In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
4 HerstelTalloze eenvoudige katholieken boven en beneden de Moerdijk moet ook tegen het midden van de negentiende eeuw de gelatenheid eigen geweest zijn, waarmee kippen ondersteld worden het aan te zien, ‘dat hun hok groen geschilderd wordt en niet blauw,’Ga naar eind1 maar de meer aanzienlijken onder de Hollandse leken hebben langzamerhand de maat der verwaarlozing vol geacht en de Haagse vertegenwoordiger van de Romeinse curie, meer ongezouten dan onder volgzame gelovigen gebruikelijk is, te kennen gegeven, dat men ‘het missie-zijn moe was.’Ga naar eind2 Zo ongeveer moet zich in de zomer van het revolutiejaar 1848 een bijna zeventig-jarige Gelderse edelman hebben uitgedrukt, die zó conservatief was, dat hij zich in hetzelfde jaar van de meerderheid zijner katholieke medeleden der Staten-Generaal onderscheidde door hardnekkig tegen de meeste der aanhangige voorstellen tot grondwetsherziening te stemmen. Hem was De Geleerde Man toch blijkbaar te rood. Zijn verklaring is er te welsprekender om. Daarbij valt te bedenken, dat de deftige oude heer Alexander baron van Hugenpoth tot Aerdt veertig jaren te voren als piepjong minister onder Lodewijk Napoleon mee de hand had gehad in een ontwerp van bisschoppelijke kerkinrichting. Het moet een elastisch geduld zijn, dat zelfs na veertig jaren niet breekt. Al bleef dan het verlangen naar de terugkeer van de normale bestuursconstructie wel beperkt tot een upper ten, het was daarin zeer levendig. Met name geldt dit voor het dichtbevolkte Westen, waar de steden talrijk zijn en hun zielental ook toen al betrekkelijk groot was. Amsterdam telde een 220.000 zielen, waarvan een vierde deel katholiek was, Rotterdam ongeveer 90.000, voor bijna een derde katholiek; verder waren er dan nog Den Haag (resp. 70.000 en 20.000), Utrecht (resp. 50.000 en 20.000), Leiden (resp. 40.000 en 12.000), Haarlem (resp. 25.000 en 10.000), Dordrecht (resp. 21.000 en 3000), Delft (resp. 18.000 en 7000), Middelburg (resp. 16.000 en 2000), Gouda (resp. 15.000 en 5000), Amersfoort (resp. 13.000 en 6000), Schiedam (resp. 13.000 en 6000) en Zaandam (resp. 12.000 en 2000). Telt men uit alle steden met meer dan tienduizend inwoners de katholieken bijeen, dan komt men voor Holland, Zeeland en Utrecht samen op omstreeks 170.000 zielen. Een flink percentage daarvan behoorde tot de gegoede middenstand en de meesten uit dit milieu kwamen in 1848 op de kiezerslijsten. | |
[pagina 75]
| |
Voor Noord-Brabant lagen de verhoudingen heel anders. Deze provincie telde slechts vier gemeenten met meer dan tienduizend zielen: Den Bosch met ruim 20.000 (16.000 katholiek), Breda met 16.000 (13.000 katholiek), Tilburg met 15.000 (14.000 katholiek) en Bergen op Zoom met 10.000 (7.000 katholiek). De overige gemeenten waren merendeels dun bevolkt en zuiver landelijk van karakter. Van de omstreeks vijftigduizend stedelingen-katholieken moet bovendien een naar verhouding kleiner gedeelte kiezer zijn geweest. Dit maakt een minder vergevorderd stadium van politieke en kerkelijke bewustwording aannemelijk. Daarbij komt dan de omstandigheid, dat het gewest al drie bisschoppen rijk was en het de bevolking vrij koud gelaten moet hebben, of dezen al of niet ordinarii waren. Voor Limburg geldt mutatis mutandis hetzelfde. Het districtenstelsel was echter oorzaak, dat ten opzichte van de parlementaire vertegenwoordiging een eigenaardige situatie bestond: de katholieke kamerleden waren bijna allen Brabanders; de Boven-Moerdijkse katholieken waren in de politiek nauwelijks vertegenwoordigd. Tot aan de invoering van de evenredige vertegenwoordiging zou deze situatie - zij het in minder extreme vorm - blijven bestaan. Het valt te begrijpen, dat het herstel der kerkelijke hiërarchie aanvankelijk bij de Brabantse politici niet de geestdrift wekte, die de Hollanders natuurlijk vonden. Daarop wijst ook een passus in de brief, die de ongeduldige Warmondse president F.J. van Vree 17 Januari 1850 tot de rustige bisschop van Gerra richtte: ‘Sommige Noord-Brabantsche volksvertegenwoordigers te 's-Hage (moeten) zich uitgelaten hebben, dat zij geene bisschoppen en titre verlangen, wijl het thans in Noord-Brabant zeer goed gaat.’ Het is geenszins ondenkbaar, dat Zwijsen dit zelf beaamde. In elk geval zal de Brabantse clergé het gedaan hebben. Het zal vele pastoors tamelijk onverschillig geweest zijn, of de autoriteit, wie zij hadden te gehoorzamen, zich bisschop van Dardanië, van Gerra, van Emmaus, van Hirene noemde of van Breda, van Den Bosch, van Roermond. Ook leefde in Noord-Brabant altijd bezorgdheid voor een ‘Hollands’ overwicht in de kerkelijke aangelegenheden. Ten aanzien van de Boven-Moerdijkse geestelijkheid valt echter niet - gelijk van de bewust-geworden leken vaststaat - aan te nemen, dat zij naar de komst van bisschoppen snakte. Zeker zullen sommige priesters er naar verlangd hebben van de suprematie van een Italiaanse priester-diplomaat verlost te worden - ook dit was een verschil met Noord-Brabant en Limburg, waarover de internuntius geen vice-superior was - maar of de meerderheid er bepaald op gesteld geweest is voortaan te werken onder overheden, die aan hun hoge waardigheid een prestige ontleenden, dat geen aartspriester genoot, blijft de vraag. De enige, die, de bisschop van Curium dan altijd uitgezonderd, blijkens tal van zijn uitingen in brieven en rapporten, rusteloos voor het herstel der hiërarchie geijverd heeft en minstens sinds 1847 via Leuven en Luik in Rome pressie daartoe poogde uit te oefenen, was weer F.J. van Vree. Straks bleek hij de enige loper in de renbaan, die persoonlijk de prijs verwierf, maar aanvankelijk maakte hij de indruk ook de enige onder de clerus te zijn, die liep. Zelf heeft hij dit overigens nooit erkend. Reeds in 1847 had hij een omvangrijk dossier aangelegd, waaruit de degeneratie in de Hollandse Zending overtuigend moest blijken en het herstel van de hiërarchie als een door alle weldenkende geestelijken vurig verbeide verlossing werd voorgesteld. Hij had het in handen gesteld van de Leuvense hoogleraar M. Verhoeven, die dikwijls te Warmond | |
[pagina 76]
| |
kwam en nogal drukke relaties met leden van de Romeinse curie schijnt te hebben onderhoudenGa naar eind1. In hoeverre Verhoeven dit materiaal gebruikt heeft, bleek tot dusver echter niet. In dezelfde brief aan Zwijsen, waarin hij zijn beklag deed over de Noordbrabantse kamerleden, bracht Van Vree de naar zijn mening vermoedelijk nog altijd te lauwe toekomstige aartsbisschop onder het oog: ‘De geheele geestelijkheid - bedoeld is: die van de Hollandse Zending - verlangt zeer vurig naar eene organisatie.’ Wijselijk voegt hij er echter een beperking aan toe: ‘Niet allen - zo gaat hij verder - zijn over den aard dier organisatie eensgezind; sommigen wenschen eene diocesane inrigting; anderen de inrigting, die thans in Noord-Brabant en Limburg bestaat.’ Hij eindigt met optimistisch te herhalen, dat ‘allen zonder uitzondering, regulieren zoowel als seculieren, naar het einde van den tegenwoordigen toestand verlangen.’ Van de regulieren is dit wel zeer verrassend. Een paar maanden tevoren (24 September 1849) had de president aan zijn Bossche vertrouweling bekend er verwonderd over te zijn, dat - naar men hem verzekerd had - pater Roothaan te Rome zich vóór het herstel had verklaard. Zo hem dit van de generaal verwonderde, kan hij het zeker niet natuurlijk gevonden hebben, dat de pastoors van de Krijtberg te Amsterdam, van de Rotterdamse Wijnhaven en het Haagse Westeinde gelijke begeerte koesterden. Eenmaal bisschop geworden, zou hij de eerste jaren van zijn episcopaat zozeer door moeilijkheden met sommige regulieren, met name de Rotterdamse pater Raken, provinciaal der Dominicanen, zien verzwaren, dat hij zich omtrent de gevoelens, waarover hij nu zo luchtig schreef, minder illusies zal hebben leren maken. Ten gevolge van Willem II's capitulatie voor het misbaar van 1841 was het niet tot de uitvoering van het concordaat gekomen. Daarmee was de gehele aangelegenheid op een dood spoor gezet om daar te blijven, zolang positieve medewerking van de regering voor het herstel werd geëist. Op het eerste gezicht lijkt het dan ook enigszins zonderling, dat reeds in het najaar van 1847, dus toen er op een grondwetswijziging, die de kerk de vrijheid zou geven om zich geheel zelf naar eigen inzicht te organiseren, nog weinig kijk was, een petitie van ruim negentig zéér notabele leken naar Rome verzonden werd, waarin bij de paus werd aangedrongen op het herstel der bisschoppelijke kerkinrichting. De terugroeping van de pauselijke internuntius Ferrieri in September 1847 en de benoeming van de bisschop van Gerra i.p.i., Johannes Zwijsen, tot waarnemend vice-superior der Hollandse Zending boden echter in het oog van de adressanten de gelegenheid om althans te komen tot het afschaffen van de gehate suprematie van een vreemdeling over de nationale kerk. ‘Gehaat’ lijkt een kras woord en zeker waren er onder clerus en leken maar weinigen, die zoiets hardop durfden zeggen. Sinds het oud-katholieke schisma zich binnen de Nederlandse missiekerk had voltrokken, waren de trouwgeblevenen scrupulanten geworden op het teder stuk van het nationaal-kerkelijk zelfbestuur. Wie het waagde, onverbloemd daarop aan te dringen, liep alle kans verdacht of zelfs beticht te worden van Jansenisme, Gallicanisme, Jozefisme of Febronianisme. Het moet erkend worden, dat de wens het vrijmoedigst aan den dag trad in een kring, die nauwe relaties onderhield met het altijd min of meer in de caesaro-papistische lijn denkende en strevende departement van R.K. Eredienst. Het blijft zelfs de vraag, of leken ooit de kans hadden gekregen of de moed hadden opgebracht om zo krachtig hun stem te verheffen, als het veelgesmade departement hun geen steun | |
