In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
5 ReactieIs Thorbecke de schrik om het hart geslagen, toen het loos alarm der Aprilbeweging door het land weergalmde en dit een paar maanden lang een heksenketel van godsdiensthaat leek? Of heeft hij sardonisch gegrimlacht om de politieke hetze in het kleed der beledigde vroomheid, die hem de kans bood met ere het veld te ruimen, nu zijn kabinet ten dode toe afgemat was? Het is onlangs met meer stelligheid beweerd, dan de exacte gegevens toelaten,Ga naar eind1 maar mag niet ongerijmd heten. De val van het ministerie was het gevolg van een conflict met de koning, dat met wat meer tact vermeden had kunnen worden. Met de kamer bestond geen conflict. Was dat met de koning niet door Thorbecke's steile houding toegespitst, dan zou er geen reden tot heengaan geweest zijn. Maar Thorbecke gaf er, na drie en een half jaar ministerieel leven vol onaangename wrijvingen met de koning en strubbelingen van sommige leden van het kabinet met de Tweede Kamer, misschien de voorkeur aan vrijwillig heen te gaan in plaats van door een te verwachten stembusnederlaag er toe te worden gedwongen. Indien de Aprilbeweging Thorbecke één zekerheid verschafte, was het die van de komende nederlaag. Het kabinet had zijn greep op de kiezers verloren. Niet geheel ten onrechte heeft men in de Aprilbeweging een uiting van diep-gewortelde Therbecko-phobie gezien. Thorbecke werd in brede kringen gehaat. Het woord is niet te kras. Tal van geschriften, maar bovenal allerlei brieven van tijdgenoten wijzen dat uit. Verscheiden Leidse, Utrechtse en Groningse ambtgenoten haatten hem; tal van mede-kamerleden deden het en niet minder menige ambtenaar, die onder hem moest werken. Men haatte hem hier en daar om zijn beginselen, maar in brede kringen om zijn optreden. Nooit zijn ook van de regeringstafel woorden gesproken, die met al hun hoffelijke onaantastbaarheid zo kwetsend waren, zo scherp van sarcasme, zo ijskoud van minachting, zo genadeloos in hun trefzekerheid als die van Thorbecke. Ook als kamerlid bezigde hij in zijn critiek op de politiek van ministers of in het debat met medeleden niet zelden woorden, die er op berekend schenen te kwetsen. Altijd ijzig in het betrachten der stijlvolle vormen, nooit onparlementair en daardoor onaantastbaar, moet hij menige tegenstander het bloed naar de wangen gejaagd hebben. Wie zijn antipoden met een knots te lijf gaat, wordt als een dorper buiten de deur gezet, maar wie | |
[pagina 102]
| |
het doet met een vlijm, gaat altijd vrij uit. Dit is Thorbecke. Nooit hebben commissarissen der provincies en burgemeesters machtelozer hun woede verbeten dan onder de terechtwijzigingen van een minister, die geen ogenblik weifelde bij het uiten van zijn weloverwogen, meedogenloze critiek. Zoveel zelfbeheersing bij zoveel meesterschap over het wapen der taal maken iemand, hoe edel zijn inborst mag zijn, tot een wrede vijand, een zwaard zonder genade. In bijna elk stedelijk archief kan men stalen van deze stijl vinden, naast blijken van de binnenkamerse reacties, die hij wekte. Het is reeds gevaarlijk zo vèr boven de middelmaat uit te steken, als Thorbecke tot ergernis van zeer velen in allerlei wetenschappen deed, maar wie daarbij dan bij het ontmaskeren der poserende middelmatigheid du haut de sa grandeur spreekt over ‘vlugge praters met lege hoofden,’ haalt zich de haat van die allen op de hals. Hoe hebben tal van min of meer geslaagde beoefenaars van de wetenschap de recensent Thorbecke gevreesd, die hun mediocriteit zo honend in het licht placht te stellen. Men leze die grimmige opmerkingen over het lage peil der Nederlandse geleerdheid, die kwetsende motivering van de opheffing van het Koninklijk Instituut en zal beseffen, dat vele van onze cultuurdragers omstreeks 1850 het schuim op de mond kwam, als zij Thorbecke's naam hoorden noemen. Ook de naaste geestverwanten hebben de gave mens Thorbecke slechts bij uitzondering hun genegenheid gegeven. Wat ter wereld mogen wij ons voorstellen van de gevoelens van een ambtenaar, die, als hij zijn opperste chef, de minister, in een dossier naar een of ander stuk ziet zoeken, deze de vraag stelt: ‘Kan ik u helpen, Excellentie?’ en dan de striemende terechtwijzing verneemt: ‘Men helpt mij niet; men dient mij’?Ga naar eind1 Van de tegenstanders waren het volstrekt niet alleen de politieke tinnegieters, die Thorbecke haatten, omdat ze zijn meerderheid vreesden. Alle conservatieven, vooral de oude regenten, beschouwden deze parvenu in de politiek als een gevaarlijk radicaal. Een voorwerp van afschuw was hij vervolgens voor de utopische socialisten van het type-Van Bevervoorde, uit wier relaties tot de impulsieve koning Willem II de Maart-revolutie geboren werd, waaraan Thorbecke zijn opkomst dankte. Ontgoocheld in deze van sociaal roepingsbesef verstoken geachte executant van een kil staatkundig programma, hebben ook zij in April 1853 al het pathos van hun demagogen-welsprekendheid tegen Thorbecke ingezet om de staatsman ten val te brengen, die hen minachtend van zich afschoof. Wie dit alles bedenkt, beseft de diepte van een door duizenden gekoesterde persoonlijke wrok, van een verkropte verbittering, die zich in de Aprilbeweging heeft ontladen. Dan ziet hij in, hoeveel kunstmatigs er was in deze demonstratie van protestants sentiment, en komt hij er toe zich af te vragen, of de Aprilbeweging niet minstens zozeer tegen Thorbecke als tegen de bisschoppen gericht was. Zo heeft Huizinga er terecht op gewezen, dat allerlei rancune heeft bijgedragen tot een hetze, die over het hoofd van de bisschoppen heen Thorbecke bedoelde te treffen. Onder de raddraaiers, die zijn politieke dood bloeddorstig begeerden, kwamen b.v. verscheiden leden voor van het door Thorbecke opgeheven Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam. Er is zelfs volgens dezelfde geschiedschrijver een geleerde geweest, die aan de Aprilbeweging meedeed, omdat Thorbecke het staatsexamen had afgeschaft en iedereen ‘zo maar’ toeliet tot de academische studieGa naar eind2. Spraken in al deze grieven bezwaren tegen de katholieken | |
[pagina 103]
| |
mee, dan golden zij bij velen waarschijnlijk minder het geloof dan de bijna unanieme steun aan de gevaarlijke belager van recht en orde, die Thorbecke in hun oog was. Op de 7e April 1853 ontving de minister van Buitenlandse Zaken pas de officiële stukken van de oprichting der nieuwe bisdommen. Nog dezelfde dag zond hij de gezant
Spotprent op de gevreesde opheffing der Universiteit te Utrecht
Boven de deur van een gebouw met kantelen het embleem der Universiteit: een stralende zon - die hier echter een verschrikt gezicht heeft gekregen - met de spreuk Sol Justitiae Illustra Nos. Het gebouw wordt door enkele professoren tegen de agenten van binnenlandse zaken, die de muren trachten om te trekken, verdedigd. Links op de voorgrond vluchtende studenten en een professor met zijn vrouw. In het midden een tor met zweep en portefeuille, doelende op Thorbecke. Rechts een wegwijzer Utrecht-Rome, waarlangs een onafzienbare rij bisschoppen nadert. Naar een anonieme lithografie Atlas van Stolk, Rotterdam te Rome een schrijven toe, dat deze belastte met de opdracht de Heilige Stoel het leedwezen der regering kenbaar te maken over het achterwege-blijven van een prealabele kennisgeving. Deze zou haar in staat gesteld hebben de Heilige Stoel te wijzen op enige bezwaren, die thans tot grote beroering in den lande aanleiding gaven en voor de katholieken onaangenaam en gevaarlijk konden worden. De 13de d.a.v. herhaalde Van Zuylen in opdracht van de ministerraad de gegeven opdracht in verscherpte en meer positieve vorm. In de breve en de allocutie werden ongelukkige en kwetsende uitdrukkingen gegispt. De vestiging van de aartsbisschoppelijke stoel te Utrecht werd streng gelaakt op grond van de in die stad heersende onverdraagzaamheid. De gezant werd bevolen de stad Rome voor onbepaalde tijd te verlaten, ten teken van misnoegen. Het | |
[pagina 104]
| |
is duidelijk, dat de regering zich haastte, dit scherpe schrijven te verzenden ten einde in het debat over de op dezelfde dag gehouden interpellatie-Van Doorn te kunnen aantonen, hoe krachtig zij zich tegen Rome teweergesteld had. Van Liedekerke heeft zich van de hem opgedragen nogal netelige taak gekweten in een audiëntie bij de kardinaal-staatssecretaris. Daarvan bracht hij Van Zuylen van Nijevelt bij missive van 21 April 1853 verslag uit. Het is een niet-onvermakelijke lectuur. Antonelli schijnt met zekere gespannen belangstelling geluisterd te hebben naar Van Liedekerke's exposé van de demonstraties van verontwaardiging in het vaderland, om vervolgens laconiek op te merken: ‘Ik moet u bekennen ondersteld te hebben, dat in een land, zo verlicht als het uwe, de geest van verdraagzaamheid dieper wortels geschoten had.’ Aan het eind van het onderhoud verklaarde hij categorisch, dat de Heilige Stoel in het voldongen feit generlei verandering zou aanbrengen, ook niet in de aanwijzing der bisschopszetelsGa naar eind1. Dit verslag werd opgesteld en verzonden, toen de geadresseerde al twee dagen opgehouden had de portefeuille van Buitenlandse Zaken te beheren: de 19e April was het kabinet-Thorbecke vervangen door dat van de beproefde Floris van Hall, die zelf Buitenlandse Zaken onder zijn hoede nam. Van Liedekerke's mistroostige missive moet een van de eerste diplomatieke stukken zijn geweest, die hem ter behandeling werden voorgelegd.
