier te lande hersteld is voor de tijdgenoten van Batavus Droogstoppel. Die was zelf wel rechtzinnig protestant en heeft dus vermoedelijk aan de Aprilbeweging meegedaan, maar hij kon ook - mutatis mutandis - model staan voor vele katholieken. Dat Batavus Droogstoppel een talrijk deel van de Nederlandse natie omstreeks 1860 representeerde, staat genoegzaam vast. Naar zijn beeld en gelijkenis gereconstrueerd, heten de Nederlanders de Chinezen van Europa. Al valt het dan niet te ontkennen, dat de getuigen, op wier uitspraken deze voorstelling vooral berust, zonderling ongeneigd bleken de herleefde energie, aangewend ten behoeve van de stoffelijke vooruitgang, te waarderen en al te weinig relaties hadden met de wereld der exacte wetenschappen om genoegzaam oog te hebben voor wat in hetzelfde tijdvak omging in de laboratoria van Buys Ballot en Gerrit Jan Mulder, alsmede in de kliniek van de straks wereldberoemde F.C. Donders, toch doet in geen enkele periode van zijn geschiedenis het volk der Noordelijke Nederlanden zozeer denken aan een uitgebrande krater als in het derde kwart van de negentiende eeuw, toen zijn cultuurleven aanmerkelijk beneden Europees peil bleef. Alle waarlijk groten, die wij ons vandaag uit die tijd herinneren, waren in de eerste plaats nonconformisten en boetpredikers: Thorbecke, Potgieter, Alberdingk Thijm, Multatuli, Busken Huet. ‘Het is mogelijk, dat iemand bij ons als geacht ge- | |
[pagina 151]
| |
leerde leve en zijn leven besluite, zonder ooit een eigen denkbeeld gehad te hebben,’ schreef de eerste; de tweede noemde heel ons cultuurleven ‘een stokviswinkel’; de derde stelde zich zijn landgenoten in 1856 voor als een stel ‘idioten achter de tafel neergehurkt;’Ga naar eind1 de vriendelijkheden, waaraan de laatste twee zich ten aanzien van hun eigen vaderland te buiten gingen, zijn weergaloos en ontelbaar. De jongste van allen, de in 1865 uit de Gids-redactie gezette ex-predikant Busken Huet, heeft heel zijn leven niets liever en vaker gedaan dan zijn gal uitspuwen over de stompe slaperigheid van de generatie, te midden waarvan hij gedoemd was te leven en waarvoor hij gedoemd was te schrijven. De benauwenis werd hem tot obsessie en had hij meer scheppend talent bezeten, dan hadden de romans van zijn hand in de tekening van die generatie misschien aan de wereld het wreedste litteraire beeld geschonken van platvloerse zelfvoldaanheid. Nu hij er eenmaal niet over zwijgen kon en het picturaal talent miste om de mens naar het leven weer te geven, liet hij er de helden van zijn confectieromans over verhandelen in hun stijlloze huiskamers en op hun saaie wandelingen. De meest cynische boekenfiguur, die hij geschapen heeft, is dr Ruardi uit Lidewyde, de eens zo beruchte, zeer vervelende roman, die het er vergeefs op toelegde onzedelijk te zijn. Huet hekelt er het burgerlijk puritanisme en fronst tegelijk deugdzaam de wenkbrauwen over elke schennis er van. Het is in Huet met de achting voor de goede zeden gesteld als met die voor het christelijk geloofsleven: hij spuwt ze uit, omdat de smaak in de zestiger jaren laf geworden was. Zo staat hij ook tegenover de vaderlandsliefde. Hoe moet de man, die Het Land van Rembrand schreef - met al zijn eens breeduitgemeten gebreken een zeer verdienstelijke proeve in het splinternieuwe genre der cultuurgeschiedenis - er naar gehunkerd hebben het Nederlandse volk te kunnen liefhebben en prijzen. Hij was er zich diep van bewust, dat het abnormaal was zijn eigen vaderland te verachten. Wat immers kan deze in schijn zo koele man gebracht hebben tot de veelomvattende studie, die aan zijn hoofdwerk ten gronde lag, dan liefde? Het was zelfs zijn grimmigste ergernis, dat hij er niet in kon slagen het verachte volk te haten, zomin als het hem ooit wilde gelukken, iets anders te zijn dan predikant, d.i. ambtshalve geroepen verkondiger van godsvrucht en deugd. In een tegenstelling, die wij tegenwoordig bijna als verkwikkelijke juxtapositie aanvaarden, biedt hij ons de helaas gechargeerde portretten aan van de tegenvoeters Frederik Ruardi en Eduard Stephenson, de gewetenloze immoralist en de priester-humanist met het grote geloof en de heldenziel. Beiden doet hij met voorliefde en zorg recht wedervaren, omdat zij koud zijn of heet en om met de tekening van hun portretten zijn walging te uiten voor het laf en lauw vaderland van zijn dagen, om de heel een leven gespaarde gal te kunnen luchten in het honend requisitoir over een geslacht van pedante en schijnvrome botteriken. Dr Ruardi veracht het slijmerige volk, in welks midden hij gedoemd is te leven: alleen het Chinese isolement van zijn achterlijkheid voorkomt volgens deze meedogenloze rechter, dat Europa dagelijks schatert om de stompzinnige ernst, waarmee het zich zelf honing om de mond smeert en in zijn mediocriteiten genieën ziet. Ook het Potgieteriaans recept van de volkskracht te doen herleven door de natie het verheerlijkt beeld van haar gouden eeuw voor te houden, verwerpt deze gedesillusionneerde. Hoe kan een volk de eigenschappen herwinnen, die het eenmaal verloren heeft? ‘Ga | |
[pagina 152]
| |
uit het raam liggen,’ zo voegt hij de tegensprekers toe, ‘eu poog dan u zelf te zien voorbijlopen op straat.’Ga naar eind1 In Ruardi tekent Busken Huet de demonische superlatief van zich zelf, zoals hij grimmig bekende geworden te zijn; in de priester Stephenson het gesublimeerd portret van zijn verloren roeping: het matte vrijzinnige protestantisme is een verpuurd katholicisme geworden en de burgerlijke predikant-huisvader een ascetisch priester van Salesiaanse levensstijl. Het is, of hij zeggen wilde: als ik het verloren geloof kon hervinden, zou ik niet half, maar volstrekt in mijn keus zijn... Deze ontkerstende oudpredikaut verachtte de protestantse vrijzinnigheid van zijn dagen veel dieper dan de orthodoxie en was in dezen het sprekend evenbeeld van een figuur uit Jan Hollands bloedig-satirische roman Nette menschen: Janus Soepels ongelovige neef, de kantonrechter, die geen prettiger sport kende dan moderne dominees in het nauw te drijven.Ga naar eind2 De godsdienstige evolutie van de poet laureate van zijn dagen: Hendrik Tollens, patroon van alle vaderlandse brave Hendriken, van katholiek tot vrijzinnig protestant noemde Huet kernachtig ‘een natgemaakt vuurwerk.’Ga naar eind3 Hij kon ten slotte nog maar voor één ding warm worden: het vurig geloof van de heilige priester. In zijn tekening wordt deze een humanist tevens, terwijl de wat oudere Multatuli - even hartstochtelijk hater van de vroomheid zijner dagen en even grimmig in zijn spot met de bedienaren des woords - in de gestalte van de domme pater Jansen in Woutertje Pieterse zijn ideaal van de zalig geprezen arme van geest belichaamd zag. Het is voor wie de twee tekeningen tegenover elkaar zet, of Franciscus van Sales geflankeerd wordt met Franciscus van Assisi. In Huet en Multatuli staan zij tegenover elkaar, ontkerstend, maar met het nooit gestild heimwee naar het verloren paradijs der jeugdvroomheid. Het tekent beiden, dat hun verbittering een felle aanklacht werd tegen het vaderlands protestantisme. Katholieke pennevoerders hebben af en toe deze aanklacht verstaan; vooral mr Bernard Oldenkott en - in aanmerkelijk minder mate - dr W.J.F. Nuyens gaven soms blijken van begrip voor de tragiek van zulk een evolutieGa naar eind4, maar de meesten waren te vroom-verontwaardigd, te gechoqueerd over het geluchte cynisme, over dit opzettelijk brusqueren van de vaderlandse keurigheid en bezonnenheid om in Huet en Multatuli iets anders dan te bestrijden vijanden te zien. In hun satires konden zij wèl de vernietigende vonnissen over het protestantisme waarderen, maar ze te aanvaarden als stalen van nationale zelfcritiek was hun onmogelijk. Er kon dus geen sprake van zijn, dat zij zich er door genoopt zagen tot heilzame bezinning op de schromelijke achterstand in het eigen midden. Zij ontleenden er alleen het recht aan om op des te stelliger toon de splinters in andermans ogen te constateren. Met meer apodictische nadruk dan ooit te voren werd de zelfvernietiging van het protestantisme gesignaleerd en bijval betuigd aan Huets verklaring, dat het in zijn eindstadium was gekomen. Dit werd het thema, waarop De Katholiek, evenals straks de Jezuïeten-periodiek Studiën, niet moede werd in allerlei variaties terug te komen. Voorlopig zonderling blind voor de regenererende krachten, die achtereenvolgens in Réveil, Afscheiding en Doleantie tot uiting kwamen, constateerden zulke auteurs, dat het met het protestantisme welhaast gedaan was. Ook de voorzeggingen van een massale terugkeer tot de ene schaapstal bleven niet uit en niemand scheen zekere reconstructie van de aardse belichaming | |
[pagina 153]
| |