[pagina 77]
| |
in de rug was geweest. Zonder dit departement als hoofdkwartier of althans trefpunt was een leken-initiatief voorlopig nauwelijks denkbaar geweest en als de clerus de vesting der Propaganda had moeten bestormen, had men nog lang geduld kunnen oefenen. Zolang volledige kennisneming van de stukken in de Romeinse archieven uitgesloten is, zal over menig détail van het herstelproces in de jaren 1847-1853 een nevel blijven hangen. Zo is het dan ook gesteld met de eerste officiële stap, die uit Nederland ondernomen werd: het lekenrequest aan de Heilige Stoel van najaar 1847. Met zekere reserve, maar toch op goede grond mag aangenomen worden, dat het afkomstig is uit de omgeving van het departement van R.K. Eredienst. Dit beschouwde zich sinds de dagen van Napoleon als in de eerste plaats in het leven geroepen om aan de uitzonderingspositie der katholieke kerk een eind te maken door haar een plaats te geven onder de erkende openbare instellingen. De schepping van een door koning en paus in vreedzaam overleg ontworpen bisschoppelijke hiërarchie, waarvan de dragers zowel aan Den Haag als aan Rome zouden onderworpen zijn, was zijn eerste en meest natuurlijke taak. Behoudens zekere reserves ten aanzien van de staatsbemoeiïng oordeelde zo ook de Luikse bisschop Van Bommel, door wiens creaturen het departement sinds 1830 beheerst werd. In dat jaar had Willem I op Van Bommels suggestie de Belg F.J.M. Th. baron de Pélichy met de leiding van het departement belast. Deze had op advies van de Luikse beschermer de referendaris Piet van Ghert vervangen door mr Charles van der Horst. De geest van het departement werd door deze radicale persoonsveranderingen blijkbaar minder grondig gewijzigd dan velen verwachtten. Hoezeer overtuigde katholieken, representeerden ook De Pélichy en Van der Horst doorlopend de traditie van zekere staatsopperhoogheid over de bedienaren der kerk, welke tal van Noordnederlandse priesters een nachtmerrie zou blijven. Het geldt wel in het bijzonder voor mr Charles van der Horst, de chef de bureau, later secretaris-generaal genoemd en meer en meer uitgegroeid tot een lastig dictator, gehaat bij vrijwel alle kerkbesturen. Hij was 18 Juni 1793 te 's-Hertogenbosch geboren als zoon van een bierbrouwer en had dezelfde kostschool Wilkenhege te Borch bij Munster bezocht, waar ook C.L. van Wijckerslooth en C.R.A. van Bommel hun voorbereidende studiën gedaan hadden. Mogelijk laat zich daaruit de nauwe relatie verklaren, die de leek Van der Horst levenslang aan de twee prelaten bondGa naar eind1. Omstreeks 1820 behartigde Van der Horst, jurist geworden, reeds op verzoek van Van Bommel de belangen van voor de militaire dienst opgeroepen leerlingen van Hageveld; later beheerde hij het vermogen van Van Wijckerslooth. Misschien was het op aanbeveling van dezelfde vrienden, dat de advocaat tussen 1825 en 1829 herhaaldelijk als juridisch raadsman van de Mechelse aartsbisschop De Méan optradGa naar eind2. De figuur van Charles van der Horst heeft nog altijd veel raadselachtigs. Zeker was hij een goed katholiek en een man van voorbeeldig leven, maar zijn karakter moet enige zeer onaangename trekken vertoond hebben: heerszucht, bedilzucht en snobisme. Hij drong zich op aan lieden van voorname stand en coquetteerde gaarne met deze relaties. Behalve met de twee genoemde prelaten was hij intiem met de Borrets en vooral met de baron Van Hugenpoth tot Aerdt. De toenemende spanning tussen hem en de kerkbesturen is blijkbaar veroorzaakt door zijn - vermoedelijk verre van onbillijke - critiek op de financiële administratie van die lichamen, voorzover zij op grond van ontvangen subsidies aan zijn departement rekenplichtig waren. Dit bezorgde hem de naam | |
[pagina 78]
| |
van onverbeterlijk Jozefist. De malcontente pastoors vonden bij de vice-superior Antonucci een welwillend gehoor. Het heeft zelfs de schijn, of omstreeks 1840 de Hollandse clerus in twee kampen verdeeld was rondom de figuren Antonucci en Van der Horst. Tot de vrienden van de laatste behoorden o.a. de Warmondse president J.M. Chedeville en professor Th. BorretGa naar eind1. Antonio Antonucci, die - voorafgegaan en opgevolgd door de soepele Capaccini - tien jaar lang (1831-1841) de Hollandse Zending bestuurd en tot een haard van tweedracht gemaakt heeft, was 33 jaar oud, toen hij de functie van vice-superior aanvaardde. Hij behoorde tot de ‘zelanti’, die overal de spoken van Gallicanisme, Febronianisme, Jozefisme, Jansenisme, caesaro-papisme en vooral laicisme zagen rondwaren, regeerde als een despoot, maar was in wezen vermoedelijk doorlopend de speelbal van eenzijdige ultramontanen als de Dominicaan J.J.D. RakenGa naar eind2. Met de zelfbewuste Hollandse aartspriester Jan van Banning geraakte hij in onverzoenlijk conflict. Hij dwong deze aartspriester tot ontslagname en benoemde zichzelf in diens plaats, ofschoon hij geen Nederlands kende en met de meeste pastoors geen behoorlijk gesprek kon voeren. Verder werkte hij er toe mee de Warmondse president Chedeville uit zijn ambt te ontzetten. In zijn driftige opzet om de Hollandse Zending van alle irenisch en liberaal schuim te zuiveren was hij bezield van een meer dan Stevenistische achterdocht jegens alle regeringsbemoeiïng. Daarbij botste hij natuurlijk tegen Charles van der Horst, die hij sindsdien ongeveer als een kerkvervolger beschouwdeGa naar eind3. Capaccini viel bij zijn tweede komst in ons land de arbitersrol toe in allerlei conflicten, door zijn voorganger veroorzaakt of in de hand gewerkt. Tot de slachtoffers, die dit verzoeningswerk eiste, behoorde Charles van der Horst, met wie de nieuwe vice-superior reeds in Augustus 1828 in onmin geraakt was. Het moet aan een kabaal uit het midden der wrokkende pastoors en kerkmeesters niet moeilijk gevallen zijn Capaccini te doen meewerken tot Van der Horsts amotie. Persoonlijke invloed van Zwijsen op Willem II schijnt de rest gedaan te hebbenGa naar eind4. In 1841 werd Charles van der Horst van zijn ambtelijke functie aan het departement ontheven. Dit heeft echter niet belet, dat hij in geregeld contact bleef met de ambtenaren, vooral J.M. Lux en J.C. Willemse, een vast adviseur was van de achtereenvolgende ministers en zelfs goede vrienden werd met de vice-superior I. Ferrieri (1841-1847), die met het departement van R.K. Eredienst op voet van vrede leefde. Charles van der Horst was rijk aan relaties in de Haagse haute volée en behoorde geheel en al tot het Holland van vóór 1848, dat door ‘regenten’ geleid werd. Hij dacht in hun stijl en zag alleen aristocraten en patriciërs met ten hoogste een zeer kies verrichte bloemlezing uit de haute bourgeoisie voor vol aan. Uit de hoogte keek hij neer op het nieuwe regentendom van loodwit, lakmoes, textiel, tabak en jenever; de Papo-Thorbeckianen, de katholieke representanten van dit milieu, duidde hij kortweg aan als ‘de plebejers.’Ga naar eind5 Dat was zijn naam voor wat de fijne J.B. van Son met hoofse spot la Jeune Hollande noemde. Charles van der Horst, die aldus gebekt was, moet de spil geweest zijn van de beweging, die zich in 1847 uitte in een leken-petitie ten gunste van het herstel der hiërarchie. In nauwe verstandhouding met een ander oud vriend van het departement, de genoemde baron Van Hugenpoth tot Aerdt, en de staatsraad Herman van Sonsbeeck, die onder Thorbecke minister van Eredienst en in die functie de grote stuwer naar het | |
[pagina 79]
| |
herstel zou worden, heeft Charles van der Horst het vertrek van Ferrieri in het najaar van 1847 aangegrepen om tussenbeide te komen ten einde de paus te bewegen de Hollandse kerk niet opnieuw met een Italiaan op te schepen, maar haar eindelijk nationale kerkvoogden te schenken. Zeker had ook de bisschop van Luik er de hand in. Zonder hem deed Van der Horst vrijwel niets. Er is duidelijk tactiek in alles. In het voorjaar van 1848 zou Van Bommel, die bij kardinaal Wiseman inlichting vroeg over de te volgen gedragslijn, de visitatio liminum verrichten: dan moest het adres te Rome in aller handen zijn. Inmiddels poogde de Luikse bisschop bij de curie stemming te maken ten gunste van het verzoekschrift. Hij bediende zich daartoe van de tussenkomst van de Zuidnederlandse priester Aerts, rector van een der Romeinse priestercolleges, en van de Zwitserse bisschop J. Luquet, die in deze tijd door paus Pius IX belast werd met onderhandelingen met de Zwitserse Bondsraad tot bijlegging van de zogenaamde Sonderbund-Krieg tussen de katholieke en de protestantse kantons. De laatste tussenpersoon compromitteerde zich echter zeer spoedig door verregaande tegemoetkoming aan de eisen van de BondsraadGa naar eind1 en schijnt door Van Bommel daarom ijlings losgelaten te zijn. Een andere advocaat meenden de Haagse heren, speciaal wel Van Hugenpoth, te zullen hebben in A.W. baron van Brienen van de Groote Lindt - een man, die zo onbenullig moet geweest zijn als zijn naam lang was - maar deze stelde de Nederlandse vrienden teleur. Eind 1847 te Rome vertoevend en door hen uitgenodigd bij de curie voor het herstel der hiërarchie te ijveren, deed hij precies het omgekeerde. Het is overigens niet aannemelijk, dat hij er veel kwaad mee heeft kunnen doen. In het vaderland was