Van 21 Maart tot 19 April had de storm gewoed, die Thorbecke wegvaagde, niet zonder dat hij er zelf toe meewerkte. De haard van de Aprilbeweging was het diep gehoonde Utrecht, waar de kerkeraad reeds de 21ste Maart besloot tot een adres aan de koning om deze te verzoeken te voorkomen, ‘dat iemand titel, rang of waardigheid van bisschop van eenig gedeelte onzes vaderlands, door een vreemden vorst verleend,’ zou aanvaarden. Maar de eigenlijke ophitsing begon pas 27 Maart met een pathetisch artikel in de Provinciale Utrechtsche Courant van de conservatieve hoogleraar G.W. Vreede, een Gentse oud-leerling van Thorbecke, die zijn vroegere leermeester klaarblijkelijk nooit heeft kunnen uitstaan. Het artikel van 27 Maart 1853 onder het motto: ‘Wacht op onze daden’ - aan Thorbecke's ministeriële maiden-speech ontleend - is pure demagogie. Het verwijt de regering stelselmatige afbraak van ‘hoogescholen en andere instellingen van wetenschap’ met geen ander doel dan ‘eene weelderige inrigting’ van de katholieke kerk te kunnen betalen, aldus de Hollandse spaarzaamheid in het geweer roepend tegen de nieuwe organisatie. Deze regering, zo roept de schrijver uit, maakt de koning tot een slaaf van de paus, meer zelfs dan Philips II, de moordenaar van Willem I, ooit heeft willen zijn. Op deze wijze zette de hoogleraar Vreede de agitatie in, die geen ander doel had dan de niet-onbegrijpelijke stemming van geprikkelde achterdocht onder de protestanten als hefboom te gebruiken om het gehate liberale kabinet te wippen. Weken achtereen hebben hij en enige andere op Thorbecke verbitterde conservatieven de Provinciale Utrechtsche Courant met hun dikwijls opruiende bijdragen gevuld en aldus de ontstemming der protestantse burgerij tot kookhitte opgevoerd. Tot Vreede's trouwste paladijnen behoorden enige van zijn ambtgenoten, met name de heftig anti-papistische Gerrit Jan Mulder, de om gelijke gevoelens reeds als hoogleraar aan het Leuvense Collegium Philosophicum berucht geworden L.G. Visscher, de zeer verlichte Opzoomer en de jonge B.J.L. de Geer van Jutfaas. Uit het | |
[pagina 105]
| |
kerkelijke milieu zelf kwamen met bezielde ijver vooral de predikant Montijn en de ouderlingen Drieling, Van Ittersum en Kemink naar voren. Boven allen uit klonk het schel geluid van de vrijmetselaar Van Dam van Isselt, wiens Fakkel in deze dagen schermde met Jan Hus, Jan de Bakker, de Inquisitie, de Bartholomeusnacht en andere roomse gruwelen en ronduit de leuze ‘liever Turks dan paaps’ aanhief. Aldus voorbereid, vond een van de Hervormde Kerkeraad uitgaand adres aan de koning begrijpelijkerwijze de adhaesie van duizenden Utrechtse burgers. Het werd, door ruim 4500 ingezetenen getekend, begin April aan de koning aangeboden; deze weigerde echter, overeenkomstig een advies van de ministerraad, een deputatie van de adressanten te ontvangen. Afschriften van het Utrechtse adres werden aan alle kerkeraden in den lande gezonden en vonden overal de massa reeds door een stelselmatige kanselhetze tot de heilige strijd bezield. In de eerste week van April verdrongen zich in alle steden en op vele dorpen dagelijks mannen en vrouwen, zelfs naar het schijnt hier en daar kinderen, vóór en in de consistoriekamers om onder een adres aan de koning hun handtekening of kruisje te zetten. Sommige van deze adressen zijn fanatiek en onwaardig, beledigend voor de paus en de katholieke Nederlanders, niet zelden voor de regering en een enkele maal zelfs voor de koning, wie het voorbeeld van zijn voorvaderen ter beschaming voor de voeten geworpen wordt en die men er zelfs op wijst, hoe het de Stuarts vergaan was, toen zij zich tegenover de protestantse volkswil stelden. Er zijn bepaald revolutionnaire onder, die de koning eenvoudig een staatsgreep in overweging gaven. Andere zijn waardig en gematigd van toon en strekking, maar ook zij verlangen voor het minst, dat de koning zijn veto tegen de komst der bisschoppen zal uitspreken. Dit was op zichzelf reeds een eis, die met de grondwet in strijd kwam. Niettemin werd hij even nadrukkelijk gesteld in het request van het kleine genootschap der Oud-Bisschoppelijke Clerezie, dat de paus bij de koning aanklaagde wegens ‘eigenmachtige vernietiging’ van wat het ‘het oudste kerkgenootschap in Nederland’ noemde. De climax van de protestactie zou het Amsterdamse adres worden, dat de koning moest worden aangeboden bij zijn jaarlijks bezoek aan de hoofdstad. Dank zij een propaganda, die een zo vulgair en dreigend karakter aannam, dat sommige katholieken zich-zeker wel ten onrechte - niet geheel veilig achtten en zich daarom tijdelijk buiten de stad meenden te moeten begeven, wist een comité van actie - gevormd uit leden van verscheiden protestantse kerkgenootschappen - een getal van meer dan 51.000 handtekeningen op het adres te verzamelen; dit betekent, gezien het aantal van ruim 140.000 protestanten in Amsterdam, dat de meeste volwassenen onder hen getekend hadden. Ongetwijfeld is in dit pathos, hoe kunstmatig het ook tot een paroxisme was aangewakkerd, een uiting van protestants sentiment te zien, maar gelijk de rustige Daan Koorders in een bekend gebleven Gids-artikel schreef, is de negatieve trek, d.i. de puur anti-papistische, er de meest sprekende van. Dezelfde protestant constateerde ook onverbloemd, dat de protestantse verontwaardiging alleen al weerzinwekkend was door de politieke opzweping, waarvan zij het gevolg was. Weloverwogen opruiïng, die niet geschroomd heeft het eind van de gebroeders De Witt aan Thorbecke te voorspellen, heeft de Aprilbeweging gemaakt tot een geval van bewuste exploitatie van religieuze vooroordelen om een politiek doel te bereiken. Natuurlijk kon het aan de occasionele demagogie van conservatieve notabelen als Vreede niet gelukken de betrek- | |
[pagina 106]
| |
kelijk kleine vaste kern van principiële liberalen van Thorbecke los te weken: de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het Algemeen Handelsblad en de Arnhemsche Courant hebben geen ogenblik geweifeld om de doorzichtige toeleg van de politieke rel der Utrechtse conservatieven aan de kaak te stellen. Anders stond het echter met de brede schaar, die in het revolutiejaar 1848 voor de nieuwe constitutionele denkbeelden geopteerd had zonder zich hun consequenties in allen dele bewust te zijn. Even vlot als ze vijf jaar tevoren gezwicht was voor de liberale propaganda, gaf zij zich nu gewonnen aan de ophitsing van de conservatieve pers, ondersteund door een stroom van honderden brochures van zeer uiteenlopend gehalte. Een groot deel van deze brochures wordt gevormd door gedrukte stukken kanselwelsprekendheid. De inhoud van zeer vele doet vandaag eer hol en potsierlijk dan gevaarlijk aan, maar in de verhitte gemoederen van de protestantse kerkgangers hebben deze donderpreken ongetwijfeld onheilig vuur ontstoken. Te oordelen naar de taal van de bedoelde gewrochten, is het herstel van de hiërarchie aan de vrome schare gesignaleerd als een van die tekenen aan de hemel, waarvan een dichter gezegd heeft, dat zij ‘rijzen in tranen-licht flonkering en in den glans van bloed.’Ga naar eind1 Zo heeft althans de hervormde gemeente van Delfshaven de terugkeer der bisschoppen leren zien, toen zij luisterde naar de blinde woede, waartoe haar predikant G. Barger zich opwond. De katholieke Kerk noemde hij treffend, ‘een tijger, die plast voor zijn vermaak in onschuldig bloed,’ het door haar verkondigde geloof ‘de lering des duivels en der hel’ en haar opperhoofd ‘de antichrist.’ Hij voorspelde zijn auditorium daarbij, dat de benoemde bisschoppen vooraf behoorlijk geschoold zouden blijken in het hanteren van ‘foltertuig en martelvuur der inquisitie.’ Deze kanselrede is slechts een van de honderden, die in de Aprildagen van 1853 van vaderlandse preekstoelen geklonken hebben, in kerken nog wel, die bijna stuk voor stuk het onuitwisbaar merkteken van hun roomse oorsprong droegen. De preek in de hervormde kerken is van de dagen van ds Smout tot over het midden van de negentiende eeuw het ‘nationaal instrument bij uitstek’ geweestGa naar eind2. Zij heeft in de dagen der Remonstranten-verdelging in een volgzame gemeente meermalen de roeping gewekt om op te treden als de sterke arm Gods, die de stenen van de straat zelfs deed spreken. ‘Wacht je voor 't gelovig schuim, dat het hok heit op den duim,’Ga naar eind3 was nooit een dreigement zonder inhoud geweest. In onze dagen, nu de kanselwelsprekendheid der Nederlands-Hervormde predikanten 's Zondags nog slechts een select gehoor van enkele percenten der natie bereikt, nu het ‘schuim,’ dat Vondel hun kracht noemde, helaas al lang niet meer gelovig is en zowel de kleur als de methodiek van hun prediking grondig veranderd zijn, kunnen wij ons niet goed meer voorstellen, dat omstreeks het midden der negentiende eeuw de Zondagspreek van de predikanten het onderwerp van den dag was in alle binnenkamers en winkels, op alle werkplaatsen, straten en pleinen. In 1853 was dit echter zonder twijfel het geval en als wij dan moeten aannemen, dat gedurende de periode van eind April tot midden zomer 1853 van bijna alle preekstoelen Zondag op Zondag zulk een pathetische demonstratie van verontwaardiging, droefheid en vrees gedaverd heeft, begrijpen we, dat de pauselijke breve van 4 Maart 1853 de eenvoudige massa der protestanten een komeet leek aan een hemel met donkere wolken, waarachter de bloedglans dreigde. | |
[pagina 107]
| |
Dat zij deze indruk documenteren, is de actuele betekenis van al die met pathos uitgesproken en heet van de naald ter perse gelegde preken, waarvan ons op een eeuw afstands de holheid vermaakt en de grofheid verwondertGa naar eind1. De Amsterdamse predikant W. Bekker ging, vermoedelijk geïnspireerd door de methodiek van zeventiende-eeuwse voorgangers,
Spotprent op de val van het eerste ministerie Thorbecke, tengevolge van de April-beweging
Rondom de tafel Nederland staan enkele ministers, de Paus en twee bisschoppen, met de handen op het blad van de tafel, om haar te doen dansen. Boven de tafel zweeft een engel met een banderol Vrijheid van Geweten. Door een kier van de deur ziet men de kroon van Willem III en diens hand, waarmede hij Thorbecke aanraakt, om zodoende de werking der keten te verbreken. Naar een anonieme lithografie Atlas van Stolk, Rotterdam tot regelrechte opruiïng over, toen hij ‘aan de straatkeien’ de verdediging van het bedreigde geloof toedacht. Zoals Herodias aan Herodes vroeg om het hoofd van Johannes de Doper en dit haar op een schotel werd toegereikt, zo - aldus ongeveer de gedachtengang van ds Bekker - leverde een eerloze regering in slavengehoorzaamheid aan de luimen der hoere Babylons het vaderlands protestantisme op genade en ongenade uit aan de paus van Rome. Rotterdam, niet voor de hoofdstad onderdoend in edele hartstocht, hoorde, geschokt, zijn leraar J.I. Doedes verzekeren, ‘dat de paus, als het van hem afhing, tot uwe verbranding adviseeren zou’ en dat de ‘ultramontaansche geestelijkheid,’ zo zij voorlopig nog geen kans zag tot het arrangeren van | |
[pagina 108]
| |
brandstapels, ter dege wist, dat ‘men een mensch op allerlei wijze dooden kan.’ Niet minder indruk moet de Goliath der Rotterdamse predikanten gemaakt hebben, ‘het redevoerend nijlpaard’Ga naar eind1 J.J. van Oosterzee, toen hij tot besluit van een machtige donderrede, die de overvolle Sint Laurens moet hebben doen sidderen, de handen vouwde en vromelijk bad: ‘Wees, o Heer en Heiland, met onze medebroederen, die - ach, dat wij het nog het voorgeslacht moeten nabidden - onder paus of Turk vervolging lijden.’ Rome's overwinnaar noemde hij zijn preek; het heet, dat er binnen enkele dagen dertienduizend exemplaren van verkocht waren en dat hij er zestienhonderd gulden mee verdiendeGa naar eind2. De Friese predikant P. de Grient Dreux noemde de nieuwe bisschoppen gifmengers en koningsmoordenaars in spe. Ds C. Simons te Dordrecht, die de huichelachtige Pharizeeën vergeleken bij de zendelingen van Rome kinderen in de boosheid achtte, wees zijn gehoor op de plicht alle klandizie te onthouden aan winkeliers, die tot ‘Rome's ongelukkige verblinde slaven’ behoorden. Ook in de kringen der oude dissenters-kerken kwam het pathos der verontwaardiging los: de doopsgezinde predikant J. van Gilse verklaarde het herstel der bisschoppelijke hiërarchie voor ‘een werk uit den duivel.’ Hoe algemeen ook, is deze psychose van afkeer en angst toch niet zonder meer karakteristiek te noemen voor de Nederlandse protestanten. Daarop wijzen afwijkende, ja, tegengestelde uitingen van weliswaar zeer enkele predikanten met niet minder gezag. Onder hen bevond zich Willem III's latere hofprediker C.E. van Koetsveld, een moedig man met een diep sociaal besefGa naar eind3 en grote onafhankelijkheid van geest, ondanks zijn herhaaldelijk aan het licht tredend nonconformisme een theoloog van onverdachte rechtzinnigheid. Deze stelde zijn geloofsgenoten in de kritieke dagen van redeloze opwinding de gewetensvraag, of het christelijk was ‘menschen te haten, medeburgers, die met u denzelfden God aanbidden.’ ‘Is het protestantisme zoo zwak,’ constateerde hij vervolgens, ‘dat het nevens Rome niet kan bestaan, dan verdient het te vergaan.’ Gelijke geest ademde een geschrift van de Groningse predikant L.S.P. Meijboom, die heel de Aprilbeweging als ‘een zeepbel’ betitelde. ‘Bitterheid en haat,’ zo vervolgde hij, ‘zijn onchristelijk. Er is maar één kracht, die evangelische christenen ten dienste staat: de christelijke liefde, die met geen ander wapen dan met het wapen der waarheid strijdt.’Ga naar eind4 De lutherse predikant K. Meppen protesteerde in zijn onder de titel De Godsdienstijver uitgegeven preek tegen ‘den verbitterden geloofshaat’ en een ‘valschen godsdienstijver, die niet door de liefde, maar door de hartstogten bestuurd wordt’ en God meent welgevallig te zijn door anderen te krenken en ‘in hunne regten te verkorten.’ Dat het beschaafde publiek geenszins in zijn geheel met de ophitsing instemde, blijkt o.a. uit een reactie in het Weekblad voor den Boekhandel. In het nummer van 14 Mei 1853 komt een geharnast artikel voor, waarin de Firma Broerse en Co protesteert tegen een spotprent, uitgegeven bij de Gebr. Campagne te Tiel. Ze deelt mee de prent teruggezonden te hebben met het verzoek ‘van de toezending van soortgelijke vuilaardigheid’ verschoond te blijven. ‘De toezending aan ons achten wij eene beleediging, onzen naam en onze firma aangedaan, gelijk wij de uitgave beschouwen als een schandvlek, op den Nederlandschen boekhandel geworpen.’ In een der volgende nummers vallen anderen de firma Broerse bij en komt de redactie van het Weekblad zelf verklaren: | |