van die schaapstal daartoe nodig te achten. De hedendaagse verschijningsvorm van de ene ware Kerk werd volmaakt geacht. In haar was niets, dat de terugkeer beletten kon. Wie de weg der Reformatie ten eind was gegaan en het niets voor zijn moede voeten zag gapen, zou, indien hij nog maar de moed had zich om te wenden, achter het veld der doodsbeenderen het enige licht ontwaren, dat geen dwaallicht was: de stille Grodslamp bij het rooms autaar. Dit motief klinkt door in alle uitingen der katholieke journalistiek en van een katholieke theologie, die voorlopig maar zelden boven goedkope apologie en scherpe polemiek kon uitkomen. Doorlopend werd het protestantisme zijn desperaat schouderophalen jegens de vragen van den dag verweten. De staat van ontbinding, waarin geloven en denken in de wereld geraakt waren, werd geheel geboekt in het debet van de Hervorming, die moeder was van alle kwaad sinds de dagen van Luther: deïsme, rationalisme, revolutie, ongeloof, liberalisme, materialisme... Alles was de schuld van het protestantisme, dat geen vast richtsnoer voor het denken had weten te geven. Met een gevoel, dat tussen weemoed en spot blijft weifelen, constateren wij vandaag, hoe gedurfd het was op deze praemisse de voorspelling van de nabije ondergang van het protestantisme te baseren. Immers zagen voorlopig de katholieke theologen en philosofen evenmin kans tot het spreken van klare woorden, die de houding bepaalden jegens de vondsten en experimenten der jongste wetenschappen. Ook onder hen alleen een negatief afwijzen en machteloze pogingen om te geraken tot een vast systeem van het christelijke denken: de keten van vonnissen over al deze experimentenGa naar eind1 bewijst het. Geen katholiek denker wist vooreerst de experimenterende wereld een houvast te bieden, zodat de kerk in een zeer voornaam deel van haar zending bleef tekortschieten. Dat Pasteur een gelovig man bleef, ligt waarlijk niet aan de katholiske theologie, die hem in haar toenmalige stand geen synthese van zijn geloof en zijn wetenschap bood. Aan de genade moet hij de intuïtie ontleend hebben, die hem de zekerheid gaf, dat tussen de twee geen tegenstrijdigheid kon bestaan. In het gezicht op de geprofeteerde zelfvernietiging van het protestantisme wisten Broere en andere medewerkers aan De Katholiek - welks eerste dertig jaargangen bijna geheel gevuld zijn met deze negatieve strijd tegen het protestantisme en zijn noodlottige voortbrengselen - evenmin het materiaal voor die synthese te bieden. De machteloos klapwiekende Broere vond nooit wat hij zocht: de klaarheid van een systeem, dat de levenshouding bepalen kon. Wie dit bedenkt, hoort een valse klank in het stereotiep verwijt aan het protestantisme, dat zijn belijders verloren liepen. Het is immers niet rechtvaardig de dwalenden in de doolhof te laken, omdat ook zij zochten. Ruim honderd jaar na de stichting van De Katholiek en driekwart-eeuw na Lidewyde en Woutertje Pieterse doet het herlezen van die Cassandra-profetieën over het protestantisme ons - en niet alleen door hun triomfantelijk accent - werkelijk pijnlijk aan. En al zien wij in onze dagen een deel van hun strekking als juist bewezen, dan mogen wij ons nog ergeren aan het zelfbedrog en de geringe liefde, die ze blootgaven. Wie zal zeggen, hoeveel angst deze bravoure verhullen moest? Immers waren wel al deze katholieke pennevoerders overtuigd van de waarheid, dat de rots van Sint Pieter zelfs niet door de macht der hel te overweldigen was, maar dit stelde niet allen in staat de kleingelovige vrees, dat het toch weleens anders kon lopen, geheel uit hun hart te bannen. | |
[pagina 154]
| |
Doch afgezien van deze blindheid en de ondeugd van het eigen negativisme, is er alle reden te wijzen op andere blijken van kortzichtigheid, die de betrokken houding blootgeeft. Op zeer bedenkelijke wijze onderschatten zij, die haar aannamen, de in het protestantisme aanwezige taaie krachten, die van binnen uit weerstanden deden groeien, welke niet slechts tot zelfbehoud, maar tot zelfherziening leidden. Het is niet gemakkelijk - althans niet voor een katholiek - geheel in het reine te komen met het protestantisme. Dat hij de Hervorming nu eenmaal - niet in haar opzet, maar in haar ontknoping - als een déraillement ziet, kan hem niet van de plicht ontheffen te overwegen, of het bestaan van het protestantisme, naast de katholieke eenheid en in permanent protest tegen haar, niet de heilzame zin heeft, dat het aldus de rol speelt van een levend geweten voor het katholicisme. Ook waar leidende protestanten zich - als te onzent bij herhaling in de periode 1813-1853, o.a. in 1827, 1840 en 1853, en wederom in het derde kwart der eeuw, speciaal naar aanleiding van het dogma der onbevlekte ontvangenis - aan zeer grof, louter negatief anti-papisme te buiten gingen, speelden minderheden in hun midden die rol van levend geweten met meer élégance en vooral in meer christelijke geest. Voor deze historische roeping van het protestantisme moest de generatie van Broere wel blind blijven, zolang de stem van de laatsten veelal verloren ging in het gekrijs van de eersten. Verder moest het de katholieken kwetsen, dat ook protestanten van fijner gehalte al te blijkbaar vasthielden aan de hovaardige waan, dat de protestanten de natie vormden en een gezond recht hadden op een voorrangs-plaats, vooral in de gunst van het huis Oranje. De - tot de huidige dag toe op scholen met de bijbel nog krampachtig gehandhaafde - mythe, die Willem van Oranje maakt tot de kampioen van het protestantse monopolie, waaraan hij uit alle macht het opkomen had willen beletten, deed een scheefgetrokken beeld van het vaderlands verleden tot voortgezette nationale verongelijking der katholieken strekken. Dit alles verklaart veel van de triomfantelijke gretigheid, waarmee katholieke auteurs bijna dagelijks de nabije ondergang van het protestantisme aankondigden. Maar wederom was het woord toepasselijk, dat ‘les gens qu'on tuait, se portaient très bien.’ Profeteren is te allen tijde onbegonnen werk voor wie slechts op mensenkracht kan steunen en behoort in elk geval niet tot de taken van de geschiedschrijver, maar wie de ogen openhoudt voor het zien van de werkelijkheid in de wereld, o.a. van het in de negentiende eeuw ontplooide protestantse zendingswerk en van de positieve bijdrage van protestanten van allerlei schakeringen tot de ontwikkeling van de bijbelse archeologie, de dialectische theologie en - te onzent in de jongste tijd - de zogenaamde wijsbegeerte der wetsidee, kan de nu meer dan een eeuw lang onverdroten nabij genoemde val van een boom, die zulke vruchten draagt, voorlopig nog afschrijven. Het is, ook afgezien van die vruchten, niet aannemelijk, dat de brede scharen, die uit een traditie van vier eeuwen protestantse leervrijheid en religieus individualisme leven: de volkeren van Scandinavië, Denemarken, Engeland, grote delen van Duitsland, Zwitserland, Nederland en Amerika, ooit zonder speciaal ingrijpen Gods rijp zullen blijken voor die massale terugkeer naar Rome, welke men binnen de katholieke kerk sinds de Engelse Oxfordbeweging heeft verhoopt, afgebeden en voorspeld. De hoop en het gebed blijven eervol, maar de voorspellingen waren voorbarig en berispelijk, zo dikwijls hun toon vals klonk. Zelfs degenen, die, als de Engelse High Church-gelovigen, | |
[pagina 155]
| |
zoveel wezenlijks van de katholieke dogmatiek wisten te behouden of te herwinnen, en de vele protestanten, wier oecumenische zin hen tot offers bereid maakt, geven doorlopend blijk, dat het prijsgeven van het oud erfgoed der protestantse leervrijheid een te hoge prijs voor hen is.Ga naar eind1 Duizendmaal kan men in het eigen protestants midden een eeuw lang klachten vernemen in de geest van die van Groen van Prinsterer, die de Nederlandse Hervormde kerk ‘een disputeercollege’ noemde, ‘waarin men naar den onbekenden God (zocht), een kerkelijke maatschappij tot nut van't algemeen,’Ga naar eind2 doch zelfs de geschiedenis van de aan zijn critiek ontsprongen gereformeerde kerk bewijst, hoe natuurlijk, hoe waarachtig protestants dit zoeken op eigen kompas moet heten. Voor deze gebleken waarheid de ogen te sluiten is een zelfbedrog, dat doet denken aan de politiek van de struisvogel. Het is echter in de katholieke litteratuur lang schering en inslag geweest en steekt ook thans nog vrij vaak het hoofd op als de goedkoopste, maar dan ook ondeugdelijkste vorm der apologie. Wat men ook moge prijzen in het gedegen stuk over de toestand van het vaderlandse protestantisme, waarmee Broere De Katholiek had geopend en waarop hij en zijn vrienden niet moe werden vervolgen te leveren, zeker geen heldere blik op de krachten der toekomst, al had hij in de demonstratie van de verwording en de verwarring van het heden dan ook in hoofdzaak gelijk. Onder Willem I had de tijdens de regering van Lodewijk Napoleon opgekomen bureaucraat J.D. Janssen als een departementale despoot over de Nederlandse Hervormde Kerk kunnen heersen, dank zij het goeddeels door hem ontworpen Algemeen Reglement van 1816,Ga naar eind3 dat een synode schiep, welke aan alle leerstellige stromingen in de kerk vrije loop moest laten. In het algemeen beheerste een matte geest van deïstisch-getinte tolerantie deze synode en met haar de toongevende kringen in de kerk zelf. De formele huldiging der oude ‘formulieren van enigheid’ bleek geen rem tegen de voortschrijdende uitholling van de geloofsinhoud en de toenemende vervlakking van het geloofsleven. Sinds de dertiger jaren ontkiemde in verschillende middens verzet tegen dit vegeterend voortbestaan onder synodale leiding. De voornaamste uitingen daarvan waren de beweging der Zwijndrechtse Nieuwlichters, opkomend onder Hollandse kleine burgers, het Réveil, dat tenminste aanvankelijk typisch mocht heten voor de van de Revolutie en de Verlichting, waarop zij steunde, afkerige aristocratische en patricische milieux, en ten slotte de Afscheiding, begonnen als geharnast verzet van plattelandse vromen, die nog leefden en dachten in Bogermans geest. De eerste beweging, die in een roman van Arthur van SchendelGa naar eind4 een wat eenzijdig verheerlijkende uitbeelding heeft gekregen, verbijsterde de vredige tijdgenoten en met name de tamme kerksen door bet combineren van een typisch quietistische vroomheid met een Saint-Simonistisch socialisme en niet minder door het apocalyptisch-chiliastische stempel, dat zij droeg.Ga naar eind5 Dit laatste stempel is ook min of meer eigen aan het Réveil, speciaal bij zijn dichterlijke tolk, de bekeerde Israëliet Isaac da Costa. Contaminatie van het Réveil met de Afscheidingsbeweging in figuren als Wormser, Molenaar en Kohlbrügge heeft menigmaal geleid tot een onhistorische identificatie van beide verschijnselen, waaraan zekere natuurlijke accaparatie-neiging van het neo-calvinisme uit de school van Abraham Kuyper niet onschuldig is. In zijn oorsprong valt het Réveil niet zonder meer calvinistisch te noemen. Het was een beweging van internationaal karakter en er is reden | |
[pagina 156]
| |