vooral de bisschop van Curium i.p.i., baron Van Wijckerslooth, de grote propagandist achter de schermen, de verbindingsman, die straks de côterieën van adel, patriciaat en haute bourgeoisie wist samen te brengen, zij het dan met een notoir overwicht van de eerste twee. Zijn ijver voor de goede zaak blijkt uit de brieven van Van Bommel aan Van der HorstGa naar eind2. Inhoud en vorm van het request dragen verder de sporen van zijn semi-ambtelijke afkomst. Het voert namelijk meer politieke, ambtelijke en historische motieven aan dan religieuze, wijst vooral op het concordaat van 1559 en de daarbij geschapen aartsbisschoppelijke zetel van Utrecht met zijn suffragaan-bisdommen en toont zich verder bijna ambtelijk-exact in de argumentatie. Uitgegaan van Van der Horst en Van Hugenpoth met een adellijke bisschop Van Wijckerslooth achter de schermen, heeft het een ietwat seigneuriale kleur. Het liberale argument van de toenemende vrijheid contrasteert daarmee zonderling, doch dit verschijnsel mag typisch heten voor een overgangstijd, waarin het Saint-Simonisme opgang maakte en conservatieven in alle landen zich krachtens geboorte en stand geroepen wisten om paladijnen te zijn voor de rechten der onmondige kleinen. Het verschijnsel trad vooral tegen 1848 in het licht. Ook in dit opzicht vormen de regeringsjaren van Willem II de crisistijd van het coquetteren met gewoonlijk als liberaal aangeduide, maar in wezen meer utopischsocialistische gevoelens in de wereld der aristocraten. Nu dezen moeten vrezen overvleugeld te worden - in welstand en politieke invloed - door een klasse van nieuwe rijken, vertoont zich bij sommigen een soort Catilina-complex, dat hen radicaler doet schijnen dan de liberalen. Een vorst als Willem II was de geboren beschermer van deze Catilinarische typenGa naar eind3. Het verschijnsel was internationaal: in Engeland deed | |
[pagina 80]
| |
het zich vooral in de kring der Young-Tories voor en in Frankrijk was het zichtbaar bij Napoleon III met zijn opzichtig poseren als gevoelssocialist. In de vrede van De Geleerde Man te Hillegom zijn symptomen van dit verschijnsel te vermoeden. Met dat al blijft het adres van 1847 - in Brabant, waarschijnlijk op voorgang van Zwijsen, de petitie van deJ.R. Thorbecke
Naar een lithografie door F.B. Waanders Atlas van Stolk, Rotterdam Hollandse baronnen genoemd - een uiting van ancien-régime-gevoelens, die men in Frankrijk met reden ‘Gallicaans’ noemde en die hier te lande sinds de dagen van Lodewijk Napoleon het klimaat van het departement van Eredienst bepaalden. Zo gezien, is het request iets als een krampachtige poging tot zelfhandhaving van dit departement; het voelde met de nadering van het liberale gevaar ook zijn eigen bestaan bedreigd - liberale kopstukken als Storm en Cramer hebben het adres dan ook niet getekend - en wilde misschien door zijn stempel te zetten op het herstel van de hiërarchie voorkomen, dat de te scheppen organisatie de ultramontaanse geest van een afwijzing van alle regeringsbemoeiïng ademde. Vermoedelijk heeft ook de onder Willem II toegenomen spanning tussen Noord en Zuid in de petitie ontlading gevonden. De benoeming van de bisschop van Gerra i.p.i. tot tijdelijk vice-superior der Hollandse Zending was het departement zo onwelkom, dat zelfs de zeer kerkelijk-gezinde minister J.B. van Son, die zowel van Willem II als van Zwijsen een bewonderaar en vertrouweling was, in de achter hem om, blijkbaar door Ferrieri en Willem II bedisselde, opdracht aan de Tilburgse vicaris een reden zag om zich heftig op te winden en bitterder over zijn gevenereerde vriend uit te laten dan ooit te vorenGa naar eind1. De betekenis van de tijdelijke benoeming is herhaaldelijk enigszins overschat. Zij was geen novum: ook bij het plotseling sterven van Ciamberlani in 1827 was zij, noodgedwongen, toegepast; toen trad de Utrechtse aartspriester Gerrit van Nooy als waarnemend vice-superior op. Het had ook thans voor de hand gelegen, dat een | |
[pagina 81]
| |
van de aartspriesters, b.v. die van Utrecht, J. Hartman, of die van Holland, E.S. van der Haagen, werd aangewezen, maar het was als in 1842: indien Willem II te vriend gehouden moest worden, koos men Zwijsen. Behalve de persoonlijke gronden van J.B. van Son waren er nog andere redenen om de benoeming wat vreemd
Mr H. van Sonsbeeck
Naar een lithografie door Louis Tuerlinckx Uit particulier bezit te noemen, met name deze, dat Zwijsen, die als coadjutor onder Den Dubbelden stond, nu als pauselijk zaakgelastigde de Propaganda, ja, de Heilige Stoel zelf representeerde tegenover zijn eigen superior. Wie bedenkt, dat de afgetreden internuntius soms de handen vol gehad had als arbiter in geschillen tussen de Bossche vicaris en diens coadjutor, kan de thans geschapen verhouding niet anders dan gewrongen noemen. Ook in het oog van Charles van der Horst moet er een ongewenste prépondérance tilbourgeoise gedreigd hebben: met Zwijsen als almachtig hoofd van de gehele Nederlandse kerk zou het zwaartepunt van de leiding in Noord-Brabant liggen. Ook om dit te voorkomen traden de adressanten in het geweer. Van hen valt dan ook voorlopig niet aan te nemen, dat zij zich een Nederlandse kerkprovincie voorstelden met Zwijsen als aartsbisschop aan het hoofd. Charles van der Horst had die plaats altijd aan zijn vriend ‘Keesje’, d.i. Van Bommel, toegedacht. Wat deze er zelf van gedacht heeft, is voorshands niet uit te maken, al is het zeer wel denkbaar, dat hij, indien het in 1840 tot de door het departement van R.K. Eredienst bepleite tenuitvoerlegging van het concordaat van 1827 gekomen was, de aartsbisschoppelijke zetel begeerd en verkregen had. Charles van der Horst stelde zich jarenlang voor, zijn vriend aartsbisschop van Amsterdam te zien worden. Maar in 1847 was het daarvoor toch wel te laat geworden. In ieder geval heeft het alle schijn, of men in Brabant iets als een vijandige manoeuvre in het adres gezien heeft. Dit mag vermoed worden op grond van het feit, dat alle aangezochte Brabanders de | |
[pagina 82]
| |
ondertekening geweigerd hebben, vermoedelijk niet zonder het advies van de bisschop van Gerra ingeroepen te hebben. Zwijsen heeft het bovendien mogelijk als een onvriendelijkheid jegens hem zelf beschouwd. Tot dusver werd zelfs op gezag van P. Albers S.J. aangenomen, dat hij het adres - toen het ter opzending naar Rome in zijn handen als die van 's pausen zaakgelastigde gesteld werd - achtergehouden heeft. Dat Willem II zijn misnoegen over het request te kennen gaf, zou met deze houding in overeenstemming zijn. Er is echter reden om te betwijfelen, of het de bisschop van Gerra inderdaad ter hand gesteld is. Op een klein getal onleesbare handtekeningen onder de ruim negentig na, zijn de namen der ondertekenaars bekendGa naar eind1. Men kan aannemen, dat de hele Boven-Moerdijkse katholieke adel getekend heeft, alsmede het katholieke patriciaat met slechts een heel enkele ‘nieuwelingsrijke.’ Wij vinden o.a. de namen Van Hugenpoth tot Aerdt, Van Dordt tot Medler, Van Voorst, Van Wijnbergen, Diert van Melissant, Bosch van Drakensteyn, Van Nispen tot Sevenaer, Duchastel, Van der Heyden van Baak, Van der Heyden tot Doornenburg, Van Lamsweerde, Van Rijckevorsel van Rijsenburg, Van Grotenhuis, Hackfort, Vos de Wael, Hoynck van Papendrecht, Van Sonsbeeck, Van Bommel, Heerkens, Van Bree, Van Cranenburgh, De Sonnaville, Blankenheym, Van der Kun, Steyns Bisschop, Cremers, Nolet, Beukers, Leesberg, Meylink, Bonnike, Hanlo, Sleurs, Van Berckel, Van Schelle, De Bruyn. Niet minder dan een vierde deel heeft blijkens de briefwisseling Van Bommel - Van der Horst tot de bloed- en aanverwanten van de Luikse bisschop behoord. Deze stamde uit een Leids fabrikantengeslacht, dat al omstreeks 1750 een eerste plaats innam onder de textielmagnaten en als zodanig onder de vermogendste en invloedrijkste Nederlandse industriëlenGa naar eind2. Over het lot van het request hangt nog een nevel. Het heet, dat de Luikse toeverlaat der Boven-Moerdijkse seigneurs in Maart 1848, toen hij, na eerst Nederland nog even aangedaan en speciaal met Van der Horst en Van Wijckerslooth geconfereerd te hebben, zijn bezoek aan Rome bracht, moest ontdekken, dat er geen adres aangekomen was. Zwijsen zou het nog altijd onder zich gehouden hebben om het in Juni 1848 aan de nieuwe vice-superior Carlo Belgrado te overhandigen. Uit de briefwisseling van Van Bommel blijkt echter, dat een Antwerpse vertrouweling van de Luikse bisschop het adres naar Rome heeft geëxpedieerd. Waarschijnlijk is aan Zwijsen ten hoogste een copie aangeboden. In elk geval begon Van Bommel te Rome vol toewijding zijn pleidooien voor de heroprichting van de in 1559 gestichte aartsbisschoppelijke zetel van Utrecht en de instelling van suffragaan-bisdommen te Haarlem, Roermond, Den Bosch en Breda. Zijn vertrouweling Charles van der Horst hield hij van zijn stappen geregeld op de hoogte. In een van deze brieven komt de verklaring voor, dat het niet moeilijk zal zijn geschikte dignitarissen te vinden: voor Roermond, Breda en Den Bosch zijn ze er al; voor Haarlem zijn Van Vree en Borret geschikt; ‘de aartsbisschop is al gevonden.’ De zin van de laatste verklaring is wat duister. Dat de bisschop van Luik hier - gelijk ondersteld is - ‘natuurlijk’ aan Zwijsen dacht, schijnt niet boven alle twijfel verheven. In Van der Horsts oog was niet Zwijsen, doch Van Bommel zelf de aangewezen man, maar zich zelf kan de Luikse bisschop hier wel niet bedoeld hebben. Het is niet geheel ongerijmd te onderstellen, dat hij aan zijn vriend Van Wijckerslooth gedacht heeft, want al kan hij de | |