[pagina 109]
| |
‘De boekhandel - wij komen, er rond voor uit - heeft zich te schamen.’ Men kan niet volhouden, dat een gemeenschap, waaruit zich zulke stemmen onvervaard kunnen losmaken, in haar geheel onverdraagzaam is. Veel belangrijker is het nog in dit verband te wijzen op een officieel getuigenis van de Hervormde Kerk: de Herderlijke Brief van de Algemeene Synodale Commissie dato 22 April 1853. Het kwam weliswaar vrij laat - een week nadat de koning te Amsterdam het genoemde smeekschrift in ontvangst had genomen - maar het is zo positief en daarbij zo waardig in christelijke zin, dat een schets van de Aprilbeweging, waarin deze brief ongenoemd blijft, het anti-papisme een onverantwoorde diepgang toekent. ‘Het behoort,’ zo stelt dit waardige schrijven van een officiële instantie vast, ‘buiten uwe en onze beoordeeling te blijven, of de opperpriesters in de roomsche kerk al of niet den naam of het kleed van bisschop zullen dragen.’ De elders zo heftig gelaakte toon der pauselijke allocutie wordt olympisch en niet-ongeestig aan ‘een onverschoonlijke fout in de tijdrekening’ toegeschreven, maar onverbloemd is de afkeuring van ‘dat smaden en lasteren,’ waarvan het vaderland in de laatste weken het toneel is geweest, en van het ‘onheilig vuur, dat sommigen op den altaar hebben gebracht,’ en duidelijk wordt er tegen geprotesteerd, dat ‘godsdienstige geschillen tot masker van staatkundige bedoelingen misbruikt’ zijnGa naar eind1. Terecht hebben reeds Albers, J.A. de Bruyne en Van Welderen Rengers de bezadigde toon en strekking van de synodale brief geprezen, al noemt de laatste dezer autoriteiten hem ook ‘langwijlig.’ Maar als ‘langwijligheid’ in herderlijke brieven een misdaad zou zijn, ontkwamen ook niet alle pausen en bisschoppen aan een veroordeling. Het verdient de aandacht, dat de synodale vermaning zo laat kwam, zelfs als mosterd na de maaltijd, immers een week nadat de koning te Amsterdam plechtig het smeekschrift was aangeboden. Olie behoefde de synode al niet meer op de golven te werpen, want ze kwamen zelf al tot rust. Met Thorbecke's val was het doel der conservatieven bereikt en opeens bleek de zeepbel der nationale verontwaardiging over Rome's aanmatiging uiteengespat. Mistroostig moeten toen velen geconstateerd hebben, dat de protestantse ijver een onheilig vuur was geweest en dat de geschokte vroomheid zich als speelbal der politiek had laten gebruiken. Geen enkel getuigenis uit de betrokken dagen is echter zulk een onverdacht bewijs, hoeveel kunstmatigs er in de Aprilbeweging was. Het mag waar zijn, dat toon en bewoordingen van de pauselijke breve verklaarbare ontstemming teweegbrachten, het schouderophalen van de synodale vaderen over de ‘fout in de tijdrekening’ lijkt veel meer de natuurlijke Hollandse reactie dan het vuurwerk der verontwaardiging. Zekere katterigheid na de uitspatting is niet onverklaarbaar. Ook zag men spoedig in, dat men zich druk had gemaakt over een zeer opgeblazen zaak. Immers betekende de gevreesde komst der bisschoppen letterlijk generlei verandering. Er waren vier bisschoppen, n.l. de drie apostolische vicarissen in het Zuiden en een wijbisschop van de Hollandse Zending. Wel was de laatste functie sinds de dood van de bisschop van Curium (10 November 1851) vacant, maar ze was juist opengehouden met het oog op de hangende herstelkwestie. Er kwam voorlopig geen enkele bisschop bij: de drie apostolische vicarissen veranderden van titel en een van hen, Zwijsen, combineerde met die veranderde titel bovendien die van aartsbisschop van Utrecht: daarbij kwam dan de benoeming van de seminariepresident F.J. van Vree | |
[pagina 110]
| |
tot bisschop van Haarlem. Maar was de hiërarchie niet hersteld, dan zou hij of een ander priester, vermoedelijk de vermogende Th. Borrel, wel tot opvolger van De Wijckerslooth benoemd zijn. ‘Waarover hebben wij ons toch zo druk gemaakt?’ moeten de ontnuchterde vromen zich spoedig afgevraagd hebben. Des te duidelijker blijkt de Aprilbeweging een politieke rel geweest te zijn. In de glans van bloed heeft ook de bekende anti-revolutionnaire staatsman en evangelie-belijder Groen van Prinsterer het herstel van de hiërarchie gezien, maar hij dacht daarbij niet aan de Bartholomeusnacht of de moordschavotten der Spaanse inquisitie. Het was ‘de bloedkleur van de 2e December 1852,’ die hij waarnam aan de pauselijke allocutieGa naar eind1. Het is een merkwaardig feit, dat de staatsgreep, waaruit het tweede Bonapartistische keizerrijk werd geboren, bijna samenviel met de pauselijke beslissing, waarop de reorganisatie der Nederlandse katholieke kerk gebouwd zou worden. Maar het was niet meer dan een toeval. Groen, die tegenover het herstel zijn houding niet goed wist te bepalen en met de Aprilbeweging geen raad wist, openbaarde met de bedoelde uitspraak een verbijsterend tekort aan inzicht in de Europese verhoudingen van die dagen. Ook de calvinist Groen werd in April 1853 het slachtoffer van de anti-papistische obsessie. Indien waar was, wat dezelfde Groen in dezelfde maand April óók in zijn krant De Nederlander niet moe werd te verkondigen, dat namelijk de ultramontanen een monsterverbond hadden aangegaan met het liberalisme van den dag - en dat wàs voor Nederland vrijwel conform de waarheid - zouden dus omstreeks 1 Januari 1853 de paus, de kleine Napoleon en Thorbecke in één schuit zijn gestapt, terwijl de katholieken alom verrukt toezagen. Maar dat Thorbecke en Napoleon III op één wortel stoelden, was ook voor wie in 1853 de ogen open had, de ongerijmdheid zelf. Het is waar, dat het licht op hol slaande brein van een heethoofd als J.W. Cramer niet terugdeinsde voor de tour de force van een juichkreet ter ere van de nieuwe keizer, maar Judocus Smits bekende toen ook aan Alberdingk Thijm zulke capriolen niet te kunnen begrijpen en hield De Tijd voor deze kunsten op het slappe koord gesloten. Met Louis Veuillot en andere Franse ultramontanen, die gretig neerknielden voor de nieuwe sterke man, staarde ook de warmbloedige Amsterdamse medicus-journalist met van bewondering open mond naar de staatsgreep van 2 December. Het was tekenend voor de auteur van de brochure Volksoppermagt, maar