er minder nieuws in te zien dan veelal gedaan wordt: via het Engelse methodisme gaat het terug op de piëtistische stromingen van Jan Luykens dagen. Hier te lande zijn speciaal Frans-Zwitserse invloeden in zijn ontstaan betrokken geweest, hoofdzakelijk uitgeoefend door predikanten van Waalse kerken als Ch. Sécretan te Den Haag; van oudsher waren veel Waalse dominees van Zwitserse komaf, evenals talloze huisonderwijzers en - tot op onze tijd toe - veel leraren in de Franse taal. Het aldus geimporteerde Réveil leefde tussen 1830 en 1850 bijna uitsluitend in de kringen van gestudeerde en vermogende lieden. Het heet nog steeds op Bilderdijk terug te gaan. Dit komt mij echter een onverantwoorde versimpeling van zijn genesis voor, al moet het wel waar zijn, dat de machtige persoonlijkheid van ‘de grote ongenietbare’ de beweging breder vleugelslag en hechter fundament in het volksleven heeft gegeven. Meer dan door de stijlvolle beoefening van huiselijke godsdienstoefening op zogenaamde ‘soirées religieuses’, zoals die o.a. in de deftige woningen van Groen van Prinsterer, Isaac da Costa en Willem de Clercq een tijdlang in zwang waren, heeft het Réveil deze diepgang tot duurzame zegen van ons volk bewezen met de scheppingen van de edele predikant Heldring. Het is waar, dat Heldring - evenals de geestelijke vaders van het in dezelfde tijd in Duitsland, Denemarken, Zwitserland, te onzent en elders ontstane diaconessenwezenGa naar eind1 - aldus eindelijk binnen het protestantisme tot stand bracht wat in de zeventiende eeuw de katholieke samenleving door François de Sales, Vincentius à Paulo en Jean Eudes was geschonken en dat hij slechts tot heil van de mensheid herontdekte, wat de Reformatie eens al te roekeloos had verworpen: de godgewijde levensstaat in dienst van de naastenliefde. Het is ook waar, dat Heldrings veelzijdige christelijk-sociale arbeid ten onrechte veel luider geprezen is - en wordt - dan katholieke prestaties op hetzelfde terrein en in dezelfde tijd, b.v. het welsprekende feit, dat de eerste bisschop van Haarlem nauwelijks geconsacreerd was, toen hij reeds stappen deed om in zijn diocees een klooster van ‘de Goede Herder’ te stichten.Ga naar eind2 Maar al kunnen wij Heldrings veelzijdige christelijk-sociale arbeid niet zo origineel noemen als gewoonlijk gedaan wordt en ze met alle recht flankeren met het overeenkomstige en deels reeds oudere werk van sommige priesters en vooral van vrouwelijke en mannelijke religieuzen, wij zouden ons bij het doorbladeren van de oude jaargangen van De Godsdienstvriend, De Katholiek en De Tijd toch behaaglijker gevoelen, als wij er meer blijken aantroffen van warme waardering voor Heldrings creaties te Zetten en te Hoenderlo ten behoeve van gevallen vrouwen, verwaarloosde kinderen en drank-zuchtigen.Ga naar eind3 Doch de waardering nog daargelaten, hadden de katholieke tijdgenoten zich kunnen afvragen, of ze zich terecht verzekerd konden houden van de nabije dood van een godsdienstige gemeenschap, die tot zulke scheppingen zowel de geestdrift als het geld wist op te brengen, en of een geloof, dat tot zulke prestaties kon inspireren, gelijk te achten viel aan het zout, dat krachteloos geworden was. Dat de meeste protestanten gelijk onrecht aan het katholicisme begingen, heft de schuld niet op. Het is ten minste in zoverre verkwikkelijker over de houding der katholieken jegens de afgescheidenen te spreken, als Le Sage ten Broek in De Godsdienstvriend en de Catholijke Nederlandsche Stemmen het voor hen heeft opgenomen en hen consequent is blijven verdedigen tegen Van Maanen. Voor het overige lagen de sympathieën van de katholieken meestal nog bij de meer vrijzinnigen. De Noordnederlandse katholieken | |
[pagina 157]
| |
konden voorlopig niet vergeten, dat aan de macht van de libertijnen de betrekkelijk gunstige positie van hun geloofsgenoten onder het ancien régime te danken geweest was en dat juist de strenge calvinisten hun die positie hardnekkig hadden pogen te ontnemen. Dat was een beginselkwestie: wie ernst maakte met Calvijns theorieën en met artikel 36 van de geloofsbelijdenis, moest de uitroeiïng van de katholieke godsdienst blijven eisen. Ook nu nog was daarvan iets meer dan de heugenis over: Le Sage's morele steun werd door de afgescheidenen beantwoord met uitingen van zeer grof anti-papisme. Gegeven deze traditie, was het natuurlijk, dat de katholieken het beter konden vinden met de vrijzinnigen en hun steun zochten. In Romaanse landen en met name in Italië heeft men voor de natuurlijkheid van deze houding bij de katholieke minderheden in landen als Nederland en Engeland nooit het ware begrip kunnen opbrengen. Verbonden van katholieken en liberalen bleef men daar veelal als ware monsterverbonden zien. In de Romaanse landen waren de liberalen merendeels afgevallen katholieken en dus vijanden van de kerk; in Nederland waren velen min of meer afgevallen protestanten, die als zodanig begonnen waren met protesten tegen de synodale leerdwang en verder een volkomen vrijheid opeisten, welke ook de katholieken ten goede kwam. Dat een unie van liberalen en katholieken, ja dat het mennaisisme in Nederland heel iets anders betekende dan in België en Frankrijk, werd te Rome niet gemakkelijk ingezien. Dat vandaag de socialisten in België nog bijna principieel anti-katholiek zijn, terwijl de Nederlandse partijgenoten ook katholieken in hun gelederen tellen en de meeste Engelse katholieken tot de Labour-supporters schijnen te behoren, is in wezen nog steeds hetzelfde verschijnsel. Voorlopig volhardden de Nederlandse afgescheidenen in het traditioneel anti-papisme; speciaal hun predikant H.P. Scholte onderscheidde zich als zodanig in zijn artikelen in De Reformatie. Zeker hebben de scharen, die zich in vaak heftige tumulten achter de protesterende dominees Scholte te Ulrum en De Cock te Doeveren schaarden, niet uitgemunt door ruimheid van geest: de Afscheiding is nu eenmaal in oorsprong sterk gebonden geweest aan de kring der kleine luiden. Voor velen moet ze een religieus gedetermineerde uitweg uit ten top gestegen materiële en geestelijke nood geweest zijn. Er was blijkbaar een schare van misdeelden naar ziel en lichaam, die zich in de kerken niet thuis voelde, zolang daar de gezeten burgerij de kleur van het geloofsleven en de sfeer van het samenleven bepaalde. In dit milieu was de vierde stand die der bijwoners, op wier nood nauwelijks acht werd geslagen. Hun smaakte de op een gehoor van brave middelmatigheid en ondiepe conventionele vroomheid berekende prediking als lauw water. Het evangelie te ervaren als enige troost in het lijden en het sterven der berooiden en misdeelden, lijkt een sprekende trek van de Afscheiding. In ieder geval is deze het gevolg van het mondig-worden der kleinen. Zij kwam voort uit de dwang naar bevrijding van vernederende banden èn uit het verlangen de wereld prijs te geven om God alleen te zoeken. Als zodanig is zij geprononceerd protestants en dus van nature anti-papistisch. De dagen, dat de uit haar midden voortgekomen gereformeerden in katholieken zeer nauw verwante Christusbelijders zouden herkennen, braken eerst tegen het eind van de eeuw aan. Maar in elk geval betekende de Afscheiding een verjonging van het vaderlands protestantisme, die in haar vitaliteit van de huidige dag de voorbarige ondergangsprofetieën nog altijd flagrant beschaamt. | |
[pagina 158]
| |
Zij waren overigens niet uit de lucht gegrepen, maar hechtten zich met alle recht vast aan het opkomen van richtingen, die het gelijk van de Afscheiding als verweer tegen de binnen de kerk voortwoekerende ontkerstening duidelijk demonstreerden. De oudste daarvan was de Groninger school, waarvan de Hoogleraar P. Hofstede de Groot de geestelijke vader was. Voortgekomen uit Van Heusde's voorstelling van een trapsgewijze ontwikkeling van het mensdom, wordt de theologie der Groningers door een vriendelijk, maar oppervlakkig cultuur-optimisme gekenmerkt. Zij heeft gepoogd het Nederlandse protestantisme met het humanisme te verzoenen en een begin gemaakt met wat een modern theoloog dankbaar genoemd heeft: het losmaken der dogmatiek van de vroomheid.Ga naar eind1 Het ‘geloof des harten’, dat de school in haar tijdschrift Waarheid in liefde predikte, berustte op haar irrationele overtuiging, dat het christendom zijn bovennatuurlijk karakter behield, ook voor wie het geloof in de historiciteit van zijn bijbelse wordingsgeschiedenis had verworpen. Deze naïeve opvatting karakteriseert haar evenzeer als de nadruk, die haar orgaan op de practische zielzorg bleef leggen. Al lijkt in ons oog de stap van de Groningse naar de Leidse school, d.i. naar de ‘moderne’ richting, die radicaler het bovennatuurlijk karakter van het christendom ging ontkennen, natuurlijk, toch hebben Hofstede de Groot en zijn vrienden de Leidse richting ‘onwaar en verderfelijk’ genoemdGa naar eind2 vermoedelijk omdat zij de moed toonde consequenties te aanvaarden, waarvoor de Groningse in haar oppervlakkig optimisme de ogen gesloten had, toen zij het wezen van het geloof in het gevoel zocht. Uit Groningen, zij het dan niet uit de koker der theologen, was ook de bestrijding van David Strauss' Leben Jesu (1836) gekomen, die in 1840-1842 verscheen. Haar auteur was de Groningse hoogleraar in de wijsbegeerte, F.C. de Greuve, oud-Warmondenaar, ex-Augustijn, van 1817 tot 1825 als priester in de Hollandse Zending werkzaam, daarna docent aan het befaamde Collegium Philosophicum te Leuven, te Groningen gaandeweg van het katholieke geloof vervreemd, geëindigd met over te gaan tot de hervormde kerk en in het huwelijk te treden.Ga naar eind3 De Greuve's krampachtige handhaving van de historiciteit van het evangelie behoort tot de voor de Groningse richting kenmerkende pogingen om een lawine tegen te houden en is in haar halfslachtigheid terecht door zijn biograaf L.S.P. Meyboom gelaakt.Ga naar eind4 Het is bij Strauss en zijn Tubinger school, dat de oorsprong gezocht wordt van Kuenen's radicale bijbelcritiek. Met de dogmenhistoricus J.H. Scholten was Kuenen de schepper van de Leidse vrijzinnigheid, die in het christendom ten hoogste nog de mythische belichaming van edele mensendromen kon zien, de projectie van het geloof der belijders zelf, in Christus niet de stichter van een kerk, maar de legendarische creatie er van. In de periode 1850-1870 beleefde dit Leidse modernisme zijn bloeitijd, een bloei echter van noodwendig destructieve aard, die de een na de ander van zijn adepten er toe bracht, als Huet, van de kansel afscheid te nemen. Dit al te zichtbaar proces van afbraak werd De Katholiek niet moede te signaleren, maar zijn medewerkers namen te gemakkelijk aan, dat het symptomatisch was voor het protestantisme in zijn geheel. Hoe heilloos op den duur dit werk van stelselmatige ondermijning van de grondslag der religie ook gebleken is, in de protestantse kerk heeft de Leidse vrijzinnigheid zich zelf op den duur uitgemoord. Haar aanhangers ver- | |