[pagina 83]
| |
bisschop van Curium geenszins rijk aan talenten geacht hebben, diens blauwe bloed, minzame deftigheid en mildheid waren soliede aanbevelingen. Zo dacht ook Dom Pitra O.S.B. er over, die in deze tijd in ons land vertoefde en er een ietwat caricatuurachtig, maar - ondanks vele onjuist- en onbillijkheden - toch typerend boekje over schreefGa naar eind1. Van Bommel vond het gewenst Van der Horst uit te leggen, hoe onbillijk de insinuatie was, dat de bisschop van Curium slechts zijn eigen eer zocht. Dit schijnt met de geopperde onderstelling te kloppen. Mocht de Luikse bisschop in de bedoelde passage tòch op Zwijsen gedoeld hebben, dan zal hij hetzelfde gemeend hebben, wat in 1842 door de Bossche seminarie-president Cuyten was opgemerkt: de benoeming van Zwijsen zal met het oog op de koning onvermijdelijk zijn. Waarschijnlijk was het overeenkomstig een met Van Bommel gemaakte afspraak, dat de bisschop van Curium de zeven aartspriesters van de Hollandse Zending er toe overreedde aan de Heilige Stoel een adres te zenden tot ondersteuning van het inmiddels aangekomen leken-requestGa naar eind2. De Hollandse aartspriester E.S. van der Haagen zond het met een dringend-aanbevelend schrijven rechtstreeks aan de prefect van de Propaganda, kardinaal Fransoni, toe. Ook in het adres der aartspriesters valt de nadruk op de historische argumentatie, die relief geeft aan de oude zetel van Utrecht. In de breve Ex qua die, waarbij Pius IX de hiërarchie herstelde, komen vage reminiscenties aan beide adressen - dat der leken en dat der aartspriesters - voor. Omstreeks 1 Juli 1848 arriveerde de nieuwe internuntius Carlo Belgrado te Den Haag. In de audiëntie, die Pius IX hem voor het vertrek naar zijn standplaats verleende, stelde de paus hem een benoeming tot bisschop in het vooruitzicht. Zijn komst was, naar uit brieven van J.C. Willemse, referendaris van het departement van R.K. Eredienst aan zijn vroegere chef, de ex-minister J.B. van Son, blijkt, voor de Boven-Moerdijkse lekenkring een diepe teleurstelling. Een van zijn aanvoerders, de baron van Hugenpoth, stelde voor, de nieuwe vice-superior duidelijk te maken, dat men in zijn benoeming niet wenste te berusten. Vruchteloos waren Van Bommels bemoeiïngen te Rome echter niet geheel geweest. Dit blijkt uit 's pausen voornemen de nieuwe vice-superior tot bisschop of zelfs tot aartsbisschop i.p.i. te benoemen. Op grond van Van Vree's reeds aangehaalde mededeling omtrent de generaal der Jezuïeten valt te vermoeden, dat pater Roothaan zich vóór het herstel verklaard had. Het is niet ondenkbaar, dat Van Bommel hem daartoe bewogen had. Daarentegen zouden volgens een uitlating van de weinig betrouwbare Duchastel ‘de Redemptoristen’ tegen het herstel ‘gepleit’ hebbenGa naar eind3. Verder beïnvloedde de oud-nuntius Ferrieri de Propaganda zeker in ongunstige zin. Blijkbaar heeft het binnenkomen van het adres der aartspriesters geleid tot overleg tussen paus Pius IX en de prefect van de Propaganda, kardinaal Fransoni. Daaruit moet dan de slotsom zijn voortgevloeid, dat de tijd voor het herstel weliswaar niet rijp was, maar in de nood der Hollandse Zending voorlopig voorzien kon worden door de vice-superior tot bisschop of aartsbisschop te benoemen en onder hem twee apostolische vicarissen met het eigenlijk bestuur te belasten. In deze zin zal de welwillende overweging verstaan moeten worden, welke kardinaal Fransoni in zijn antwoord aan de aartspriesters toezegde. In overeenstemming met zijn opdracht begon Belgrado met de Hollandse aartspriester E.S. van der Haagen te raadplegen over candidaten voor de op te richten | |
[pagina 84]
| |
apostolische vicariaten. De inmiddels tot stand gekomen grondwetsherziening maakte de door Rome voorgenomen veranderingen ook naar het inzicht van de curie mogelijk. Daartoe was echter een gunstige conjunctuur nodig. Ten eerste moest onder de liberalen het besef der verplichtingen jegens, der verbondenheid met de katholieken nog niet verzwakt zijn en ten tweede moest in de katholieke kring de Papo-Thorbeckiaanse stemming nog wat aanhouden. Ten opzichte van het eerste viel te vrezen, dat het traditionele anti-papisme spoedig ook bij vele liberalen weer boven zou komen: chassez la nature, elle revient au galop. Wat het tweede aangaat, de liberale gezindheid zou sommige oudere katholieken spoedig zekere hatelijke glossen op De Geleerde Man ontlokken. Dit alles zou straks de nerveuze Van Vree ten zeerste verontrusten en ergeren. In een brief aan Zwijsen klaagt hij 6 Januari 1851, dat katholieke traagheid eerst ‘onder de Bataafsche Republiek’ en vervolgens onder Willem II ‘de schoone gelegenheid’ ongebruikt heeft gelaten. Ook nu, zo betoogt hij, wacht men veel te lang, terwijl ‘de protestantsche reactie - hij bedoelt kennelijk de anti-Thorbeckiaanse reactie - dagelijks vorderingen maakt.’ En speciaal moet het hem van het hart, dat ‘Noord-Brabant zich de zaak niet schijnt aan te trekken’; daar - zo smaalt hij - ‘wanen de katholieken zich veilig als in Abrahams schoot.’ Voorlopig waren het echter veeleer de politieke troebelen in de Kerkelijke Staat, die remmend werkten op de ijver van de curie. In het najaar van 1848 laaide het reeds lang smeulende verzet tot een revolutie op. In November werd het Quirinaal bestormd en vluchtte de paus naar Gaeta. Te Rome werd de republiek uitgeroepen. Deze hield stand, totdat een Frans leger, gezonden door de pas opgetreden prins-president, de latere Napoleon III, 3 Juli 1849 de stad bezette en de Heilige Vader de terugkeer mogelijk maakte. Op dringend aanraden van Van Bommel, die klaar inzag, dat de gunstige conjunctuur van de monsterverbond-periode niet lang kon duren en daarom bevreesd was,dat het getij weleens verlopen kon blijken, voordat de bakens verzet waren, kwamen de Boven-Moerdijkse notabelen bij Belgrado op hun adres van najaar 1847 terug, allerminst tot genoegen van deze prelaat. In een nieuw-bijgevoegde toelichting maakten de adressanten er de Heilige Vader attent op, dat de nieuwe grondwet èn de door de regering naar aanleiding daarvan afgelegde verklaringen afdoende vaststelden ‘qu'il n'y a aucun droit à exercer ni in sacra ni circa sacra’ zodat thans elk beletsel van het herstel der hiërarchie was weggenomenGa naar eind1. Mogen wij Duchastel - in zijn relazen altijd subjectief als een babbelachtige oude vrouw - geloven, dan moet Belgrado zich over de aanbieding zeer gebelgd getoond hebben en zich stelliger uitgelaten hebben dan pauselijke diplomaten plegen te doen: het adres was nietig en zou het blijven. ‘De Redemptoristen hebben hun pleit gewonnen,’ voegt de verbolgen graaf er nog bijGa naar eind2. Toch heeft de vice-superior het adres doorgezonden, maar vermoedelijk voorzien van een afwijzend advies. De strekking daarvan treedt misschien aan het licht met de nader te noemen stappen van de pauselijke staatssecretaris, de befaamde kardinaal Antonelli. Zodra te Rome wat meer normale toestanden terugkeerden, nam de curie de Nederlandse zaak ter hand. Reeds de 25e Juni 1849 had de Propaganda de Hollandse aartspriester E.S. van der Haagen door Belgrado's bemiddeling meegedeeld, dat de Heilige Vader een of twee apostolische vicariaten in de Hollandse Zending wenste op te richten en van hem opgaaf van geschikte candidaten verlangde. De aartspriester moest daarbij | |
[pagina 85]
| |
bedenken, dat het in de bedoeling lag de apostolische vicariaten op den duur in bisdommen te doen overgaanGa naar eind1. In zijn antwoord van 9 Juli 1849 uitte de rustige Van der Haagen onverbloemd zijn teleurstelling over het te kennen gegeven voornemen. Hij voorspelde er meer kwade dan goede gevolgen van, maar gaf ten slotte als zijn mening te kennen, dat de Hollandse Zending als één district zou moeten worden beheerd. Ten slotte noemde hij een viertal namen van naar zijn mening voor een benoeming tot apostolisch vicaris in aanmerking komende priesters. Tot dusver zijn deze namen niet achterhaald kunnen worden, doordat ze in Van der Haagens eigen copie ontbrekenGa naar eind2. De Propaganda bleef de ingeslagen weg volgen, blijkbaar niet van zins haar Hollands ooilam als volwassen te erkennen, en kon de staatssecretaris Antonelli voorlopig nog overtuigen van haar gelijk. Omstreeks 1 October 1849 overhandigde deze de Nederlandse gezant te Rome, de graaf Van Liedekerke de Beaufort, een nota voor de minister van Buitenlandse Zaken. Dat was op dat ogenblik de merkwaardige katholiek mr L.A. Lightenvelt, een van die avontuurlijke lieden, die zich alles kunnen permitteren, zonder ergens in ongenade te vallen. Hij was van nederige afkomst - zoon van een Bossche kruidenier en jeneverstoker -, praktiseerde niet, leefde in concubinaat en liet zijn kinderen niet dopen, maar was als perfect gentleman reçu aan de Europese hoven, dineerde met kardinaal Antonelli, ontving van de paus een der hoogste kerkelijke onderscheidingen, ging op reis met prins Hendrik en op jacht met Willem III, flirtte met keizerin Eugénie en bleef niettemin een boezemvriend van de angstvallig-vrome en onkreukbare J.B. van Son. Handig als Floris van Hall had hij - evenmin als deze - bepaalde politieke beginselen. Als een koorddanser heeft hij in de periode 1847-1853 zijn politieke toeren verricht, goede vrienden met iedereen behalve Thorbecke en de zijnen, maar ondanks alles gekenmerkt door iets als aandoenlijke hondentrouw aan de kerk van zijn doopselGa naar eind3. Deze charmante viveur was in