Groens suggestie, dat deze appreciatie door de katholieke gemeenschap gedeeld zou zijn, is een schromelijke dwaling. De Tijd, die als de grote gangmaker van het herstel optrad en op grond van zijn Papo-Thorbeckianisme voor Groen een nachtmerrie was, had hem kunnen terughouden van zulk een vergissing: de krant van Judocus Smits heeft zich over de Franse avonturier geenszins gunstig geuit. Hoe dwaas is verder de droom van een geestelijk bondgenootschap tussen Thorbecke en Napoleon III, die elkaars doodsvijanden waren. Terwijl koning Willem III en diens vrouw - vermoedelijk zelf verbaasd het voor ditmaal eens te zijn, al lag de oorzaak wel in het Russische bloed, dat zij gemeen hadden - de kleine Napoleon bewonderden en zijn staatsgreep toejuichten en benijdden, overlegde Thorbecke eerst te Berlijn met Koning Frederik Willem IV en vervolgens te Brussel met Leopold I over een alliantie tegen de nieuwe keizer, van wie men een herhaling der Bonapartistische agressie vreesde, om te beginnen de inlijving van België. De Pruisische koning, hoogst- | |
[pagina 111]
| |
waarschijnlijk bekend met de gevoelens van zijn Nederlandse ambtgenoot, drukte zich merkwaardig exact uit, toen hij de Pruisische gezant Bunsen te Londen gelastte behoedzaam te onderzoeken, of de Engelse regering bereid zou zijn een anti-Frans verbond te sluiten ‘mit mir, König Leopold und Thorbecke.’Ga naar eind1 En van dezelfde Thorbecke onderstelde nu Groen, dat hij in verstandhouding met dezelfde Napoleon III de paus overreed had de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland te herstellen. Het is waar, dat Groen niet alleen stond met deze wilde gissing, maar er zijn blunders, die desnoods een
Penning geslagen ter ere van het herstel der Bisschoppelijke Hierarchie
Voorzijde: Opwekking van het dochtertje van Jaïrus. Keerzijde: Opschrift met de wapens van Breda, Haarlem, Utrecht, 's-Hertogenbosch en Roermond. Penning van Leopold Wiener Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen G.W. Vreede mag begaan, doch die beneden de stand van een Groen van Prinsterer zijn. Gegevens uit het archief der Franse ambassade te Rome wijzen uit, dat de Franse diplomatie zich met heel het herstel van de hiërarchie in ons land niet heeft ingelaten, vóórdat de Aprilstorm losbarstte. Eerst deze gaf de Franse gezant te Den Haag d'André aanleiding zijn gouvernement te verzoeken er bij de Heilige Stoel op aan te dringen, dat deze jegens de Nederlandse regering-met wie de Franse in dezelfde tijd op grond van een mislukte mutuele auteursrechtenovereenkomst enigermate overhoop lag - een tegemoetkomende houding zou aannemen. Thorbecke heeft daar geheel buiten gestaanGa naar eind2. Dit scheefzien der politieke verhoudingen schijnt op krasse wijze te bevestigen, hoe weinig Groen in April 1853 zichzelf is geweest, hoe weinig raad hij geweten heeft met zijn houding tegenover de brandende vraag. Ook de geestverwant, die er zich in 1931 toe zette die houding te doorgrondenGa naar eind3 en kennelijk al zijn best deed de meester vrij te pleiten van sympathie voor de anti-papistische fanfaronade, heeft - zij het eerbiedig en in ietwat omsluierde termen - bekend de rechte lijn niet te hebben kunnen ontdekken. De Aprilbeweging is niet de enige gelegenheid, waarbij de anti-revolufcionnaire voortrekker de geschiedschrijving voor raadsels stelt. Ook in zijn gestalte treft het ambi- | |
[pagina 112]
| |
valente van een critisch vernuft, dat met kil sarcasme opereert en duidelijk aan dat van Thorbecke verwant is, verenigd met het brandende geloof van de wedergeborene, dat zich in bewogen woorden moet uiten. Soms is men geneigd zich af te vragen, of de geestelijke erfgenamen, die Groen vandaag voor ons ontleden, in zijn denken en doen niet meer evenwicht willen constateren dan er was. In het voorjaar van 1853 deed hij blijken het jegens de katholieken nog niet gevonden te hebben. Zijn houding doet dan telkenmale denken aan kortsluiting, aan interferentie van scherpe logica en heftige emotionaliteit. Het spook van het ‘romanisme’ waart rond in De Nederlander en vertroebelt Groens blik op de ware verhoudingen en op de rechtsvraag. Ook in dezen aan Thorbecke verwant, dat hij, zo nodig, het inwendig vuur onder een schors van ijs wist te verbergen, zocht hij toevlucht in de houding van de sfinx. Steeds vaardig in het oproepen van strategische nevels, gebruikte deze evangeliebelijder het instrument der taal soms op een manier, die aan Talleyrand doet denken. Straks verklaarde hij Thorbecke's val niet beoogd te hebben, maar uit het geheel van zijn onderling tegenstrijdige gedragingen laat zich ernstige twijfel afleiden, of hij toen waarheid sprak, of achter dit eigenaardig en ondoorgrondelijk spel van geven met de ene en nemen met de andere hand niet de toeleg verborgen werd om de kans te grijpen, de eeuwige kans van de kleine partijen onder goede strategen. Groen van Prinsterer moet in de Aprilbeweging van de Utrechtse Vreede-côterie en in het weerzinwekkend gekrijs van De Fakkel zeer weinig welbehagen gevonden hebben. Eensdeels was hij daar een te voorname geest voor, anderdeels te positief evangeliebelijder om - als Van Dam van Isselt - aan katholieken de naam mede-christenen te durven ontzeggen. Sommige Groningers en ettelijke Leidenaars heeft hij dit, van zijn standpunt misschien terecht, gedaan, maar niet de katholieken. Het misbruik van religieuze motieven ter bereiking van een politiek en zelfs bij velen negatief-persoonlijk doel keurde hij af, maar toch liet hij representanten van deze tactiek aan het woord in De Nederlander. Bovenal zag Groen van de aanvang af zeer scherp, dat de opzet van de conservatieven om het goed recht van de katholieke kerk op een van de staat onafhankelijk zelfbestuur te ontkennen, gelijk stond met het hanteren van het overheidszwaard tegen de separatisten in de Hervormde Kerk, de politiek, die Willem I en Van Maanen zo berucht had gemaakt. Slaagde deze opzet, dan kon dit zwaard weer elke dag tegen protestanten getrokken worden. Hij wist ook, dat protestanten van het Gerrit Jan Mulder-allooi dat uitstekend zouden vinden. Twee emotionele factoren hebben misschien Groens inzicht, in elk geval zijn tactiek vertroebeld: ten eerste zijn vasthouden aan de christelijk-historische opvatting van het protestants karakter der natie benevens aan de speciale roeping van het huis Oranje tot bescherming van het protestantisme; ten tweede zijn verontwaardiging over het monsterverbond van de Nederlandse katholieken met de mannen van ‘ongeloof en revolutie.’ Het laatste vooral vervulde hem met weerzin en zat hem heel hoog. Hij heeft blijkbaar nooit beseft, dat geen factor meer bijgedragen heeft tot dit monsterverbond dan juist een christelijk-historische propaganda, die de katholieken tot vaderlandslozen maakte. Groens desperaat spinsel van een soort katholieke staat beneden en een protestantse boven de Moerdijk is een ander bewijs, dat hij met de positie der katholieken in Nederland eigenlijk geen raad wist. Zo moest Groen in | |