[pagina 159]
| |
lieten de kerk en braken met alle positieve belijdenis. Wat bleef, kantte zich tegen haar stelselmatig destructiewerk. Zo is niet alleen de radicale groei der onkerkelijkheid, die tegen het eind van de negentiende eeuw inzette en de tragische ontkerstening van brede scharen ging betekenen, een onbedoeld gevolg van de actie der moderne richting, maar evenzeer het proces der geleidelijke ver-rechtsing, dat in de Hervormde Kerk in dezelfde tijd onmiskenbaar is ingezet. Het laatste gevolg is stellig niet door de katholieke wachters op de tinnen der jaren 1850-1880 voorzien: het was evenzeer blijk van een latente kracht in het vaderlands protestantisme, die de voorspellingen van zijn einde nog honderd jaar later blijft logenstraffen. Zich over deze latente kracht niet te kunnen verheugen schijnt een toepassing van de politiek der verschroeide aarde, een ultramontaans equivalent van het ‘liever turks dan paaps’, alsof God meer gediend zou zijn met ontkerstening dan met eerlijke belijdenis van een geloof, dat veel essentieels mocht verloren hebben, maar het wezen van het christendom bewust poogde te behouden. Het herstel van de kerkelijke hiërarchie valt aldus midden in de kritiekste periode van het vaderlands protestantisme. Het borg beloften, die eerst vijftig jaar later enigermate aan de verwezenlijking toekwamen, want toen pas was het plichtsbesef gelijk met de krachten gegroeid tot de inzet van een apostolaat buiten de veilige eigen kring. In het derde kwart van de negentiende eeuw bleef de katholieke gemeenschap in het algemeen een geïsoleerde groep in de natie. Zij leidde op een omheind erf een eigen leven en oordeelde over de wijdere wereld als buitenstaanders plegen te doen. Natuurlijk was dit isolement niet absoluut. Reeds de sociale contacten van elke dag - in een groep, die zoveel kooplieden in haar midden telde, zeker niet gering - maakten er geregeld inbreuk op. Ook wàs er een leken-intelligentia van bescheiden omvang, maar - zo zij al niet door angstvallige geloofsgenoten behoedzaam teruggehouden werd van geregeld verkeer met de overkant - het overheersend anti-papisme waakte angstvallig tegen haar deelneming aan het wetenschappelijk samenwerken der natie. Dit vergeten wij vandaag te gemakkelijk, als de lezing van de negatief-polemische anti-protestantse Katholiek-artikelen ons kregel maakt. Die eeuwige, soms bepaald grove polemiek was nog lang een soort noodweer. Wat auteurs van naam zich nog omstreeks 1870 tegenover katholieke schrijvers konden veroorloven, zonder voor dorpers te worden aangezien, grenst aan het ongelooflijke. De Leidse hoogleraar J.T. Buys zette in een wetenschappelijk opstel uiteen, dat men goed deed geen katholieken te vertrouwen. Tegenover hen gevoelden alle protestantse Nederlanders zich volgens Buys gestemd ‘als hij, die midden op den dag, langs een weg, waar het van voetgangers en rijtuigen wemelt, zich voortbeweegt naast iemand, van wien hij zeker weet, dat, mocht hij hem ooit bij het vallen van den avond aan den hoek van een eenzaam bosch ontmoeten, zekere papieren van waarde, die hij bij zich draagt, in een oogwenk aan zijn bezit zouden zijn onttrokken.’Ga naar eind1 De zin is geen model van klare structuur, maar de grove verdachtmaking, die hij behelst, is volkomen duidelijk. Een ander staal van gelijk allooi leverde de Delftse bibliothecaris D. Buddingh, onvermoeid pamflettist tegen het geloof in de Transsubstantiatie en tegen de inquisitie, toen hij in 1854-1856 John Dowling's History of Romanism (1845) vertaalde: hij eindigde deze gepeperde inventaris van roomse corruptie met de blijde dag aan te kondi- | |
[pagina 160]
| |
gen, waarop, ‘met vreugdegejuich en verrukking’ zal worden vernomen, ‘dat het groot Babylon voor altijd gevallen’ is. De grofheden, waartoe in 1854 de afkondiging van het dogma der Onbevlekte Ontvangenis aanleiding gaf, schijnen thans ongelooflijk, ten minste van de kant van academici en bedienaars van de godsdienst. Moderne en rechtzinnige protestanten wedijverden in het schrijven van smaadschriften: zowel de vrijzinnige predikant J.C. Zaalberg als de Joodse bekeerling Abraham Capadose, geestverwant van Da Costa, uitten hun verontwaardiging in waarlijk diep-grievende bewoordingen.Ga naar eind1 Natuurlijk schreven lang niet alle protestanten zo. In dezelfde tijd, dat Zaalberg elke hulde aan de Moeder Gods voor afgoderij uitkreet, wijdden protestantse dichters als Beets, Ter Haar en Ten Kate, soms ook predikanten als de bekende J.J. van Oosterzee, Haar woorden van de diepste verering.Ga naar eind2 Niet alleen in de journalistiek en in wetenschappelijke opstellen over theologie, staatsrecht, geschiedenis en natuurwetenschappen treft ons de minachtende toon, zodra het katholicisme ter sprake komt, ook de belletrie van den dag bleef nog lang de uitlaatklep van een diep in ons volk geworteld anti-papisme. Om dit te staven behoedt men waarlijk niet af te dalen tot de Schund-pers, die Maria Monk het eeuwige leven op aarde schonk; men kan blijven bij wat men honderd jaar geleden als eersterangslitteratuur beschouwde en wat nu nog in elke geschiedenis der letteren serieus besproken wordt. De ouderwetse historische roman moet eens het kostelijkst pronkstuk onzer letteren geweest zijn, al kost het een hedendaags lezer bepaahl moeite hem ernstig te nemen. Afgedaald tot het niveau van de jongensboeken, leiden de knappe bedenksels van Jacob van Lennep, Oltmans, Schimmel en de vroegrijpe, maar dan ook vóór haar middelbare leeftijd reeds verouderde Wallis - de door Van Deyssel ironisch verheerlijkte Adèle Opzoomer - het taaie leven van de boeiende draken, waaraan niemand eisen van zielkundige of artistieke aard stelt. Dat die van Geertruida Toussaint eens door Robert Fruin aanbevolen zijn als voortreffelijke inleidingen tot de studie van ons nationaal verleden, speciaal van het Leicesterse tijdvak, komt ons wel plausibel meer voor, maar toch hebben zij op hun tijd- en soortgenoten een geestelijke diepte vóór, die een vonk der onsterfelijkheid schijnt gevangen te hebben. De Pleegzoon, De Schaapherder en Sinjeur Semeynsz zijn draken gebleken en kunnen als zodanig nog genoten worden, maar Jacob Graswinckel geseyt Boot en Gideon Floriszoon hebben een eigen voorname gaafheid behouden. Ook Aernout Drost heeft aan een enkele figuur, met name aan de anachronistische christin van de Eikenterpen een glimp van het eeuwige leven gegeven. Overigens worden allen, de oppervlakkig-gewetenloze Van Lennep, de bijna scrupuleus historisch-getrouwe Geertruida, de serieuze Drost, de pathetische Oltmans en vele anderen, min of meer caricaturisten van het geschiedverhaal, zodra het om het katholicisme gaat. Als zodanig hebben zij het meest-nationale product van onze Romantiek gemaakt tot een teken van verdeeldheid, een middel om de katholieken het goed recht op een fatsoenlijke plaats in het vaderlands verleden te doen ontzeggen. De Gids-redacteur Potgieter, krachtig en gezaghebbend pleiter voor een romantiek, die de gouden eeuw zou verheerlijken, mocht vragen, hoe gezond begrip van de nationale eenheid te rijmen was met de wens om twee vijfde delen der natie uit te stotenGa naar eind3, de romanschrijvers die hem op zijn wenken bedienden, hadden geen last van zulk een | |
[pagina 161]
| |
vraag. Aldus werd het mode-genre van de tijd voor een goed deel middel om de mythe te versterken van de speciale bond van ‘God, vaderland en Oranje’, waarin voor geen katholiek plaats was. Het is niet een gefabriekt monster als Van Lenneps Pater Eugenio, vrouwenschenner, gifmenger en dweper in één huid, dat het fataal on-vaderlands
Spotprent op de Nederlandse missie bij de Heilige Stoel
Op de begroting van het Departement van Buitenlandse Zaken kwam een post van ƒ 8000,- voor, ten behoeve van het Nederlandse gezantschap bij de Heilige Stoel. Deze post werd echter door de Tweede Kamer afgestemd, waarvan Thorbecke geen kabinetskwestie wenste te maken. Naar een lithografie door J.M. Schmidt Crans in De Nederlandsche Spectator, 1871 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam karakter van de soort bepaalt, maar de geest der vereenzelviging van het vaderlanderschap met het protestantisme. Dit geeft ook na 1850 het klimaat aan, waarin de naar de wet gelijkgerechtigde katholieken vooralsnog moesten leven. De grondige inventarisatie van de vaderlandse litteratuur van de negentiende eeuw, ons door Gerard Brom geschonkenGa naar eind1, levert ook uit de verdere belletrie en de verhalende dichtkunst stalen te over van gelijke strekking. Een der treffendste is te vinden in P. van Limburg Brouwers tendens-roman Het leesgezelschap van Diepenbeek. Hij hekelt met name de proestestante rechtzinnigheid, maar tekent in het - overigens geestig - portret van pastoor Labrius de katholieke priester van omstreeks 1850 met veelzeggende, hooghartige | |
[pagina 162]
| |
spot. Aldus is ook deze op de smaak van een ontwikkelde upper ten berekende society-roman een sprekende demonstratie van het kwetsend dédain, waarmee op de katholieken werd neergezien. Dat J.C. Kindermanns stompzinnig vervolgGa naar eind1 aan de luchthartige Labarius een fanatieke ketterjager tot opvolger geeft, spreekt haast vanzelf. Natuurlijk heeft ook de belletrie haar oasen, o.a. de onsterfelijke Camera Obscura. In de novelle Gerrit Witse tekent Hildebrand met sobere woorden, pregnant van respect, een dorpspastoor aan een ziekbed. Wij, die een eeuw verder zijn, hebben geen reden om meer op de ordinaire Labarius aan de bittertafel te letten dan op de naamloze goede herder aan het ziekbed, maar de tijdgenoten hadden zo'n reden wèl. Hoe wilden wij van een stereotiep geminachte en gekwetste gemeenschap ònze irenische - en, als het moet, ook ironische - zelfbeheersing verwachten?