het hulpeloze ministerie Donker Curtius-de Kempenaar (13 Mei 1848 - 1 November 1849) tot 24 November 1848 minister van R.K. Eredienst, verhuisde toen naar Buitenlandse Zaken en werd aan Eredienst opgevolgd door de Tilburgenaar J.A. Mutsaers. Aan deze ambtgenoot droeg Lightenvelt de nota van de kardinaal-staatssecretaris ter beantwoording over. Antonelli stelde de regering twee vragen: ten eerste, of zij bezwaar had tegen een benoeming tot aartsbisschop i.p.i. van de internuntius Belgrado; ten tweede, hoe zij dacht over een herstel der bisschoppelijke kerkorganisatie. Met voortvarendheid blijkt Mutsaers de nota-Antonelli te hebben behandeld. Reeds de 29ste October 1849 bood hij zijn ambtgenoot Lightenvelt een antwoord aan van de volgende strekking: de Nederlandse regering houdt zich in principe buiten alles, kan dus generlei bezwaar hebben tegen het toekennen van een hogere waardigheid aan de internuntius, maar acht het gewenst, dat aan de abnormale organisatie der katholieke kerk in het koninkrijk een eind komt. Tengevolge van het vlak er op volgende ontslag van het ministerie bleef dit antwoord voorlopig bij Buitenlandse Zaken liggen. Het was een alleszins verstandig woord, dat zeker uitdrukte, wat thans wel beschouwd mocht worden als een communis opinio der Nederlandse katholieken. Zover was men inmiddels gekomen, zij het dan onder afzien van een klare vormgeving. Daarover bleven tot het eind toe belangrijke geschilpunten bestaan. Allereerst was in De Geleerde Man de broederschap beklonken tussen vele aristo- | |
[pagina 86]
| |
craten en de Papo-Thorbeckianen; daarvan getuigde de toelichting bij de herindiening van het leken-request. Deze fusie betekende ten aanzien van het probleem der te herstellen hiërarchie, dat de eerst gescheiden activiteiten van Van Vree en van Van Wijckerslooth c.s. - de eerste was het orakel en tevens de rem der Papo-Thorbeckianen; de tweede het ornament en de hoeksteen tevens van het departement van Eredienst en zijn aristocratisch achterland - in één bedding vloeiden en aldus tot een stroming van tot dusver niet bereikte kracht aanwiesen. Sindsdien stond in de Hollandse Zending alles aaneengesloten tegenover Belgrado: de bisschop van Curium, het seminarie Warmond - d.i. het enige theologicum van de Zending - de aartspriesters, het departement van Eredienst, de adel, het patriciaat, de gezeten burgerij, de Papo-Thorbeckianen en de meer conservatieven en, last not least, haar machtig buitenlid: de bisschop van Luik. Bovendien had Judocus Smits met de verplaatsing van De Tijd naar Amsterdam een brug geslagen, die Noord en Zuid verbond. Brabant kwam over die brug tot begrip en waardering van Hollands wensen. Dat de bisschop van Gerra dit inzicht vrij vlot aanvaardde, zal wel tot mede-oorzaak hebben gehad, dat Belgrado - eenmaal aartsbisschop geworden - waarschijnlijk het hoofd van een soort Nederlandse Zending zou worden, die ook het Zuiden zou omvatten. De Brabantse vicarissen kunnen dit geen prettig vooruitzicht gevonden hebben. Tussen de regels van allerlei brieven door wordt ten slotte ook Belgrado's capitulatie zichtbaar als het werk van de wijze realist Zwijsen, die de vice-superior wel de les heeft voorgehouden van ‘hij schut vergeefs zich zelven moe, die schutten wil den sterken vliet.’ Aldus kwam Belgrado in het voorjaar van 1851 zover, dat hij zich tegenover zijn eigen lastgevers, de Propaganda, plaatsteGa naar eind1. Mutsaers' antwoord lag, gelijk wij zagen, op het Departement van Buitenlandse Zaken te wachten, toen het ministerie ten val kwam en eindelijk 1 November 1849 dat van Thorbecke optrad, waarin de katholieke Zwollenaar Herman van Sonsbeeck belast werd met de gecombineerde portefeuilles van Buitenlandse Zaken en R.K. Eredienst. Over Van Sonsbeeck zijn de vrienden van Van Bommel zeker nooit verrukt geweest; zij vonden hem wat boers-onhandig en misten genoegzame politieke flair in hem. Vermoedelijk zagen zij juist. Van Sonsbeeck was ook geen klare geest en had veel te veel conservatiefs in zich om ooit een echte Thorbeckiaan te kunnen zijn. Als minister van Buitenlandse Zaken liet hij Thorbecke opvallende invloed op de diplomatieke betrekkingen oefenenGa naar eind2. In de ijver, waarmee hij terstond het herstel der hiërarchie ter harte nam, valt het bewijs te zien, dat hij zich dit tot speciale taak stelde. Dit is in de man, die een der initiatiefnemers van het leken-request was geweest, volkomen verklaarbaar. Maar ook in die rusteloze toewijding zou hij blijken geven van zeker gebrek aan tact en klaarheid van geest. Mutsaers' eenvoudig, maar helder concept-antwoord op de nota-Antonelli legde hij ter zijde. Hij meende, dat de Nederlandse regering verder moest gaan en toonde zich daarmee een typisch vertegenwoordiger van de lichtelijk caesaro-papistische traditie van het departement van R.K. Eredienst. In dit opzicht zou hij zichzelf gelijk blijven. Had het aan hem gelegen, dan zou de Nederlandse regering zich veel directer met de methodiek van het herstel en de keuze der functionarissen hebben ingelaten. Thorbecke heeft hem dit belet. Van Sonsbeeck was ook maar een bekeerling tot het liberalisme, in wie de lichtelijk-Febroniaanse Adam nooit helemaal is gestorvenGa naar eind3. De 23ste Maart 1850 | |
[pagina 87]
| |
zond hij een ‘zeer geheime’ nota aan de koningGa naar eind1. Daarin deed hij het voorstel, dat de Nederlandse regering - ter beantwoording van de nota-Antonelli - bij de Heilige Stoel krachtig zou aandringen op het herstel der kerkelijke hiërarchie. Nog altijd, zo luidt ongeveer zijn betoog tot de koning, staat een Italiaan aan het hoofd van de Nederlandse katholieke kerk. Het wordt tijd, dat deze een meer nationaal karakter krijgt en de rechtstreekse invloed van Rome beperkt wordt. Het herstel van de hiërarchie is het grote middel om dit te bereiken. De regering dringe er daarom op aan, maar stelle twee voorwaarden: 1o. de invoering geschiede in overleg met de Nederlandse regering; 2o. de personen der te benoemen bisschoppen moeten door de regering ‘welgevallig verklaard’ worden. De koning zond de nota-van Sonsbeeck om advies naar de Raad van MinistersGa naar eind2. Deze schrapte onmiddellijk de twee door Van Sonsbeeck gestelde voorwaarden: de grondwet liet immers de Heilige Stoel volkomen vrij. Overigens achtte vooral Thorbecke een onverwijlde invoering niet gewenst: zij zou, naar hij vreesde ‘spanningen’ kunnen veroorzaken. Hij gaf in overweging te wachten, tot de voornaamste organieke wetten - kieswet, provinciale wet, gemeentewet - tot stand gekomen waren. Men vraagt zich vandaag af, of Thorbecke hier blijk gaf een profetische blik te bezitten: voorzag hij, dat het herstel der hiërarchie het einde van zijn ministerie zou teweegbrengen? Wel zou Robert Fruin later met een bij hem wat ongewone rhetorica getuigen, dat het de liberalen ‘tot blijvende eer verstrekt’ voor ‘het herstel der roomsche hiërarchie geleden te hebben,’Ga naar eind3 maar het is vergeeflijk, dat Thorbecke niet ontijdig die eer heeft gezocht. Het rapport van de ministerraadGa naar eind4 op de zeer geheime nota-Van Sonsbeeck werd vervolgens aan de Raad van State om advies gezonden. Deze beaamde de opinie van de ministerraad, dat de katholieke kerk onbeperkte vrijheid bezat om zich te organiseren, maar bekende dan ook niet te kunnen inzien, dat de Nederlandse regering geroepen was bij de paus op het herstel der hiërarchie aan te dringen. Zij behoorde de paus te antwoorden: doe met Belgrado, wat U goeddunkt; over het request van de katholieke ‘notabiliteiten’ heeft de regering geen oordeel. Deze bedenkingen van de Raad van State - waarvan geen sterveling de gezonde redenering kan ontkennen - werden vervolgens weer aan Van Sonsbeeck om nader advies gezonden. Hij bracht dit uit in een schrijven van 20 Juni 1850,Ga naar eind5 dat de aangeduide caesaro-papistische grondkleur van zijn verlangen zeer duidelijk doet uitkomen. In de niet alleen zeer lange, maar bepaald gepassionneerde missive houdt hij een fel requisitoir tegen het instituut der Italiaanse vice-superiores. Hij verklaart o.a., dat Belgrado's plan om het vormsel te gaan toedienenGa naar eind6 een ware opschudding onder de Hollandse clerus heeft teweeggebracht. Met de geladen inhoud van deze nadere nota-Van Sonsbeeck contrasteert heel sterk de dictatoriale verklaring, die op het stuk bijgeschreven is: ‘Z.M. wenscht niet meer over deze zaak te hooren spreken. 24 Junij '50.’ Zij is geschreven door de directeur van het kabinet des konings, mr A.G. van Rappard, en geparafeerd met een W. Zo had Van Sonsbeeck zich door zijn wat tactloze ijver in een impasse gewerkt. In De Katholiek van die maand kwam een artikel van Van Vree voor met de titel ‘Ongelijk regt.’ Vermoedelijk is het niet zonder overleg met Van Sonsbeeck ontstaan. Het gewaagt van ‘doffe geruchten’ over ondergrondse tegenwerking van de goede zaak. | |
[pagina 88]
| |