[pagina 113]
| |
de bewogen maanden van 1853, ten prooi aan tegenstrijdige emoties en elkaar dwarsbomende wensen, een laverende politiek zonder gestadigheid volgen en wel tot het kluchtig eind der Aprilbeweging toe. Toen hij na Thorbecke's val werd geconfronteerd met Van Halls loze Wet op de Kerkgenootschappen, was hij een van de vlijtigsten
F.A. van Hall
Naar een lithografie door C.F. Curtenius Bentinck om - teruggekeerd tot het klare besef van de gevaren van een staatsvoogdij, die een tweesnijdend zwaard moest blijken - aan die wet amenderenderwijs alle kracht te ontnemen. Toen dat was gelukt en van het gelegenheids-gewrocht niets meer overbleef dan ‘een beddezak zonder bulster,’ stemde hij vóór om daarop in De Nederlander de intrekking der wet te bepleiten op grond van haar waardeloosheid. De politieke ontknoping, hoe vaak in den brede verhaald, vergt nog een kort exposé. Thorbecke had, door de commissaris van de provincie Utrecht ingelicht over de in de provinciale hoofdstad heersende spanning, een schrijven aan alle commissarissen gericht, dat hen over de wording van het herstel der hiërarchie en het stand punt van de regering inlichtteGa naar eind1. De ministerraad beraadslaagde verder in de eerste twee weken van April herhaaldelijk over de tegenover de Heilige Stoel aan te nemen houding, over de middelen tot het beteugelen der in den lande heersende spanning en over de door de koning gevraagde adviezen op de bij zijn kabinet binnenlopende adressenGa naar eind2. Ten aanzien van het laatste punt luidt het advies, ‘dat het Uwe Majesteit moge behagen de adressen ter zijde te leggen en buiten beschikking te houden.’ Op het bericht, dat het Amsterdamse comité van actie op 15 April door de koning in het paleis op de Dam zou worden ontvangen ter overhandiging van zijn monster-petitie, besloot de ministerraad 14 April Willem III een concept-antwoord te doen toekomen op de verwachte toespraak bij de aanbieding. Het verlangde van hem, dat hij zou antwoorden geen bevoegdheid te bezitten tot de van hem gewenste stappenGa naar eind3. Inmiddels was de Tweede Kamer bijeengekomen. Hier had wederom een Utrechts | |
[pagina 114]
| |
afgevaardigde de kat de bel aangebonden. Het was de oud-belastingambtenaar E.C.M. van Doorn, die later commissaris van de provincie Utrecht zou worden. De 13e April interpelleerde hij de regering over de houding, die de Nederlandse gezant te Rome en de Nederlandse regering zelf jegens de Heilige Stoel hadden aangenomen. De interpellatie leidde tot een debat op 13 en 18 April, waarin het pathos der verontwaardiging afwisselde met beheerste ironie. Een enkele maal werd ook hier het pathos tot demagogie, maar in het algemeen bleef de discussie waardig en gematigd. Zij liep uit op een motie-van Doorn, die niets anders kon behelzen dan een goedkeuring van de houding der regering en een impliciete critiek op die van ‘het hof van Rome,’ zij het, dat deze, naar de interpellant uitdrukkelijk verklaarde, alleen de vorm van het optreden der curie betrof. De kamer betuigde haar instemming met de ‘krachtige vertogen,’ die de regering tot dit hof zou richten of reeds gericht hadGa naar eind1. Indien dit element had ontbroken, zouden de katholieken zeker unaniem voorgestemd hebben. Nu bleven alleen zeven van de veertien katholieke kamerleden bij de stemming weg. De zeven anderen stemden tegen in gezelschap van twee conservatieven en Groen van Prinsterer met zijn paranimfen Mackay en Van Lynden. De twaalf tegenstemmers vormden een zonderling gezelschap: de zeven katholieken stemden tegen, omdat de motie enigszins onaangenaam was voor de paus, de twee conservatieven, wijl ze dat niet genoeg was en de drie anti-revolutionnairen, omdat zij niet vonden, dat de vertogen der regering krachtig of zelfs maar ad rem mochten heten. Toch was Groen blijven volhouden, dat hij de roomse kerk bet recht tot de nieuwe organisatie niet wilde ontzeggen. Maar intussen was over het leven van het kabinet al beslist: het was, zegevierende, al gestorven. Zijn voorstel aan de koning omtrent het antwoord aan de aanbieders van het smeekschrift was een vrij tactloos ultimatum, dat, gezien het eigenaardige karakter van deze vorst, om een conflict scheen te vragen. Voorzover bij ontstentenis van andere dan toevallige, dus eenzijdige, documentatie over Willem III te oordelen valt, kunnen wij hem zeker niet voor een krachtig en scherpzinnig regent houden. Zekere ruwe goedhartigheid lijkt de grondtrek van zijn wankel karakter geweest te zijn. In de eerste helft van zijn regering hebben velen gebeefd voor de uitbarstingen van zijn bulderende drift. Hij gedroeg zich en uitte zich het liefst als een Russisch alleenheerser, maar keek blijkbaar altijd door de ogen van adviseurs, die zijn vertrouwen hadden. Thorbecke kon hij niet zien of luchten, maar de bon-vivant Lightenvelt, de vlotte Van Hall en de snaakse oude Heemskerk vond hij plezierige lieden. Behalve een uitgesproken voorliefde voor toneel en muziek toonde hij geen belangstelling in kunsten en wetenschappen en zijn genoegens lagen evenmin als zijn conversatie op een verheven, niveau. Vooral als kroonprins had hij veel van de onbesuisde woesteling, die sprak van ‘de kanonnen er achter zetten,’Ga naar eind2 als de wil der regering gedwarsboomd werd, afschaffing van de grondwet eiste en alle liberalen achter de tralies wenste te stoppen. Met zijn vader lag hij permanent overhoop. Toen deze zich in Maart 1848 tot het liberalisme bekeerde, wekte dit de felst denkbare verontwaardiging van de zoon. In dolle drift gaf deze, toen de nieuwe grondwet tot stand gekomen was, tot driemaal toe (19 October, 26 October en 3 November 1848) schriftelijk aan zijn vader kennis, dat hij afstand deed van alle rechten op de troon ten behoeve van zijn toen achtjarige oudste zoon. Het is de moeite waard te bedenken, dat hij vier maanden vóór de dood van zijn vader als met | |
[pagina 115]
| |