Het was nodig deze geest van bekrompen anti-papisme aan de feiten te demonstreren ten einde een en ander begrijpelijk te maken in de uitingen van het katholiek voorgeslacht, dat ons anders te grof zou voorkomen. Nu het vaderlands klimaat zoveel milder geworden is, klinken de hyperbolen van het toenmalige verweer ons veelal als dissonanten in de oren en lijken zij uitdagend van smakeloze bravoure of - meer nog - ergerlijk van liefdeloosheid en onchristelijke zelfgenoegzaamheid. Dat katholieken de hun toegevoegde scheldnamen gingen bezigen als titels van tijdschriften, die het ‘oog om oog, tand om tand’ toepasten, zoals het geval was met Le Sage's in 1826 gestichte periodiek De Ultramontaan, tijdschrift voor dompers en ignorantijnen en ruim veertig jaar later met het Dompertje van den Ouden Valentijn, in 1867 opgericht door H.A. Banning en H. Bogaerts, is minder lomp dan het lijkt. Wij behoren te weten, van welke mentaliteit die scheldnamen zelf getuigden. Daartoe moest ons de verwijzing naar de anti-papistische genootschappen en hun organen dienen, ook die naar de schone letteren van den dag. De getekende situatie komt neer op een gecontinueerde heloten-positie der katholieken, zoals de gepassionneerde J.W. Cramer het uitdrukte in zijn in 1849 verschenen Mémoire sur la situation des catholiques des Pays-Bas. Bij het constateren daarvan komt ons de geestdrift verklaarbaar voor, waarmee de vooruitstrevende jongere katholieken de tot hen uitgestoken hand der vaderlandse liberalen aangrepen. Zij handelden daarmee naar het recept van carpe diem. Als Papo-Thorbeckianen hebben zij in de dagen van De Geleerde Man mede het lot van het vaderland en het karakter van de nieuwe constitutie bepaald, door hun meedoen aan de verkiezingen van 1848 zelfs op beslissende wijze. Zij zaten ‘op de wip’: zonder hun steun was de grondwetsherziening van 1848 er niet gekomen en straks ook het optreden van Thorbecke onmogelijk geweest. In 1853 kwam deze ten val als slachtoffer van de Aprilbeweging en tientallen jaren lang bleven zijn geestverwanten, o.a. bij monde van de gezaghebbende Fruin, nederig constateren, dat zij voor het herstel van de kerkelijke hiërarchie geleden hadden.Ga naar eind2 In 1853 leek het Papo-Thorbeckianisme dan ook de toekomst te hebben. Maastricht - ten minste sedert de Franse tijd beheerst door een zeer liberale bourgeoisie, niet als in Holland een côterie van vurig-katholieke liberalen, maar hier wel degelijk liberaal-katholieken - vaardigde in ridderlijk plichtsbesef de gevallen meester naar de Tweede Kamer af. Vervolgens gedroegen vrijwel alle katholieke kamerleden zich de | |
[pagina 163]
| |
eerste jaren bepaaldelijk als Thorbecke's trouwe slippendragers. Dit had reeds de heftige ergernis van de merkwaardige Lightenvelt gewekt en verdroot ook diens opvolger J.A. Mutsaers. Deze was 28 December 1853 benoemd tot minister van R.K. Eredienst ter vervanging van Lightenvelt, die gezant te Parijs werd. Door plaats te nemen in
Groen van Prinsterer biedt zijn arm aan de dame ‘De Tijd’
om gezamenlijk het openbaar lager onderwijs te bestijden, doch wordt afgewen. Naar een lithografie van J.M. Schimidt Crans in De Nederlansche Spectator, 1867 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam het kabinet-Van Hall toonde Mutsaers reeds zijn anti-liberale gezindheid. Deze wordt verder bevestigd door zijn vrij drukke correspondentie met Zwijsen, Belgrado en Van Vree. Zijn enige medestander onder de katholieke leden der Tweede Kamer was Jhr J.A.C.A. van Nispen van Sevenaer, die - evenals vrijwel heel de Gelderse adel, sinds Thorbecke de commissaris van Gelderland W.A. graaf Schimmelpenninck van der Oye een ongevraagd ontslag had berokkendGa naar eind1 - fel op de liberale leider gebeten was. Met het intreden van Mutsaers in het kabinet-Van Hall begonnen de heren Van Nispen en Mutsaers hun pogingen om de aartsbisschop en de bisschop van Haarlem er toe te brengen ‘op stille, niet in het oog loopende wijze’ - gelijk Van Vree de aartsbisschop als met waarschuwende vinger voorhieldGa naar eind2 - druk op de katholieke kamer- | |
[pagina 164]
| |
leden uit te oefenen, ten einde hen wat meer los te maken van Thorbecke. Zolang het echter om geen andere problemen ging dan de afschaffing van de belasting op ‘het geslacht’ - d.i. het vlees voor de comsumptie - achtte de bisschop van Haarlem zulke episcopale beïnvloeding ongewenst, maar hij voorzag neteliger kwesties, met name rondom het onderwijs.
Spotprent in Middeleeuwse trant
op de door Groen van Prinsterer gezochte samenwerking met de katholieken, tegen de ‘neutrale school’ Naar een lithografie door J.M. Schmidt Crans in De Nederlandsche Spector, 1868 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam Ofschoon speciaal de aartsbisschop, die met Mutsaers en Van Son in geregeld contact stond, wel niet nagelaten zal hebben zijn in het algemeen zeer anti-liberale opinies behoedzaam, doch ondubbelzinnig ter kennis van belanghebbenden te brengen, toonden de katholieke afgevaardigden in de eerstvolgende jaren nog generlei neiging tot inkeer. Voorlopig scheen de huiselijke vrede in de unie van katholieke en niet-katholieke liberalen duurzaam verzekerd. Dat deze duurzaamheid schijn was, dat zich binnen weinige jaren toch bescheiden symptomen van verwijdering openbaarden en dat op den duur de liefde via reserve in toenemende achterdocht en zelfs afkeer overging, heeft tal van oorzaken. Een daarvan was het onmiskenbaar feit, dat ook onder de liberalen het anti-papisme nog geenszins uitgestorven was. Het viel ook de meeste liberalen zeer moeilijk de katholieken geheel au serieux te nemen in hun hoedanigheid van staatsburgers en hen voor belangrijke posten geschikt te achten. Een tweede was bij de katholieken zelf te zoeken. Een groot deel van hen, speciaal onder de clerus, en in toenemende frequentie, naarmate zij verder van Holland woonden of zich maatschappelijk boven de bourgeoisie verheven achtten, was en bleef conservatief, al hadden zij zich in 1848 tijdelijk in De Geleerde Man aan het liberalisme gewonnen gegeven, ten einde het recht van placet uit de grondwet verwijderd te houden en de vrijheid van onderwijs er in te krijgen. Voor zulke katholieken was het heuglijk feit | |
[pagina 165]
| |
van 1853 de finale van hun liberale periode. Vooral degenen, die in contact met de aartsbisschop Zwijsen stonden, keerden gaarne tot het bedachtzaam conservatisme terug. De voornaamste oorzaken van de toenemende verwijdering lagen echter in de Romeinse kwestie, de encycliek Quanta cura met de Syllabus errorum en het onderwijsvraagstuk. Zij brachten een divergentie van opinies aan het licht, waaraan het monsterverbond moest bezwijken. Van deze ontwikkelingsgang is het dagblad De Tijd, naar wij nader zullen zien, een heldere spiegel. Over de Romeinse kwestie kan, na hetgeen er hiervóór over opgemerkt werd, gezwegen worden. Er is zeker reden in de reacties van de katholieke pers op de houding, die liberale organen jegens deze kwestie aangenomen hebben, een en ander te laken, maar men vergete niet, dat ook de Nederlandse liberalen omstreeks 1870 volstrekt niet alléén 's pausen wereldlijke souvereiniteit bestreden. Ten minste sedert de verschijning van Quanta cura is het écrasez l'infâme het referein van alle liberale journalistiek, die zich - o.a. bij monde van de moderne theoloog J.A. Lamping in De Gids en de N.R.C. - in toenemende mate agressief anti-katholiek gedraagt. Zij voert met alle middelen, die sociaal en politiek prestige, gevestigde positie en beschikbaar talent haar aan de hand doen, de hartstochtelijke strijd tegen het pausdom zelf, tegen de katholieke kerk als het bolwerk van obscurantisme en geestelijke slavernij. Dat een petitionnement der Nederlandse katholieken, na de bezetting van Rome begonnen, ten einde de koning te bewegen tot diplomatieke stappen ten gunste van de Heilige Stoel, op een houding van principiële non-interventie bij het derde kabinet-Thorbecke stuitte, is te verstaan,Ga naar eind1 maar de indiening en de aanneming in November 1871 van het amendement-Dumbar op de begroting van Buitenlandse Zaken, waardoor het gezantschap bij de paus kwam te vervallen, konden de Nederlandse katholieken onmogelijk anders aanvoelen dan als een klap in het gezicht. Al ontbrak elke verwijzing van dien aard in de sobere toelichting en de kiese verdediging van het amendement, niemand kon het los zien van de algemene strekking der liberale polemiek tegen het pausdom als zodanig. Ondanks het verzet van de regering en de waarschuwingen van conservatieve en anti-revolutionnaire sprekers stemden de liberalen zo goed als unaniem vóór, de katholieken aldus willens en wetens diep grievend. Niemand buiten hun kring heeft ooit de ondergrond van anti-clericalisme, waaruit het kruideniers-amendement voortkwam, miskend.Ga naar eind2 De opheffing van het gezantschap bij de Heilige Stoel maakte de breuk onheelbaar, maar ze bestond al vele jaren. Het verbond van 1848 had de vuurproef van 1853 doorstaan en scheen voorlopig hecht genoeg om van weerszijden met min of meer elegantie te doen heenzien over steeds duidelijker aan den dag tredende ideologische verschillen. Vooral de katholieken waren daartoe nog vrij lang bereid in het besef, dat ze anders volkomen alleen kwamen te staan. Sinds de verkiezingen van Mei 1853 gehouden waren onder onverholen anti-paapse leuzen, was er voor de katholieken voorlopig geen luwe plek te vinden buiten de liberale kring. Wat conservatief was, gaf het wachtwoord van Gerrit Jan Mulder door, de stichter van de spoedig wijdvertakte ‘Vereeniging voorde behartiging van protestantsche belangen in Nederland’. Dit wachtwoord luidde: bestrijding van alle candidaten, die verdacht werden van te ‘heulen met Rome.’Ga naar eind3 Hoe Groen van Prinsterer en zijn volgelingen jegens de katholieken gezind waren, komt ons concreter voor ogen uit hun occasionele uitingen in en buiten de Tweede Kamer | |
[pagina 166]
| |