Kort daarop herstelde Pius IX bij constitutie van 29 September 1850 de kerkelijke hiërarchie in EngelandGa naar eind1. Ook daaraan was een reeks wrijvingen binnen de katholieke gemeenschap voorafgegaan, waarbij de curie veel meer neiging had getoond de Engelse regering in het gevlij te komen dan de Engelse katholieken lief wasGa naar eind2. Van het rumoer in de Engelse pers drong natuurlijk een en ander in de Nederlandse door en het is niet vermetel in enkele uitingen de toeleg te zien om tegen de achter de schermen beraamde plannen ten aanzien van Nederland te protesteren. De Nederlander, in 1848 door Groen van Prinsterer van Floris van Hall gekocht, noemde de invoering der katholieke hiërarchie in het Britse Rijk ‘een roekelooze maatregel’ en de officiële Nederlandsche Staatscourant nam een zeer anti-papistisch artikel uit de Times over. Een en ander geschiedde natuurlijk niet zonder bedoeling. De Tijd van 22 October 1850 protesteerde krachtig tegen de partijdige geste van de Staatscourant. Sindsdien treft in de kolommen van De Tijd een frappez-toujours, dat kennelijk op een soort van afspraak tussen Judocus Smits en Van Sonsbeeck berustte. De laatste had immers steun van buiten nodig ten einde daarop het recht te baseren om bij de koning op het verboden onderwerp terug te komen. In een artikel van 3 December 1850 stelt het blad met evenveel woorden de eis aan de regering, dat deze ‘ophoude het herstel tegen te werken en de Heilige Stoel eene ronde verklaring geve.’ Daarbij valt te bedenken dat Antonelli's nota van October 1849 nog steeds onbeantwoord was gebleven. Typisch voor Van Sonsbeecks inspiratie is in het Tijd-artikel van 3 December de zinsnede: ‘Hoe meer de protestanten tegenwerken, hoe langer zij de katholijken onder den regtstreekschen invloed van Rome laten.’ Ook in de Tweede Kamer wist Van Sonsbeeck handlangers te werven. Als zodanig kunnen wij mr J.L.A. Luyben beschouwen, die bij de behandeling van de begroting voor 1851 de minister van R.K. Eredienst vroeg naar de juistheid van geruchten, als zou de regering het herstel der kerkelijke hiërarchie tegenhouden. In antwoord daarop verklaarde Van Sonsbeeck 12 December 1850, dat de regering er niet aan dacht de Heilige Stoel iets in de weg te leggen en integendeel met genoegen zou zien, dat een zo gewenste reorganisatie tot stand kwam. In dezelfde tijd richtten twaalf van de vijftien katholieke leden der Tweede Kamer een adres tot de paus, waarin om onverwijlde invoering van de normale kerkregeling werd gevraagdGa naar eind3. Kort daarop wendden de aartspriesters zich - na overleg met Van Vree - tot de regering met een verzoek de gewenste stappen bij Rome te doen. Het is wel aannemelijk dat Van Sonsbeeck zich aldus morele steun tegenover Van Rappard wilde verzekeren. Inmiddels had hij het gewaagd de koning, in weerwil van diens verbod, 11 November 1850 een voorstel van antwoord aan de Heilige Stoel voor te leggen, waarin werd aangedrongen op het herstel der hiërarchie. Van Rappard antwoordde daarop in 's Konings naam bij kabinetsmissive van 22 November 1850,Ga naar eind4 ‘dat de koning ten volle genegen (is) om aan (zijne) R.K. onderdanen te geven, wat hun toekomt, bereid (is) te ontbinden de banden, welke door de conventiën van 1827 en 1841 gelegd zijn en thans de vrije nadere regeling der R.K. kerkelijke aangelegenheden belemmeren,’ maar ‘niet inziet, dat de eerste stap (tot het herstel) van (hem) moet uitgaan.’ Het zou onbillijk zijn de juistheid van dit betoog te ontkennen. De Raad van State en de directeur van het kabinet des konings redeneerden als volgt: als Rome bepaaldelijk de bisschoppelijke hië- | |
[pagina 89]
| |
rarchie wil invoeren, kan het zijn gang gaan; wij zullen het niet beletten, maar er om vragen doen wij niet, want wij voelen er niets voor. De kneep zat nu juist daarin, dat Rome het herstel van de hiërarchie nog niet opportuun achtte en het verlangen er naar ook nog niet buitengewoon krachtig was bij de clerus. Een deel voelde er eigenlijk weinig voor en zij, die er vóór waren, durfden er meestal niet voor uitkomen, omdat de Propaganda er zo tegen was. Ook dat het departement van Eredienst er vóór bleek te zijn was voor sommige geestelijken reden genoeg om er tegen te ijveren. Van Sonsbeeck stond dus geïsoleerd. De wagen stond stil. Rome was er niet voor geporteerd, maar zou wel zwichten, als de regering er op aandrong. De regering, d.z. Raad van State en koning, voelde er evenmin iets voor, maar zou berusten, als Rome het ondernam. Daar komt voor Van Sonsbeeck dan nog bij, dat hij - krachtens de traditie van zijn departement - niet accoord ging met het standpunt van Raad van State en koning, voorzover dit volkomen vrijheid van de Heilige Stoel impliceerde. Nadat de ministerraad twee hem dierbare panden - overleg over de modus quo en invloed op de keuze der bisschoppen - om hals had gebracht, wilden Raad van State en koning met de opzegging van het concordaat heel het terrein aan Rome prijsgeven, zonder dat de regering zich ergens mee had te bemoeien. Dat was Van Sonsbeeck te machtig. Als de paus alles alleen mocht regelen, zo betoogde hij thans uitvoerig in de ministerraad van 14 Januari 1851, had de regering het niet in de hand, hoe hij het deed en dat kon weleens min of meer tactloos zijn. Hier valt aan Van Sonsbeeck geen voorzeggende geest te ontzeggen. Thorbecke stond daarin naast Van Sonsbeeck en verlangde ten minste een ‘prealabele kennisgeving’. Uit de gehouden beraadslaging resulteerde een nieuwe zeer geheime nota van 13 Februari 1851 aan Willem III, waarin de minister van Eredienst zich opnieuw vergeefs beijverde 's konings bezwaren te weerleggen. In een uitvoerige nota aan de koning van 27 Februari 1851 verdedigde Van Rappard wederom het koninklijk standpunt. Hij gebruikte daarbij het volgende motief. Gelet op de reactie in Engeland, kan men er zeker van zijn, dat zich ook hier heftige ontstemming zal lucht geven. Doet de regering niets, dan zal de beroering langs haar heengaan, maar neemt zij een initiatief, dan zal ‘de geloofsijver’ zich straks op het hoofd der ministers ontladen. Van Rappard was ongetwijfeld een scherpzinnig man. Zo was en bleef de wagen op het dode spoor staan. Rome wachtte op Den Haag en Den Haag op Rome. Ook Belgrado, vermoedelijk beseffend, dat hij er op aangezien werd de onderneming te saboteren, werd het wachten beu en adviseerde daarom in het voorjaar van 1851 de aartspriester van Holland het initiatief te nemen tot een gezamenlijk verzoekschrift van de zeven aartspriesters en de apostolische vicarissen van het Zuiden aan de Heilige Stoel, opdat deze zou inzien te doen te hebben met een unaniem verlangen van de verantwoordelijke geestelijken. De 12e April 1851 ging zulk een adres, getekend door de aartspriesters en de vier apostolische vicarissen, in zee. Het was een grote zelfoverwinning van Paredis, Den Dubbelden en Van Hooydonk, vooral van de laatste, zich door de ‘Hollanders’ op sleeptouw te laten nemen. Dit adres,Ga naar eind1 door Van Vree en Zwijsen samen geredigeerd, is duidelijk de vrucht van een compromis: het laat heel de te scheppen kerkelijke indeling in het vage, wetend, dat Noord en Zuid het daarover niet eens zouden worden. Brabant wilde meedoen, mits omtrent de plaatsing der bisschopszetels niets werd gevraagd. Het wilde blijkbaar generlei beroep op de oud- | |
[pagina 90]
| |
heid van Sint Willibrords zetel gedogenGa naar eind1. Dezelfde geest van het vage compromis ademt een leken-petitie, die onder leiding van Cramer in voorjaar en zomer 1851 de handtekeningen van zeer vele Hollandse katholieken verwierf, maar in Noord-Brabant slechts enkele, doordat de apostolische vicarissen daar alle lekenbemoeienis met kerkelijke zaken afkeurdenGa naar eind2. Het request van de aartspriesters en de apostolische vicarissen was de eindelijke bezegeling van de verbroedering van Noord en Zuid en een triomf voor Judocus Smits, de Brabander, die in De Tijd het herstel van de hiërarchie stelselmatig had doen zien als een zaak, die alle katholieke Nederlanders raakte. Maar de eenheid kon slechts bereikt worden door het grote geschilpunt te negeren, waaromtrent de Boven-Moerdijkers vermoedelijk vertrouwden op de historische zin en het open oog voor de werkelijkheid bij paus en curie, terwijl de apostolische vicarissen rekenden op Zwijsens overwicht op Belgrado. In heel het incubatie-proces van de hiërarchische regeling van 1853 is dit contrast zichtbaar. Brabant heeft de vestiging van de aartsbisschoppelijke zetel te Utrecht pogen te beletten. Van Hooydonk drukte dit Zwijsen zelfs als dure plicht op het hart: de aartsbisschop moest in Brabant gevestigd zijn ‘om de Hollanders in toom te houden.’Ga naar eind3 De bisschop van Gerra had de aansporing overigens niet nodig. Toen het kerkvoogden-adres te Rome aankwam, vertoefde daar wederom de bisschop van Luik. Altijd vol zorg voor de kerk van zijn geboorteland, schreef hij opgetogen over de goede indruk, die het maakte. Daartoe zal hij zelf wel weer naar vermogen bijgedragen hebben. Het was de laatste dienst, die hij de Noordnederlandse kerk kon bewijzen: de 7e April 1852 stierf hij, niet meer dan 62 jaar oud, te Luik. Hij behoort tot de onvermoeide ijveraars, die de bekroning van hun werk niet meer mogen beleven. In hem verloor katholiek Nederland zijn enige gezaghebbende steun te Rome. Hij had zijn werk echter reeds volbracht: het straks op te trekken gebouw was naar zijn ontwerp van 1847 geconstrueerd met voorbijgaan van dat van Zwijsen. Uit gestadig overleg tussen de vice-superior en de minister werd, nadat men heel het jaar 1851 geen weg uit de impasse gevonden had en bij de begrotingsdebatten opnieuw was aangedrongen op een regeringsinitiatief,Ga naar eind4 de verlossende nota van 9 December 1851 van Belgrado aan Van Sonsbeeck geboren. Met de grootste moeite had de internuntius te Rome de toestemming tot deze stap verworvenGa naar eind5. De nota behelsde de mededeling, dat de Heilige Stoel tot het herstel der bisschoppelijke hiërarchie wenste over te gaan en in verband daarmee begeerde te weten, of de Nederlandse regering het concordaat van 1827 wilde handhaven. In de ministerraad van 1852 werd deze nota behandeld. Men was met de grootst mogelijke meerderheid van mening, dat het concordaat vervallen verklaard moest worden; Van Sonsbeeck alleen wilde het behouden. Dit tekent hem: hij wenste niet de volledige zelfstandigheid van de kerk, maar behoud van staatsinvloed, d.i. invloed van het ministerie van R.K. Eredienst. Daarmee stond hij tegenover zijn liberale mede-ministers, de Raad van State, de directeur van 's konings kabinet, de koning - voorzover die een mening had: ze was doorlopend conform aan die van Van Rappard - alle Nederlandse kerkvoogden boven en beneden de Moerdijk en alle min of meer Papo-Thorbeckiaanse priesters en leken. Maar - ziehier de ironische paradox - hij was aldus de enige, die Rome's standpunt verdedigde. Paus en curie volhardden in hun reserve jegens het mennaisistisch beginsel van de scheiding van kerk | |