de vuist op tafel openbaarmaking van zijn vrijwillige abdicatie eisteGa naar eind1. Toen Willem II die openbaarmaking verbood, vertrok de kroonprins naar het buitenland. Bij de dood van zijn vader keerde hij terug, repte niet van de gedane afstand en bezwoer de verachte grondwet. Als was in de handen van zijn kabinetsdirecteur Van Rappard, heeft hij ook gedurende de jaren 1849-1853 strikt constitutioneel geregeerd tot diepe teleur- stelling van volksmenners van diverse pluimage. Zo het niet voor Willem III zelf pleit, getuigt het voor Van Rappards wijze invloed op hem, dat hij na het ontvangen van het ministeriële concept-antwoord binnen de perken van de constitutie heeft weten te blijven. Wat de 15e April in het paleis op de Dam gebeurde, was zeer ongewoon. Aan het hoofd van een deputatie uit alle Amsterdamse kerkeraden trad de Amsterdamse predikant Bernard ter Haar - de gemoedelijke dichter van Huibert en Klaartje - in het costuum van ‘lid des - door Thorbecke opgehevenen - Koninklijken Instituuts’ naar voren ter aanbieding van het smeekschrift met de 51.000 handtekeningen. In zijn toespraak noemde hij de verregaande aanmatiging van het roomse hof een ‘hoon aan onze protestantsche geloofsbelijdenis, aan de assche der vaderen en aan het vorstelijk stamhuis van Oranje.’ Hij smeekte de koning de bedreigde rechten der protestanten te beschermen door aan de invoering der nieuwe organisatie beperkingen op te leggen, waardoor ‘de thans dreigende gevaren afgewend’ zouden worden. Naar alle waarschijnlijkheid was de korte antwoord-speech van de koning door Van Rappard opgesteld. Ze bestaat uit enige gelegenheidsfrasen, die alle klippen behendig omzeilden, en was in zijn zinledigheid een waar meesterstuk, dat tot strekking had Thorbecke afdoende op zijn plaats te zetten zonder aan de grondwet te raken of de betrekkingen met de Heilige Stoel ook maar even te schaden. 's Konings antwoord prijst de achtbaarheid van de leden der deputatie, gewaagt van ‘menige treurige ogenblikken, die het regeren den vorst oplevert,’ maar ook van ‘den steun, dien deze vindt in de kinderlijke liefde van zijn volk,’ om te eindigen met de verzekering, dat ‘deze dag den band tusschen het huis van Oranje en het vaderland nog hechter vastgesnoerd’ heeft. Dit antwoord was blijkbaar een zo diepe teleurstelling voor de deputatie, dat ds Ter Haar, inbreuk makende op het protocol, opnieuw het woord nam en zelfs enigszins dreigend aanhield om maatregelen, die de gevreesde komst van de bisschoppen moesten voorkomen. In deze repliek steigert Ter Haars pathos tot het niveau van de Sint-PaulusrotsGa naar eind2. Maar het was boter aan de galg gesmeerd. De koning zweeg. Het zou niet billijk zijn aan Willem III's houding op deze audiëntie de lof der zelfbeheersing te onthouden. Als tamelijk rechtzinnig protestant moet hij de adressanten vrij na gestaan hebben, al was hij zeker geen vinnig anti-papist, getuige b.v. zijn vriendschap met een goed katholiek als de Noordbrabantse commissaris Borret. Hij heeft de deputatie geen duimbreed toegegeven en de grondwet, die hij verachtte, voor geen iota geschonden. Zo dit pleit voor Van Rappards scherpzinnigheid, bergt het toch tevens lof voor 's konings zelfbedwang. Voor een zo impulsieve driftige bulderbas zegt dat zeer veel. Hoe sluw berekend Van Rappards toeleg was, leert het feit, dat de koning zich vóór de audiëntie reeds vergewist had, dat Floris van Hall bereid was een nieuw kabinet te formeren. Was dit niet zo geweest, dan zou de koning vermoedelijk nog in Thorbecke's geest geantwoord hebben. Nu waren diens schepen verbrand: bij het vernemen van het | |
[pagina 116]
| |
koninklijk antwoord vroeg het kabinet op Thorbecke's voorstel de koning bij missive van Zondag 17 April 1853 ontslag. Dinsdag 19 April 1853 werden de Koninklijke Besluiten tot de kabinetswisseling ondertekend. Het ministerie-Thorbecke werd vervangen door een kabinet-Van Hall. Er zal wel altijd over te twisten blijven, of Thorbecke nu liep in de val, die Van Rappard en Willem III met geraffineerde behoedzaamheid hadden opgezet, toen zij het Amsterdamse antwoord zo behendig inkleedden, dan wel, of de minister zijn ontslag als martelaar voor een goede zaak heeft willen forceren door de koning een eis te stellen, die hij zeker niet zou vervullen.
Floris van Hall, politiek koorddanser, maar glad man van zaken en mensenkenner, kwam aan het bewind om alle partijen te paaien, zo nodig met dode mussen. Beseffend met de bestaande Tweede Kamer niet tot een modus vivendi te zullen geraken en met grond vermoedend, dat de gunst der kiezers Thorbecke had verlaten, stelde Van Hall de koning ontbinding der Tweede Kamer voor; de 26ste April verscheen een besluit van die strekking. Een uitermate felle stembusstrijd, waarin de speciaal er voor opgerichte conservatieve Utrechtse kiesvereniging ‘Koning en Vaderland’ de schrilantipaapse toon aangaf, wederom ondersteund door een zwerm van dikwijls zeer onwaardige pamfletten, beantwoordde aan de verwachting: de nieuwe kamer kwam voor drie vijfde uit conservatieven en anti-revolutionnairen te bestaan. In de troonrede, waarmee Willem III 14 Juni 1853 de vernieuwde Staten-Generaal opende, kondigde hij de indiening van een Wet op de Kerkgenootschappen aan, die de regering in staat moest stellen een meer intensief toezicht op de kerken uit te oefenen. Reeds tevoren was Van Hall als minister van Buitenlandse Zaken een wisseling van nota's met Antonelli begonnen, De 10de Mei werd zijn eerste nota aan de staatssecretaris verzonden. Ze ging voornamelijk over twee punten: 1o. de door de bisschoppen af te leggen eed, die hen zou verplichten ‘de ketters en scheurmakers te vervolgen en te bestrijden;’ 2o. de mogelijkheid van opheffing van de zetels van Utrecht en Haarlem. Antonelli antwoordde 1 Juni 1850. Aangaande het eerste punt deelde hij mee, dat de betrokken clausule, die reeds voor tal van staten was geschrapt, ook voor Nederland zou vervallen. Het verzoek, bedoeld in het tweede punt, werd daarentegen volstrekt van de hand gewezen. Bij Koninklijke Boodschap van 1 Juli 1853 werd het ontwerp van een Wet op de Kerkgenootschappen ingediend. Vooraf had de listige Van Hall gezorgd, dat de minister van R.K. Eredienst, de vermaarde Lightenvelt, te Rome vertoefde. Hij zelf nam ad interim diens portefeuille over, begrijpend er geen katholiek toe bereid te vinden, nu zelfs Lightenvelt zich tegen de wet op de kerkgenootschappen had verklaard. De vondst van Lightenvelts reis naar Rome om daar pogingen te ondernemen, waarvan de mislukking a priori vaststond, is even tekenend voor Van Halls sluwheid als voor Lightenvelts karakterloosheid. Deze ‘bon catholique’ geeft een diner, als Thorbecke over de Aprilbeweging struikelt, aanvaardt de portefeuille van R.K. Eredienst in het nieuwe kabinet, dient met zijn ambtgenoot van Hervormde Eredienst een door de Leidse hoogleraar H.J. Royaards mee-geredigeerd wetsontwerp in, waar hij zegt tegen te zijn, en vertrekt dan naar Italië om Van Hall gelegenheid te geven het er door te halen. | |
[pagina 117]
| |
Ofschoon zich onder de Nederlandse katholieken blijkbaar ernstige onrust openbaarde over de resultaten van Lightenvelts zending, bleek deze geheel vruchteloos. Het heeft alle schijn, dat de minister ook geen ernstige poging heeft gedaan tot overreding van de curie. Ook dit zal wel met Van Halls consent zijn geschied. Het moet zelfs bij dit
Ontvangst van Koning Willem III te Utrecht en toespraak door Professor G.J. Mulder