dan uit hun theoretische verhandelingen. Indien dan ook anti-revolutionnaire historici zich er nog dikwijls geërgerd of althans verwonderd over tonen, dat de katholieken zo lang geaarzeld hebben, alvorens zich naast de Groenianen te scharen in de strijd voor het bijzonder onderwijs, verliezen zij uit het oog, met welke motieven Groen het openbare bestreed. In de jaren 1853-1857 placht hij dit te doen met het argument, dat de godsdienstloze school ‘door terzijdestelling van bijbel en volkshistorie’ aan ‘de overmacht van Rome den weg baant.’ Hoe konden de katholieken in een man, die zich bij voorkeur zo uitliet, een vriend zien? Met niet mindere nadruk geldt deze vraag voor zijn paranimf Van der Brugghen, de vader van de schoolwet van 1857, waaraan de vriendschap met Groen bezwijken zou. Mr J.J.L. van der Brugghen, een der stichters van de eerste protestantse bijzondere school - De Klokkenberg te Nijmegen (1844), waaruit later een kweekschool voor onderwijzers zou voortkomenGa naar eind1 - was, sinds hij in 1843 als president van de arrondissements-rechtbank te Nijmegen de in meerderheid katholieke bevolking dezer stad heftig geërgerd had met dweepzieke brochures tegen de bedevaarten naar Kevelaer, voor de Nederlandse katholieken een man met een bedorven naam. Doorlopend de zalvende beminnelijkheid zelf, representeerde hij in hun oog de hatelijkste vorm van anti-papisme: het minzaam air van meerderheid jegens de armen van geest, de houding, die hun het bloed naar de wangen deed stijgen en het uiterste van hun zelfbeheersing vergde.Ga naar eind2 De plaats in het vaderland wordt in een parlementaire staat voor een belangrijk deel door de politiek bepaald, al blijkt het culturele leven - en misschien in toenemende mate - daarmee dikwijls in discrepantie te zijn. In onze dagen neemt bijvoorbeeld een liberale intelligentia in het culturele en deels ook in het sociale leven der natie een plaats in, waaraan haar politieke invloed geenszins evenredig is, terwijl van de twee numeriek-sterkste partijen moet betwijfeld worden, of zij ook in culturele zin genoegzaam representatief zijn. Wat de katholieken aangaat, is deze historisch licht te verklaren discrepantie een oud zeer. Ook al was het anti-papisme omstreeks het midden van de negentiende eeuw in mindere mate een trek geweest, die het leven der natie kenmerkt, dan zou een aan hun getal evenredige vertegenwoordiging van de katholieken op culturele, administratieve, gouvernementele en ambtelijke posten onmogelijk geweest zijn bij gebrek aan daartoe bruikbare krachten. Het ging echter in dezen om een hardnekkig uitsluitingssysteem. Tal van hoge ambtenaren waren lid van Unitas of van Philacterion of een van de andere genootschappen, waarvan de leden zich verplichtten - soms onder ede - katholieken uit alle betrekkingen te weren en die tot voorlichting van hun getrouwen in stilte geregeld ‘kleine blauwe adresboekjes’,Ga naar eind3 naamlijsten van roomse medici, juristen, maar ook naaisters en vrachtrijders verspreidden. Bij een soort van stilzwijgende afspraak werd ten aanzien van alle openbare functies in heel Nederland - voorzover mogelijk ook in Noord-Brabant; met Limburg was men uit politieke overwegingen altijd wat voorzichtiger - een hardnekkig uitsluitingssysteem toegepast. Dit blijkt uit de statistieken, die De Tijd in de jaren 1847-1848 publiceerde. De verzamelaar was de ondernemende medicus J.W. Cramer, die verscheiden publicaties aan het thema wijdde, o.a. in 1852 een Mémoire sur les sociétés secrètes protestantes dans les Pays-Bas. Natuurlijk maakten de statistieken in De Tijd gerucht. Zelfs wekten zij, merkwaardig genoeg, de verontwaardiging van sommige protestantse | |
[pagina 167]
| |
organen; het voorwerp daarvan was niet de onthulde onverdraagzaamheid, maar de brutaliteit van de publicatie. Uit niets kon misschien duidelijker blijken, hoezeer zulke protestanten leefden uit het dogma, dat de katholieken geen eigenlijke rechten hadden. Natuurlijk gaven de staatjes ook aanleiding tot grove commentaren op de achterlijkheid
Zinneprent op de pogingen der orthodoxe Protestanten
Zij trachtten Koning Willem III te bewegen de aangenomen wet op het Lager Onderwijs, waardoor de neutrale school gevestigd werd, niet te bekrachtigen. Boven in de prent het borstbeeld van Willem III, tot wie de Nederlandse Maagd de bede richt, om haar haar hoed en speer, het altaar van God en haar Bijbel terug te geven. Een tor (Thorbecke) dreigt haar hoed en speer mede te trekken; een drietal mannen tracht met een veren pen het altaar om te werpen, terwijl een predikant in zijn pogingen om de Bijbel in de school te brengen, gehinderd wordt door een bisschop en enkele monniken. Naar een anonyme lithografie, uitgegeven door W.J.A. Mulder te Utrecht. Atlas van Stolk, Rotterdam der katholieken, die door niets immers zo helder in het licht gesteld had kunnen worden. Zij toonden echter overtuigend aan, dat van een stelselmatige uitsluiting in alle overheidsdiensten te spreken viel: aan de departementen, bij de rechterlijke macht, op de provinciale griffiën, op de raadhuizen, bij het onderwijs van hoog tot laag. Dat voor de professoraten tot aan het begin der twintigste eeuw slechts bij hoge uitzondering katholieken geschikt bevonden werden, kan niet berust hebben op volkomen impotentie hunnerzijds, maar moet eer het gevolg geweest zijn van de aan de universiteiten heersende oligarchische traditie, die, zo zij al niet bepaalde geslachten voor de | |
[pagina 168]
| |
leerstoelen uitverkoren achtte, toch de benoemingen in de regel ‘onder ons’ deed afdoen. Toen de Leidse hoogleraar in de Nederlandse taal c.a. Matthijs Siegenbeek na een professoraat van bijna een halve eeuw zich eindelijk in 1847 tot aftreden genoopt zag, trachtte bij curatoren te bewegen niet de hem toegevoegde professor J.M. Schrant, de genoemde katholieke priester, aan wie de opvolging was toegezegd, voor te dragen, maar de jonge Matthias de Vries. Al lijdt het geen twijfel, dat de wetenschap er bij gebaat zou geweest zijn, als de oude Schrant, aan wie de evorutie der taalwetenschap volkomen voorbijgegaan was en die was blijven steken in het achttiende-eeuwse, prae-romantische dilettantisme, gepasseerd was ten bate van de veelbelovende Matthias de Vries, de dorre en bekrompen Siegenbeek was evenzeer een non-valeur in het vak en de laatste om Schrants tekort te mogen laken. Dom Pitra O.S.B. zag het voor een bewijs van edele tolerantie aan, dat een priester aan 's lands oudste hogeschool de vaderlandse geschiedenis mocht onderwijzen,Ga naar eind1 maar wist niet, dat de oude lieer in officiële rapporten en eens zelfs in de parlementaire begrotingsdebatten voor de goede verstaanders als een achterblijver getekend was, ja dat een zo ruim denkend man als Potgieter de regering had verweten het onderwijs in de Nederlandse geschiedenis te Leiden aan een katholiek geestelijke op te dragen. Ook kan Dom Pitra niet geweten hebben, dat de brave Schrant de risée was van heel de academische jeugd, die zijn college als een soort Leidse vermakelijkheid opvatte en er blijkens allerlei ernstige en schertsende opstellen, mixed-pickles en illustraties in de studenten-almanakken placht heen te gaan om er de beest te spelen. De zeer corpulente oude heer was door zijn priesterkleren bovendien een dankbaar object voor de caricatuur. Ook zijn meeste ambtgenoten ontweken blijkbaar de omgang met deze priester-collega: tot zijn dood leefde deze, vereenzaamd en verbitterd, aan de academische zelfkant. De professorale carrière van deze eerste priester-hoogleraar - de eerste, als wij De Greuve niet meetellen - was geen succes en geen brillante vertegenwoordiging van de katholieken.Ga naar eind2 De priester Schrant was de tweede katholiek, die een Leidse leerstoel bekleedde, en zijn benoeming geschiedde, omdat men geen kans zag ze te beletten. De eerste katholieke Leidse professor was de medicus J. Chr. B. Bernard (1774-1852), als zodanig meer een knap practicus dan een licht in de wetenschap. Deze Haarlemmer had de fortuin meegehad: in de korte tijd, dat Haarlem de residentie was van Lodewijk Napoleon, werd hij diens hofarts en sindsdien schijnt hij door een consultatieve praktijk opgang gemaakt te hebben in de deftigste kringen, spoedig ook aan het nieuwe hof van koning Willem I, diens moeder en diens zuster Louise. Aan zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden zal koninklijke gunst wel niet vreemd geweest zijn.Ga naar eind3 De voorbereiding van de benoeming van de derde katholiek te Leiden demonstreert het alomheersend vooroordeel niet onduidelijk. Het gold wederom een J.M. Schrant, oomzegger en petekind van de gelijknamige priester. De jonge medicus was hoofdassistent van zijn leermeester C. Pruys van der Hoeven, driemaal cum laude gedoctoreerd en herhaalde malen met goud bekroond en nam van 1857 tot 1862 een groot deel van Pruys van der Hoevens colleges waar. Zijn benoeming tot diens opvolger is dus een natuurlijk vervolg op deze assistenten-carrière. Toch zijn er stemmen opgegaan van verontruste belangstellenden in de wetenschap, die dit onheil van de alma mater wilden afwenden. Moge- | |
[pagina 169]
| |
lijk hebben deze bezorgden ook toen, gelijk in 1935 tot voorkoming van een dreigende benoeming van Gerard Brom gebeurd is, de wraakroepende schimmen van Willem van Oranje en burgemeester Van der Werff ontboden. In elk geval was wat ten aanzien van elke andere hoofdassistent een natuurlijke bevordering zou geheten hebben, opeens
Navolging van een scene uit ‘Figaro’
als zinneprent op het monsterverbond tussen anti-revolutionnairen, conservatieven en katholieken bij de discussie over het lager onderwijs in de Tweede Kamer in Maart 1867. Naar een lithografie door J.M. Schmidt Crans in De Nederlandsche Spectator, 1867 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam niet natuurlijk, nu de betrokkene een geprononceerd katholiek was met hechte ambtelijke relaties met het bisschoppelijk paleis te Haarlem en het seminarie Warmond. Vermoedelijk zou deze dan ook niet benoemd zijn, als niet de waardige Pruys van der Hoeven in een uitvoerig schrijven aan Curatoren de ‘aan godsdienst-vooroordeel’ te wijten oppositie had ontmaskerd. In Juli 1862 had de aanstelling dan ook plaats. Anderhalf jaar later overleed de uitmuntende geleerde helaas, slechts 41 jaar oud, aan de gevolgen van een aan het ziekbed opgedane besmetting.Ga naar eind1 's Lands oudste universiteit, die eens Gerard van Swieten om zijn katholiek geloof van een leerstoel geweerd had, nam dus in de eerste helft van de negentiende eeuw drie katholieken in haar senaat op; eerst in de twintigste eeuw gaf ze daarop een vervolg te zien. Zij staat met dat al als de ruimst denkende onder de zusters. Indien wij F.C. de Greuve, die bij zijn tewerkstelling te Groningen nog wel katholiek zal geweest zijn, maar later protestant werd, en de veelzijdige physioloog en oogheelkundige F.C. Donders, in 1818 te Tilburg geboren, katholiek gedoopt en opgevoed, maar bij zijn benoeming tot hoogleraar te Utrecht in 1848 vermoedelijk reeds van zijn geloof vervreemdGa naar eind2, niet meetellen, zijn te Groningen en te Amsterdam pas in de twintigste eeuw katholieke hoogleraren benoemd en heeft Utrecht in de patholoog C.H.H. Spronck nog juist voor het eind van de negentiende de eerste benoemd. Bij | |
[pagina 170]
| |