[pagina 91]
| |
en staat en bleven dus tegen de opheffing van het concordaat gekant. Door niemand gesteund en door Van Rappard geplaatst voor de categorische eis van de koning, dat Belgrado's nota zou worden beantwoord met een onverbloemde uitdrukking van de begeerte, dat het concordaat prijsgegeven werd, zwichtte de minister: de 24ste Maart 1852 antwoordde hij namens de regering, dat niets de Heilige Stoel kon beletten de katholieke kerk in Nederland te organiseren naar eigen goeddunken, mits hij verklaarde, dat hij, door aldus te handelen, de regering onthief van alle verplichtingen, die uit de overeenkomsten van 1827 en 1841 voortvloeiden. Maar nog kwam de Heilige Stoel niet over de brug. Vele leden van de curie was blijkbaar de capitulatie voor een stokpaard van het verworpen liberaal-katholicisme - de vrije kerk in de vrije staat - nog te machtig. Zo antwoordde de staatssecretaris 23 Juni 1852 aan de Nederlandse regering, dat de Heilige Stoel niet bereid was het concordaat als vervallen te beschouwen, maar er wel in wilde berusten, dat het met wederzijds goedvinden onuitgevoerd bleef. Ziehier een practische toepassing van het befaamde verschil tussen thesis en hypothesis, doch ad absurdum doorgevoerd. Er is nu verder geen sprake meer van meningsverschil in de boezem der regering. Van Sonsbeeck en Van Rappard zijn het onmiddellijk eens en via Belgrado wordt slechts geantwoord, dat de regering haar verklaring van 24 Maart 1852 in allen dele handhaaft. Gelijk Antonelli niet onduidelijk aan Belgrado te verstaan gaf,Ga naar eind1 vlamde bij het chicaneren van de curie de liberale vonk in paus Pius IX nog eenmaal op: hij gaf last de Nederlandse regering mee te delen, dat de Heilige Stoel de kerkelijke hiërarchie zou herstellen en aldus te kennen geven de overeenkomsten van 1827 en 1841 als vervallen te beschouwen. Dit deelde Belgrado de minister bij nota van 17 September 1852 mee. Vlak daarop trad Van Sonsbeeck, die ruim zijn bekomst had van het departement van Buitenlandse Zaken, uit het kabinet. Voor Buitenlandse Zaken werd hij opgevolgd door Van Zuylen van Nijevelt, voor R.K. Eredienst door de katholieke minister van Justitie, mr M.P.H. StrensGa naar eind2.
Inmiddels had Belgrado heel de zomer geconfereerd over de structuur der te scheppen organisatie. Van Sonsbeeck vertrouwelijk polsend, vernam hij uit diens mond de - mede namens Thorbecke gegeven - dringende raad, geen aartsbisschoppelijke zetel te Utrecht te plaatsen. Deze vestiging in de stad van de Unie van Utrecht, sinds Leicester een soort van hoofdkwartier der calvinistische rechtzinnigheid en dank zij Voetius' theologische faculteit pepinière der polemische theologie, zou een uitdaging lijken. Zo pleitte Van Sonsbeeck dan voor zetels te Haarlem en te Deventer. Voor de representant van het departement van Eredienst, een vooraanstaand medeplichtige aan de petitie van 1847 met haar programmatisch verwijzen naar de oude indeling van 1559, zou dit een verbijsterende inconsequentie moeten heten, indien wij met wisten, dat Van Sonsbeeck in genen dele tegen Thorbecke opgewassen was. Deze zette zich zelfs in dezelfde tijd af en toe in de zetel van de minister van Buitenlandse Zaken, zonder dat Van Sonsbeeck er merkbaar tegen in verzet kwam. Ook bij Zwijsen stuitte Belgrado op verzet tegen Utrecht. De bisschop van Gerra, die sinds Den Dubbeldens dood op 13 October 1851 apostolisch vicaris was van het nu met Ravenstein c.a. vergrote district Den Bosch, domineerde thans beneden de Moerdijk | |
[pagina 92]
| |
zozeer, dat men te Breda en te Roermond klaarblijkelijk ernstig begon te vrezen voor het Bossche imperialisme, dat men al vroeger met de figuur van de krachtige Zwijsen verbonden had. Daarbij dient in het oog gehouden te worden, dat het Concordaat van 1827 het hele land in twee diocesen verdeeld had en het Rijk sinds die tijd in de stad 's-Hertogenbosch een gebouw gereedhield om als bisschoppelijk paleis te dienen. De Handboekjes, die het departement van R.K. Eredienst jaarlijks uitgaf, brachten deze principiële twee-deling van het land doorlopend uitdrukkelijk in herinnering. Zo stond aan de clerus van Breda en die van Limburg de ‘inlijving’ bij Den Bosch steeds voor ogen als een toekomstbeeld, dat schrikbeeld werd, naarmate men in Zwijsen meer de autocraat zag. Reeds in 1840 had Limburg de paus een heilig geweld aangedaan om aan een Bossche overheersing te ontkomen. Naarmate serieuzer sprake was van een herstel der hiërarchie, wies de overeenkomstige bezorgdheid te Breda. Niet onmogelijk houdt het met die bezorgdheid verband, dat de 65-jarige Johannes van Hooydonk zich in 1847 reeds een coadjutor met recht van opvolging wist te doen toewijzen: Antonius van Dijk, bisschop van Adras i.p.i. Deze stierf in 1848, waarna onverwijld voor een opvolger gezorgd werd in Johannes van Breugel, die vóór zijn consecratie echter ook overleed. Maar men hield vol: in April 1851 kreeg Van Hooydonk een derde coadjutor met recht van opvolging in Johannes van Genk, bisschop van Adras i.p.i., die na zeventien lange jaren het bestuur ook werkelijk mocht overnemen. Het heeft althans de schijn, of men aldus heeft willen zorgen, dat bij het herstel der hiërarchie de stoel van Breda steeds bezet zou zijn. Niettemin gevoelde men zich noch te Breda noch in Limburg geheel gerust. In het najaar van 1851 verzocht de Bredase vicaris de Propaganda - achter Zwijsens rug om - het district Breda als zodanig tot bisdom te verheffenGa naar eind1. De Limburgse vicaris Paredis onthield zich van zulk een stap, maar liet blijkbaar toe, dat de prominente clerici uit zijn ressort een overeenkomstig verzoek tot de Congregatie richttenGa naar eind2. Zeker heeft de bisschop van Gerra de wens gekoesterd op de te creëren zetel van Den Bosch te worden geplaatst, de enige zetel, welks herrijzenis voor iedereen aldoor heeft vastgestaan, maar dat hij op goede grond is verdacht kunnen worden van het verlangen op die zetel heel het Beneden-Moerdijkse Nederland kerkelijk te besturen, bleek mij tot dusver uit niets. Zeker hebben hem wel geen historische overwegingen van die wens teruggehouden, want die golden bij hem nauwelijks. Hij was echter vermoedelijk niet een eigenlijk eerzuchtig man en zeker geenszins een Streber en was verder te wijs om nodeloze conflicten te scheppen. Anders stond het echter met de Hollandse Zending, waar de zetels nieuw op te richten waren. Zwijsen was tegen Utrecht en waarschijnlijk bovenal, omdat hij het zwaartepunt van de nieuwe kerkprovincie niet boven, maar beneden de grote rivieren wenste gelegd te zien. Zo heeft hij met alle kracht van zijn imposante persoonlijkheid - en misschien op goede grond overtuigd, dat hij in elk geval de aartsbisschop zou worden - bij Belgrado gepleit voor een indeling in vier bisdommen: Den Bosch, Breda, Roermond en Haarlem, beseffend, dat het eerste dan aartsbisdom zou zijnGa naar eind3. Tegen zijn eigen overtuiging in, zo gaf hij Zwijsen 8 Juni 1852 per brief te kennen, heeft Belgrado dit plan naar Rome doorgezonden. De internuntius heeft echter vermoedelijk niet nagelaten, ook zijn eigen opinie daarbij aan de curie kenbaar te maken. In de vier jaren van zijn verblijf in Nederland moet hij in Zwijsen de sterke man ontdekt hebben, die deze was, | |
[pagina 93]
| |