Naar een schilderij door N. Pieneman Raadhuis te Utrecht bezoek geweest zijn. dat Lurasco in overleg met Lightenvelt de paus de zogenaamde memorie-Thijm heeft aangeboden. Deze behoefde Pius IX echter niet te overtuigen van het historisch belang, dat op het spel stond. Ook toen Lightenvelt met zijn verststrekkend middel voor de dag kwam: de toezegging, dat het ingediende wetsontwerp op de kerkgenootschappen zou worden ingetrokken, als de Utrechtse en Haarlemse bisschopszetels zouden worden prijsgegeven, bleven Antonelli en de paus natuurlijk onvermurwbaar. Zo bleef de wet op de kerkgenootschappen ter behandeling over. De enige waarlijk ernstige vrijheidsinbreuk, die het oorspronkelijke ontwerp behelsde, was de bepaling, dat de regering de bedienaren van de godsdienst tot een eed van trouw kon verplichten. Onder de indruk van het voorlopig verslag en van een zeer omvangrijke petitie-beweging onder de katholieken, waaraan ook de bisschoppen als zodanig deelnamen, | |
[pagina 118]
| |
trok de regering deze bepaling reeds zelf in. Daartoe zal zeker bijgedragen hebben, dat ook de Hervormde Synode zich tegen de betrokken eis had uitgesproken. Door deze schrapping en de aanneming van enige door anti-revolutionnaire kamerleden ingediende amendementen bleef van het wetsontwerp niets dan een stel onbenullige artikelen over. Het belangrijkste daarvan was, volgens Daan Koorders, de bepaling, dat kerkelijke titulaturen geen aanspraak geven op wereldlijk gezag, zodat kwam vast te staan, dat een bisschop van Haarlem zich evenmin eigenaar of souverein van de genoemde stad mag wanen, als de predikant van Ossendrecht het van zijn dorp isGa naar eind1. Krachtens deze wet kan vervolgens een gemeentebestuur het oprichten van een kerkgebouw op minder dan 200 meter afstands van een reeds bestaand verbieden en kan de commissaris der koningin in gemeenten, waar kerken van meer dan een genootschap bestaan, het klokgelui in het belang van de openbare rust reglementeren. Ten slotte bepaalde de wet, dat de bisschoppen de plaats van hun vestiging aan de regering ter ‘geschiktverklaring’ moesten voordragen. De nog bestaande wet op de kerkgenootschappen, een van de onbenulligste stalen van ons wetsapparaat, is een blijvende herinnering aan de groteske Aprilbeweging. Een ander aandenken bewaart het Utrechtse raadhuis in het doek van N. Pieneman, dat een soort van eeuwige memorie is aan het bezoek, dat Willem III van 14 tot 16 September aan Utrecht bracht. Blijkbaar was dit bezoek, opgezet door dezelfde conservatieve côterie, die de Aprilbeweging geënscèneerd had, bedoeld als een demonstratie van de bijzondere banden, die het koningshuis aan de protestanten zouden binden. Een van de belhamels der Aprilbeweging, de hoogleraar Gerrit Jan Mulder, was persoonlijk met Willem III bevriend en heeft deze blijkbaar tot het opzienbarende bezoek overreed. Ongetwijfeld heeft een anti-papistische tendens dit gekleurd. Zo waren de kinderen der openbare scholen, die van de scholen der hervormde en der oud-katholieke diaconie en die van de Joodse school op verschillende plaatsen in de stad opgesteld om de koning toe te zingen; alleen die van de katholieke scholen waren voorbijgegaan. De meeste particulieren hadden verder niet de officiële vlag, maar het oranje-wit-blauw uitgestoken, dat sindsdien helaas - zonderling genoeg - enigszins het karakter van een anti-papistisch symbool heeft behouden. De door het organisatie-comité verspreide liederen droegen bovendien deels een uitgesproken anti-liberaal karakter en schenen aansporingen tot een staatsgreep te behelzen. De apotheose vond plaats op de 16e, toen Grerrit Jan Mulder in een sentimentele toespraak de koning een hulde-album aanbood. Deze toespraak moet uit louter gemeenplaatsen aaneengeschakeld zijn, maar behelst voor de goede verstaander allerlei toespelingen op de Aprilbeweging, speciaal in de hoogdravende peroratie, waarin de koning dank wordt gebracht, omdat ‘Oranje waakt en zal blijven waken.’ Het koninklijk antwoord overtrof G.J. Mulders rede nog-ruimschoots in overgevoeligheid. De vorst noemde deze dag ‘en schoonsten (zijns) levens’ en beloofde te zullen zorgen, dat hij zelfs ‘bij zijn kindskinderen’ niet ‘in vergetelheid rake.’ Het is vandaag niet ondenkbaar, dat die zorg toch vergeefs geweest is. Het is overigens merkwaardig, dat Willem III zelfs bij deze sentimentele slotacte - indien de aantekeningen in de Papieren-Cramer ten minste juist zijn - toch duidelijk heeft doen blijken zich niet door protestants exclusivisme in beslag te willen doen nemen. Hij deed dat in een slotzin, die om meer dan één | |
[pagina 119]
| |
reden merkwaardig is: ten eerste om de in een hedendaags souverein nauwelijks denkbare naïveteit, waarmee hier een koning zijn volk belooft voor zichzelf te zullen bidden, ten tweede om het euvel, waaraan zijn syntaxis manie gaat, maar ten derde en bovenal ora dat besef van een koningschap boven geloofsverdeeldheid. ‘Ik zal God bidden,’ zo zegde hij, diep-bewogen, de niet minder geroerde professor toe, ‘dat Hij mij nog lang moge sparen voor het welzijn van niet een gedeelte, maar van de gehele natie.’ Als dit koninklijk woord werkelijk de jongste snik der Aprilbeweging is geweest, wie ter wereld zou zich dan aan Pienemans schilderij kunnen ergeren? Mogelijk op hetzelfde uur, dat Gerrit Jan Mulder en Willem III ten raadhuize hun edel spel van sinne en minne opvoerden, kwam de aartsbisschop Zwijsen met de diligence van Van Gend & Loos te Utrecht aan, incognito,Ga naar eind1 dus waarschijnlijk in het statiepak van de Hollandse priesters: chapeau Napoléon, korte broek en schoenen met zilveren gespen, de uitmonstering, welker afschaffing heeft moeten wachten tot de dood van mgr A.J. Callier in 1928. Aldus in schaapsvacht verhuld, doorkruiste de wolf zijn jachtgebied op weg naar Den Haag. Daar had de 19e September 1853 in de burcht van het caesaro-papisme de historische conferentie plaats tussen Zwijsen, Van Vree en Lightenvelt. Dit bezoek van de twee nationale kerkvoogden, waarvan de een het Zuiden den de ander het Noorden representeerde, aan het departement van R.K. Eredienst zal ter plaatse gewaardeerd zijn als een verdiende zegepraal en minzaam zal de charmante gastheer het presidium hebben bekleed, nu de wolf en het lam verzoend waren en de paradijsstaat weergekeerd leek. Ingevolge de slotsom van deze vreedzame conferentie deelden de aartsbisschop van Utrecht, tevens administrator van 's-Hertogenbosch, en de bisschoppen van Haarlem, Breda en Roermond de ministervan R.K. Eredienst enkele dagen later schriftelijk mee, dat zij als standplaats respectievelijk Haaren, Sassenheim, Hoeven en Roermond hadden gekozen. De 3e November 1853 werden deze standplaatsen overeenkomstig de wet op de kerkgenootschappen bij Koninklijk Besluit geschikt verklaard. Niemand belette overigens de staatsburger F.J. van Vree zijn domicilie te Haarlem te vestigen, mits hij zijn ambtelijke beslissingen maar officieel te Sassenheim namGa naar eind2. In 1868 werd Utrecht, in 1870 Den Bosch, in 1871 Haarlem en in 1872 Breda als standplaats geschikt verklaard. Sindsdien zijn geen uit de Aprilbeweging geboren chicanes meer in wezen, met uitzondering van die omtrent kerkbouw en klokgelui, maar die gelden voor katholieken èn protestanten. |
|