de oprichting van het Thijmgenootschap in September 1904 was prof. Spronck, die voorzitter werd, de enige katholieke niet-bijzondere hoogleraar in Nederland. Ook op het politieke en ambtelijke terrein moet lang het stilzwijgend bondgenootschap tot wering van katholieken bestaan hebben. Daaruit kan verklaard worden, dat sinds de afscheiding van België tot 1848 toe geen katholiek geschikt bevonden werd om minister te worden, behalve voor de portefeuille van R.K. Eredienst. Het moet berust hebben op een van die zwijgende afspraken, welke nog voorkomen, zo dikwijls opeens heel niet-katholiek Nederland het er roerend over eens blijkt te zijn, dat een bepaalde post ‘natuurlijk’ nooit aan een katholiek kan worden toegewezen, en het tekent de koningen Willem II èn Willem III, dat zij af en toe voor een inbreuk op zulke tradities minder bleken terug te deinzen dan ‘de natie’ van hen scheen te verwachten. In dit opzicht vertoonden zij een heel oude familietrek, die soms de heftige ergernis van de hervormde synoden had gewekt. Het onderwijsprobleem was van de aanvang af een heet hangijzer geweest voor de unie van katholieken en liberalen. Ten aanzien van de school hebben de meeste liberalen in alle landen een opvatting van de vrijheid gehuldigd, die gelijkstond met een monopolie van het openbaar onderwijs. De voorzichtige Van Vree had daarom vóór de verkiezingen van 1848 aan Thorbecke via Olivier de vraag gesteld, of de vrijheid van onderwijs erkend werd, en pas nadat deze vraag bevestigend beantwoord was, meegewerkt tot het accoord. Nog altijd werd het lager onderwijs beheerst door de wet van 1806, die aan de openbare school de opleiding tot ‘alle christelijke en maatschappelijke deugden’ voorschreef en de oprichting van bijzondere scholen afhankelijk maakte van de toestemming der plaatselijke autoriteiten. Vooral ten gevolge van Thorbecke's palstaan verzekerde de grondwet van 1848 de vrijheid van onderwijs. Zolang deze niet in een organieke wet was vastgelegd, bleef willekeur van plaatselijke autoriteiten mogelijk, al vermaande Thorbecke dezen tot tweemaal toe de uiterste welwillendheid te betrachten bij het beoordelen van de aanvragen. Conform aan deze vermaning gedroegen zich de meeste gemeentebesturen: tussen Januari 1850 en October 1852 werden ruim 150 machtigingen tot het oprichten van een bijzondere school verleend.Ga naar eind1 Thorbecke zelf slaagde er niet in een onderwijswet gereed te maken: toen zijn kabinet aftrad, was de situatie nog ongewijzigd. Het is niet geheel ondenkbaar, dat Thorbecke er tegenop heeft gezien de aan Van Vree indertijd gedane toezegging, in de algemene formulering van de grondwet belichaamd, in een wet uit te werken. Mogelijk voorzag hij ernstige moeilijkheden in de kring der liberalen, speciaal een conflict met de katholieken. Deze vrees moet althans bij hem opgewekt zijn door de reacties op de desiderata, die Groen van Prinsterer vrijwel jaarlijks bij de begrotingsdebatten te kennen gaf. In 1851 pleitte de anti-revolutionnaire staatsman voor een splitsing der openbare scholen in gezindtescholen, waardoor er dus katholieke, rechtzinnig-hervormde, lutherse, joodse en allerlei andere openbare scholen zouden ontstaan. Thorbecke wierp dit idee ver van zich af, maar moest - vermoedelijk tot zijn verwondering en ergernis - ontdekken, dat het in katholieke kring enige bijval vond. Sindsdien moet hij in de onderwijskwestie een wespennest hebben gezien, dat hij liefst uit de weg ging. In het kabinet-van Hall trad mr G.C.J. van Reenen, oud-burgemeester van Amsterdam, als minister van Binnenlandse Zaken op. Deze stak kloekmoedig de hand in het | |
[pagina 171]
| |
wespennest en verbeeldde zich werkelijke en korte spanne tijds, dat hij Groen mee zou krijgen. In het wetsontwerp, dat hij in September 1854 indiende, ging hij uit van de sinds 1806 ingeburgerde openbare school, maar haar grondslag van een christendom boven geloofsverdeeldheid gaf hij in zoverre prijs, als hij de mogelijkheid schiep van een splitsing in openbare gezindtescholen. Ook schrapte hij de oude formule, krachtens welke het openbaar onderwijs de jeugd ‘tot alle christelijke deugden’ had op te leiden. Het zeer ongunstige Voorlopige Verslag noopte de minister tot het terugnemen van het ontwerp. In December 1855 diende hij een nieuw in, waarin het artikel, dat het stichten van openbare gezindtescholen mogelijk maakte, ontbrak. Daarmee won Van Reenen de instemming van de meeste liberalen, maar hij verloor er die van de anti-revolutionnairen, de meeste conservatieven en enkele katholieken mee. Zo bleek het koorddansers-kabinet, dat conservatief was begonnen, liberaal geworden. De aanneming van het tweede wetsontwerp-Van Reenen stond dus vast, maar ook thans greep de koning in, daartoe wederom door een algemene petitie-beweging onder de protestanten genoopt. Door de ene adresbeweging aan het roer gekomen, kwam Floris van Hall door de andere ten val. De Groeniaan Van der Brugghen vormde daarop in 1856 tot grote ergernis van Groen, die er op gerekend had zelf uitverkoren te worden - een kabinet,Ga naar eind1 waarin eerst dr G. Simons en sinds Januari 1857 mr A.G.A. van Rappard, de oud-directeur van het kabinet des konings, de portefeuille van Binnenlandse Zaken beheerde. Van der Brugghen, Simons en Van Rappard hebben samen - in speciale opdracht van de koning - gepoogd de steen der wijzen te vinden, d.i. een regeling te treffen, waarmee liberalen, conservatieven en anti-revolutionnairen vrede konden vinden. In Februari 1857 kwam hun ontwerp uit: het was in wezen gelijk aan het tweede ontwerp-Van Reenen, maar redde de christelijke schijn door de openbare school wederom met de opleiding tot christelijke deugden te belasten. Daarmee wonnen de ontwerpers de liberalen en de meeste conservatieven. De orthodoxe protestanten poogden zij te winnen door de mogelijkheid van subsidiëring van bijzondere scholen te scheppen. Deze poging was echter vergeefs: bij amendement werd deze bepaling geschrapt. Ook Groen stemde voor dit amendement. Hij keurde het subsidiëren van bijzondere scholen volstrekt af, omdat daardoor de vrijheid dezer instellingen gevaar zou lopen. Ook enige katholieken namen dit standpunt in. Hoe Groen het kon rijmen met zijn pleiten voor openbare gezindtescholen - waarin de staat àlles te zeggen zou hebben - behoort tot de vele raadsels, waarvoor deze staatsman tijdgenoot en nageslacht heeft gesteld. Het bekend worden van het wetsontwerp had ook ditmaal een adresbeweging - zij het van bescheiden omvang - tengevolge. Hieraan namen thans ook de bisschoppen deel door middel van een schrijven uit hun naam, door de aartsbisschop Zwijsen tot de minister van R.K. Eredienst, mr J.W. van Romunde, gericht. Het is een voortreffelijk gesteld betoog, dat van grote wetskennis getuigt en vermoedelijk uit de pen van mr J.B. van Son gevloeid is.Ga naar eind2 Het keurt de handhaving van de christelijke deugden in de doelstelling der openbare school af en protesteert verder vooral tegen de hoge eisen van bekwaamheid, waaraan de onderwijzers moeten voldoen. Naar het oordeel van de schrijver maken deze de grondwettelijke bepaling omtrent de vrijheid van onderwijs illusoir. Hier is duidelijk de bisschop aan het woord, die als geestelijke vader van onderwijscongregaties bij herhaling zijn misnoegen toonde over naar zijn mening onge- | |
[pagina 172]
| |
hoorde eisen bij de examens. Dat zijn critiek ten departemente geen weerklank vond, zal vandaag echter niet licht door iemand betreurd worden. Bij de behandeling in de Tweede Kamer kwam het tot een openlijke breuk tussen Van der Brugghen en de Groenianen. Heftig vielen dezen, n.l. Groen zelf, Van Lynden, Mackay en Elout van Soeterwoude, de verdoolde broeder aan. Zij noemden de term: ‘christelijke deugden’ bedrieglijk en eisten de naar gezindten gesplitste openbare school. Enkele katholieken schaarden zich bij monde van Jhr J.A.C.A. van Nispen van Sevenaer naast de anti-revolutionnairen; andere toonden zich met het wetsontwerp ingenomen. Met zo goed als algemene stemmen werd het amendement, waardoor het subsidiëren van bijzondere scholen uitgesloten werd, aangenomen. Aldus werd het hele wetsontwerp de bestendiging van de bestaande toestand: een vaag-christelijke openbare school behield in de practijk de alleenheerschappij en voor bijzondere scholen bleven de bestaanskansen zeer gering. Met 47 tegen 13 stemmen werd het ontwerp aangenomen. De dertien tegenstemmers waren de zes anti-revolutionnairen, één conservatief en zes van de twaalf katholieken. De katholieke tegenstemmers waren mr J.B. Bots, mr A.A.J. Meylink, Jhr G.E.G.C.K. Dommer van Poldersveldt, Jhr J.A.C.A. van Nispen van Sevenaer, mr J.L.A. Luyben en mr P.F.E. van Wintershoven. De andere zes bleven de kant van de liberalen houden. Dit deden ook alle katholieken in de Eerste Kamer. Illustratief voor de onder hen heersende opinie was het pleidooi, dat Jhr mr C.E.J.F. van Nispen van Pannerden daar hield. Het is van gelijke strekking als dat, hetwelk de priester J.W.A. Muller vijftig jaar vroeger gehouden had in de staatscommissie onder Lodewijk Napoleon, en behelst een positieve verdediging van de openbare school. Het houdt staande, dat de bijzondere school ‘moet leiden tot minder verdraagzaamheid.’ Bij het beoordelen van zulke gedurfdheden mogen wij ten eerste niet uit het oog verliezen, dat hier geestelijke erfgenamen van de verlichte, patriotsgezinde katholieken aan het woord waren, en vervolgens niet verzuimen te bedenken, dat de openbare school volgens de wet van 1806 tot 1857 toe op tal van plaatsen, waar het oprichten van een katholieke uitgesloten was, een zeer protestants karakter gedragen had. Nuyens heeft b.v. de Heidelbergse katechismus nog op school moeten gebruiken. De ontkerstening van de openbare school betekende in tal van gebieden haar déprotestantisering, haar eindelijke geschiktmaking voor katholieke kinderen. Groen en de zijnen trachtten dit proces tegen te houden: de openbare school moest protestants blijven en statenbijbel en Heidelberger moesten er gehandhaafd worden. Dit betekende voor een onafzienbare tijd de voortgezette verdrukking van katholieke minderheden in hele streken van de Boven-Moerdijkse gewesten. Het is ongeveer, zoals Schaepman het in een Frans overzicht aan het begin van deze eeuw uiteenzette: ‘La loi de 1857 créa l'enseignement neutre. Sur ce point les catholiques étaient divisés. Cependant la plupart acceptèrent la neutralité. C'était autant de gagné. La Bible protestante disparaissait de l'école. On croyait à une neutralité qui serait chrétienne, sans offenser les Israélites. On s'est trompé...’Ga naar eind1 Logisch was inderdaad alleen het standpunt van de bisschoppen, helder geschetst in Zwijsens genoemde brief aan Van Romunde: een neutrale school in heel het land en daarnaast, waar het maar enigszins mogelijk is, de bijzondere school voor de katholieke kinderen. | |
[pagina 173]
| |
Hoe beperkt die mogelijkheid zou blijven, zolang men niet eensgezind met de anti-revolutionnairen naar het verkrijgen van rijkssubsidie streefde, daarvan had nog wel niemand het juiste begrip. En in elk geval bleven de geïsoleerde katholieken en anti-revolutionnairen zich voorlopig kwellen met de volgende gewetensvraag: ‘Is het ons
Spotprent
op de samenwerking tussen katholieken, anti-revolutionnairen en conservatieven bij de verkiezingen van 1869. Naar een lithografie door J.M. Schmidt Crans in De Nederlandsche Spectator, 1869 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam geoorloofd mee te werken tot het stichten en instandhouden van scholen, waar men de kinderen opvoedt in godsdienstige dwalingen?’ Het ontkennende antwoord leidde voor beide groepen tot dit in de practijk onhoudbare standpunt: ‘bijzondere scholen voor onze eigen kinderen, maar voor alle andere een volkomen neutrale openbare. Door te ijveren voor subsidie aan onze eigen scholen steunen wij tegelijk de propaganda van de dwaalleer.’ Dit is de toepassing van leuzen als ‘liever Turks dan paaps’ en een katholiek pendant er van, maar ze gold nog vrij lang voor plichtmatig. Er waren realisten als Schaepman en Kuyper nodig om deze scrupules te bezweren. De behandeling van de L.O.-wet van 1857 bewees dus, hoe weinig klaarheid nog onder de katholieken ten aanzien van het onderwijsprobleem bestond. In dit opzicht waren de anti-revolutionnairen, ofschoon ook onder hen nog veel begripsverwarring viel te constateren, althans verder gevorderd. Het valt aan te nemen, dat de bisschoppen, met name mgr Zwijsen, er zeer weinig over gesticht waren, dat de grote meerder- | |
[pagina 174]
| |
heid van de katholieke afgevaardigden in Eerste en Tweede Kamer ook ten aanzien van het onderwijs der jeugd nog steeds solidair was met de liberalen. Het laat zich waarschijnlijk vooral uit deze ervaring verklaren, dat van Noord-Brabant uit reeds omstreeks 1860 pogingen ondernomen werden om met het Papo-Thorbeckianisme te breken. Voorlopig vonden zulke stemmen geen weerklank. Op een enkele uitzondering als mr A.F.X. Luyben na vaardigden de Brabantse kiezers uitsluitend liberale katholieken af. De politiek in het gewest werd na de dood van Thorbecke's grote medestander, de Bredenaar mr L.D. Storm (1790-1854), nog tot 1866 geheel beheerst door mr Napoleon Sassen (1811-1876) en dr J.H.H. de Poorter.Ga naar eind1 De encycliek Quanta cura van 1864 betekende reeds een désavoué van deze politiek en bracht met name de sanctie van het standpunt, dat de bisschoppen ten minste sinds 1857 ten aanzien van het onderwijs hadden ingenomen. De 47ste van de stellingen, die de Syllabus errorum als vals brandmerkte, verkondigde de voortreffelijkheid van de openbare school. De Nederlandse bisschoppen haastten zich de encycliek en de syllabus aan priesters en gelovigen bekend te maken. Zij namen beide documenten vervolgens op onder de bijlagen, waarmee de Acta et Decreta van het Eerste Provinciaal Concilie geadstrueerd werden. Ten opzichte van het onderwijs vormden de synodale decreten weinig tijds later toepassing en toelichting in het Mandement der Nederlandsche bisschoppen, gegeven te 's-Hertogenbosch 22 Juli 1868 en achtereenvolgens ondertekend door A.I. Schaepman, aartsbisschop van Utrecht, J. Zwijsen, aartsbisschop-bisschop van Den Bosch en de bisschoppen G.P. Wilmer (Haarlem), J.A. Paredis (Roermond) en J. van Genk (Breda). Deze plechtige gezamenlijke verklaring der bisschoppen heeft een eind gemaakt aan verdeeldheid en onzekerheid onder de katholieken en is het uitgangspunt geworden van een consequente onderwijspolitiek, die volhardend en met grote offervaardigheid streefde naar de stichting van katholieke lagere scholen. Elk van deze scholen was een nieuw teken van verdeeldheid tussen katholieken en liberalen, een verdeeldheid, die plaatselijk soms een onbedoelde terugslag had. Er waren namelijk gemeenten, waar de wet van 1857 er toe geleid had, dat de Raad particuliere confessionele scholen, die door de verscherpte eisen in de knel geraakten, overnam. Bij minnelijk officieus accoord lieten B. en W. het religieus karakter onaangetast door bij vacatures steeds katholieke onderwijzers te benoemen. Zulk een gemeente was b.v. Rotterdam, waar de scholen van Vinkesteyn, Mejuffrouw Bauduin, Egelie en Evers tot tegen het eind van de negentiende eeuw dit karakter van ‘katholieke openbare scholen’ behielden. De toenemende ijver voor het stichten van katholieke scholen is een symptoom van de hervormende invloed, die Quanta cura te onzent oefende en die ook bleek uit de toenemende reserve onder de katholieke kiezers jegens de oude Papo-Thorbeckianen. Sinds 1866 verdwijnen dezen een voor een uit de vertegenwoordigende lichamen. De grote stuwers van deze beweging waren mr A.F.X. Luyben en vooral mr J.B. van Son,Ga naar eind2 achter wie wij wel steeds de gestalte van mgr Zwijsen mogen vermoeden. De onkreukbare, door iedereen hoog gerespecteerde Van Son heeft dit proces van ‘verrechtsing’ behoedzaam geleid en slaagde er in November 1870 in de eerste belangrijke politieke organisatie der katholieken tot stand te brengen: de R.K. Kiesvereeniging Noord-Brabant. Deze stichting betekende het doodvonnis voor het Papo-Thorbeckianisme. Dat Brabant in dezen de leiding nam, beduidt nog niet, dat het liberalisme | |
[pagina 175]
| |
onder de katholieken van het Noorden langer standhield. Dezen kregen in het algemeen geen kans een geloofsgenoot af te vaardigen en werden dus bij elke verkiezing geplaatst voor de keus tussen een liberaal en een conservatief. Daar onder de conservatieven nog jarenlang ex-raddraaiers van de Aprilbeweging voorkwamen, bleef de voorkeur der
Spotprent
op de nederlaag der samenwerkende clericale en conservatieve partijen bij de verkiezingen van 1869. Naar een lithografie door J.M. Schmidt Crans in De Nederlandsche Spectator, 1869 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam Boven-Moerdijkse katholieken in zulke gevallen nog lang naar de liberalen uitgaan. Voor het overige kende men in het Noorden nauwelijks die eigenaardige verschijningsvorm van de katholieke liberaal, die vóór alles een liberaal-katholiek moest heten en tot vlak vóór zijn min of meer stichtelijk sterfbed zijn geloof niet of nauwelijks practiseerde. In sommige steden van het Zuiden gaf dit liberaal-katholicisme nog vrij lang de toon aan, het langst in Maastricht, Roermond en Breda. Dit opschuivingsproces der katholieken naar rechts is een Europees verschijnsel. Het had natuurlijk ook zijn schaduwzijde, doordat het de politieke en sociale reactie in de hand werkte. Hoe onvermijdelijk het ten opzichte van het onderwijsprobleem was, leert ons een blik op de evoluties van de liberale onderwijspolitiek, ook te onzent, waar het palstaan voor het monopolie der openbare school verwerd tot een fanatiek bestrijden van de bijzondere, lijnrecht tegen Thorbecke's beginselen in. Meer dan een halve eeuw lang zouden de Nederlandse liberalen nog volharden in het bestrijden van het goed recht van de ouders om zelf de geest te bepalen van het onderwijs aan hun kinderen. De schoolwet van Kappeyne van de Coppello van 1878 is de bijna krampachtige uiting van een toegespitste bekrompenheid, waarvoor ook de geestelijke erfgenamen der liberalen tegenwoordig geen begrip meer kunnen opbrengen.Ga naar eind1 Geldt dit van de wet zelf, het is nog meer toepasselijk op Kappeyne's schriftelijke en mondelinge toelichtingen, die minachtend spreken van ‘uitbreiding | |
[pagina 176]
| |
der kerkelijke macht, priesterheerschappij, consciëntiedwang, kerkelijke onverdraagzaamheid en bekrompenheid’ en parafrases schijnen van de liberale leuze omtrent ‘het denkend deel der natie,’ dat volgens de boutade van De Génestet iedereen vrij liet ‘in staats- of kerkgeschil te denken zoals wij.’ Het is de vraag, of er te onzent van
Zinneprent op de discussie over het lager onderwijs
waarbij Thorbecke, met de schoolwet van 1857 in de hand, het beroep op de stembus van het anti-liberale monsterverbond afwijst. Naar een lithografie door J.M. Schmidt Crans in De Nederlandsche Spectator, 1871 Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam de regeringstafel ooit ondemocratischer geluid vernomen is dan bij Kappeyne's verdediging van de wet, waarmee hij de openbare school wilde opleggen aan heel de natie. ‘Als de minderheid zich verzet - zo ongeveer sprak hij - is zij de vlieg, die de zalf bederft; dan moet die minderheid verdrukt worden....’ Het is in het licht van zulke uitlatingen - een doctrinair liberalisme, dat zijn eigen naam tot een persiflage maakt - niet moeilijk de tekenen te verstaan van een wordende nieuwe verhouding: die van links tegen rechts, - d.i. die van een meer en meer antikerkelijk liberalisme tegen de positieve belijdenis van het christendom. Bij dit toe- | |
[pagina 177]
| |
spitsen van de gewetensvragen verdwijnt de oude conservatieve groepering. Een coalitie van katholieken en anti-revolutionnairen begint vorm aan te nemen: het is het liberale onderwijs-fanatisme, dat dit teweeggebracht heeft. De oude Groen van Prinsterer († 1876) had in zijn laatste levensjaren een opmerkelijke consideratie voor de katholieken getoond en zijn geestverwanten af en toe ‘anti-roomschgezinde hartstochtelijkheid’ verweten; in 1872 had hij tegen Kuypers zin weten door te drijven, dat het nieuw-gestichte partijblad De Standaard en niet De Geus werd genoemd. Ook hierin school de opzet geen katholieken te kwetsen. Voorlopig bleef de nieuwe anti-revolutionnaire leider blijkens talloze uitingen in De Standaard en De Heraut een geprononceerd anti-papist en ook onder de katholieken handhaafde zich - met name onder een oudere clerus - nog lang een houding van de meest bitse afweer jegens alle protestanten. Volgens Nuyens heeft heugenis aan de Aprilbeweging zeer achtenswaardige katholieke geestelijken levenslang belet op een ‘Groeniaan’ te stemmen.Ga naar eind1 Nuyens zelf zal daartoe trouwens eerst na veel zelfoverwinning gekomen zijn en van Alberdingk Thijm is het wel zeker, dat hij er nooit over gedacht heeft. Natuurlijk had ook de coalitie haar schaduwzijden, maar zij is voor het minst een machtig middel geweest om het katholieke volksdeel uit een eng en steriel isolement te bevrijden. De man, die haar tot stand wist te brengen, de priester Herman Schaepman, bleef bovendien achter de coalitie altijd een wijder gemeenschap zien. Het is zijn historische betekenis, dat hij, door het katholieke isolement te verbreken, zijn geloofsgenoten uit een impasse redde: uit het gevaar der politieke impotentie, die het lot werd van het Franse ultramontanisme. Sinds en dank zij Schaepman zijn de Nederlandse katholieken eerst met recht ‘een politieke persoonlijkheid’ geworden met een eigen plaats in het vaderland. |
|