doch dit kan hem er niet toe gebracht hebben het te Rome zo voor te stellen, alsof in Brabant het hart van katholiek Nederland klopte. Maar zelfs al mocht Belgrado zijn eigen gevoelens niet aan zijn meesters uiteengezet hebben, dan was er nog de Prefect van de Propaganda, kardinaal Fransoni, die zich in de nazomer van 1851 van die landen van Holland en Brabant met eigen ogen op de hoogte was komen stellenGa naar eind1. Hij kon niet blind blijven voor de zo evidente werkelijkheid van een Nederlandse katholieke samenleving, die haar voornaamste brandpunten had te Amsterdam en te Warmond. Nederlands hoofdstad was nog altijd een van de grootste steden van de toenmalige wereld en daar hadden de katholieken met de oprichting van De Tijd hun pers-centrale gesticht. Het seminarie Warmond, rijker aan docenten van grote naam dan de Zuidelijke theologica, was het redactie-bureau van een katholieke periodiek van voornaam gehalte. Bovendien had de wederopluikende Sociëteit van Jezus boven de Moerdijk al twee colleges gesticht: Culemborg en Katwijk; vooral op het laatste werden de zonen der notabelen uit heel het land gevormd. De indruk, die deze situatie op de kardinaal moest maken, kan een factor van belang bij de deliberaties gevormd hebben. Bovendien woonde te Rome nog altijd de grote Amsterdammer J. Ph. Roothaan S.J. - hij stierf eerst 8 Mei 1852 -, die - hoe hij ook over het herstel zelf gedacht mag hebben - geen ondeskundig oordeel kan hebben geveld over de verdeling der zetels en de curie zeker zal hebben doen blijken, dat ook naar zijn mening het Amsterdams Peil verreweg het hoogst in den lande was. Ten slotte waren de oud-internuntii Capaccini, Antonucci en Ferrieri te Rome voortdurend bij de hand en hun opinie over de ware verhoudingen kan evenmin twijfelachtig geweest zijn. Doch wij kunnen zelfs betwijfelen, of men te Rome deze adviseurs nodig had om tot een beslissing te komen. De curie moet al lang geweten hebben, wat haar te doen stond, als het om een herstel ging. Ten minste sinds Van Bommel's pleidooien van voorjaar 1848 was in haar voortdurend de herinnering aan het concordaat van 1559 levendig gehouden. Dit concordaat had in de grote Nederlanden van Philips II drie kerk-provincies geschapen: Kamerijk, Mechelen en Utrecht. De eerste was grotendeels in Frankrijk opgegaan; wat van haar tot de Zuidelijke Nederlanden was blijven behoren, was onder Mechelen gebracht. Zo bleef Utrecht alleen te herstellen over en dat de van het Zuiden gescheiden brokstukken van de Mechelse provincie bij het herrezen Utrecht werden gevoegd, moet van meet af aan de natuurlijke oplossing gevonden zijn. De omgekeerde methode: heel de oude kerkprovincie Utrecht op te hangen aan de afgeslagen stukken der Mechelse, zou een zonderlinge onderneming geweest zijn, die kwalijk kon worden aangediend als een herstel. Dit alles bedenke men bij het overwegen van de vraag, hoe het te verklaren valt, dat de paus toch van Belgrado's plan is afgeweken en Zwijsen tegen diens zin op de aartsbisschoppelijke zetel van Utrecht geplaatst heeft. Op het gezag van de rustige en betrouwbare Italiaan-Amsterdammer C.F. Lurasco wordt aangenomen, dat Pius IX in de avond van 21 December 1852 de knoop heeft doorgehakt met de woorden: ‘Utrecht, de zetel van Sint Willibrord. Ik zal aan Europa laten zien, dat de katholieken van Nederland niet van gisteren zijn.’Ga naar eind2 De woorden zijn ons, met alle respect voor Lurasco's betrouwbaarheid, op inexacte wijze overgeleverd. Lurasco geeft ze op in het Frans, ofschoon de paus wel Italiaans moet hebben gesproken en zeker is de Amster- | |
[pagina 94]
| |
dammer geen ooggetuige geweest. Het lijkt dus gevaarlijk diep op de beroemde tekst in te gaan, maar misschien kan het verantwoord heten er op te wijzen, dat de Heilige Vader hier Sint Willibrord blijkt te kennen. Vermoedelijk was deze kennis vrij nieuw. Nog vandaag kent men Bonifatius vrijwel overal en Willibrord bijna nergens. De pauselijke woorden vallen - indien zij werkelijk gesproken zijn - minder gemakkelijk te verklaren dan sommigen gemeend hebben. Het vraagstuk is van belang, wijl het identiek schijnt met een ander: wie heeft de Heilige Stoel er toe gebracht het advies Belgrado-Zwijsen te negeren? Veelal is dit aan de befaamde memorie-Thijm toegeschreven, die de paus de geschiedenis van de Utrechtse kerk sinds Willibrord uiteenzette en op historische grond het herstel van diens oude zetel bepleitte. Helaas is deze memorie tot dusver niet hervonden. Ook wijzen de talloze brieven, die de in het najaar van 1852 opzettelijk te Rome vertoevende Lurasco aan zijn neveu Cramer richtte, wèl uit, dat Lurasco bij verscheiden curie-notabiliteiten, o.a. de kardinalen Antonelli en Fransoni en de zeer welwillende secretaris der Propaganda, de latere kardinaal Barnabò, gepleit heeft voor het herstel van het aartsbisdom Utrecht - tot dat doel was hij namens de Hollandse kopstukken naar Rome gegaan -, maar zij reppen niet van het aanbieden van een memorie. De bedoelde brieven wijzen veeleer uit, dat Lurasco geen stemming meer heeft behoeven te makenGa naar eind1 en men te Rome, sinds Van Bommel in 1847-1848 de aangelegenheid entameerde, zich het herstel nooit anders gedacht heeft dan rondom de oude zetel van Utrecht. Afgezien van de vraag, of zij er toe in staat was geweest, moet van de memorie-Thijm wel aangenomen worden, dat zij een deur intrapte, die het Zwijsen nooit was gelukt dicht te krijgen. Het bericht omtrent de memorie-Thijm heeft maar één zegsman en dat is Thijm zelf. Hij heeft het tweemaal gelanceerd, eenmaal aan Nuyens voor diens geschiedenis van het Nederlandse volk en eenmaal aan Jan ten Brink voor diens geschiedenis der negentiende-eeuwse letterkunde. Beide malen beweert hij de memorie ‘door Lurasco en Lightenvelt te hebben doen aanbieden.’Ga naar eind2 Niet alleen, dat deze verklaringen meer dan dertig jaar na dato komen, wij moeten voor het vaststellen van hun waarde ook bedenken, dat de Thijm van 1884 min of meer op een zijspoor gerangeerd was en aan de zelfkant der katholieke samenleving leefde, terecht enigszins bouderend over de miskenning van zijn verdiensten door de geloofsgenoten. In deze stemming moet hij er behoefte aan gehad hebben op die verdiensten te wijzen. Zeker is het niet verantwoord de aanbieding der memorie te ontkennen - al is van haar noch te Rome noch hier te lande enig spoor gevonden - maar de betekenis van het feit ziet Thijm blijkbaar te groot. Uit het noemen van Lightenvelt naast Lurasco volgt, dat de aanbieding in Juli-Augustus 1853 moet geschied zijn en dus ten hoogste voorkomen kan hebben, dat de paus overeenkomstig Van Halls verlangen de Utrechtse zetel weer ophief. Daartoe heeft echter bij paus noch curie ooit de geringste neiging bestaan. De kerk van Rome is - afgezien nog van haar bovennatuurlijk karakter - een instituut, dat stijl heeft en eerbied voor zijn eigen verleden. Als de graaf van Liedekerke, geschrokken van een aartsbisschoppelijke zetel in de stad van Voetius, gaat pleiten voor Zwolle, schuift Pius IX het idee met één handgebaar ter zijde. Eén ding is ten slotte niet onvermakelijk: als het waar is, dat Lightenvelt Lurasco geholpen heeft om Thijms memorie onder 's pausen ogen te brengen, heeft hij ook | |
[pagina 95]
| |
hier een zeer dubbelzinnige rol gespeeld, want namens de regering moest hij juist pleiten tegen de vestiging te Utrecht. Doch bij deze charlatan is alles mogelijk. Nog even voor het eind van het jaar, 30 December 1852, zond de prefect van de Propaganda, kardinaal Fransoni, Belgrado bericht van het genomen besluit tot oprichting van een aartsbisdom Utrecht en bisdommen Haarlem, 's-Hertogenbosch, Breda en Roermond met machtiging het officieus ter kennis van de Nederlandse regering te brengen. Op de 12e Januari 1853 deed de internuntius aan de ministers van R.K. Eredienst en van Buitenlandse Zaken de mondelinge mededeling. Met opzet werd deze wel zéér officieuze vorm gekozen om te voorkomen, dat de Nederlandse regering zou protesteren tegen enig onderdeel van de regeling. De curie verwachtte dit namelijk ten aanzien van het aartsbisdom Utrecht. Eerst twee weken later ontving de minister van Buitenlandse Zaken, J.P.P. Baron van Zuylen van Nijevelt,Ga naar eind1 van Van Liedekerke een schrijven van 22 Januari 1853, waarin werd meegedeeld, dat de besluiten genomen waren, de aartsbisschoppelijke stoel gevestigd was ‘à Utrecht au lieu de Bois-le-Duc’ en de apostolische vicaris van Den Bosch aartsbisschop van Utrecht werd. Zolang de Nederlandse regering op geen andere wijze kennis kreeg van de besluiten, meende zij er niet tegen te kunnen protesteren. Daarom moest Van Zuylen van Nijevelt volstaan met Van Liedekerke 18 Februari 1853 een dépêche in cijferschrift te zenden, die de last inhield bij de paus tegen de vestiging te Utrecht te protesteren, zodra de Heilige Stoel de gezant op enigerlei wijze een mededeling deed. Op de 14e Maart, de dag, waarop de breve Ex qua die getekend werd, berichtte de gezant de minister van de paus in een audiëntie vernomen te hebben, dat deze zelf en niemand anders de vestiging te Utrecht had doorgezet en niet bereid was met de Nederlandse regering daarover in discussie te treden. ‘Toegevend aan het herhaalde aandringen van Uw regering, heb ik, zo ongeveer drukte Pius IX zich uit, afstand gedaan van de voordelen, die het concordaat mij verleende. Daarmee heb ik mijn volle vrijheid van handelen herwonnen. Uw regering moet die thans niet pogen te beperken.’ Ten slotte stelde de paus vast, dat het katholieke leken geweest waren, die zich voor Utrecht ingespannen hadden.Ga naar eind2 De personenkwestie was niet ingewikkeld. In de overtuiging, dat Zwijsen de aangewezen aartsbisschop was, maar te Den Bosch wenste te blijven, had de curie te kiezen tussen een aartsbisdom Den Bosch en een aartsbisdom Utrecht, dat dan met Den Bosch samen door Zwijsen bestuurd zou worden. Daarmee zou tevens bereikt worden, dat er te Utrecht in den regel geen aartsbisschop zou resideren, wat als een tegemoetkoming te beschouwen viel aan de bezwaren, die Van Sonsbeeck met bijzondere nadruk, mede namens Thorbecke, tegen Utrecht had ingebracht. Dat aldus besloten werd, reduceerde het aantal nieuw te creëren bisschoppen tot één. Het werd de Warmondse president Van Vree. Dit had nooit zo vast gestaan als de benoeming van Zwijsen tot aartsbischop. De ambtenaren van het departement van R.K. Eredienst en de oud-minister Van Sonsbeeck, die intiem bevriend was met de Warmondse hoogleraar Th. Borret, hoopten deze tot bisschop van Haarlem of Den Bosch benoemd te zien. In het Bossche vicariaat verwachtten sommigen, dat Zwijsen naar Utrecht zou worden verplaatst en te Den Bosch Borret zou komen, wiens vader commissaris van de provincie Noord-Brabant was. Merkwaardig is het, dat Van Vree zelf, door Zwijsen blijkbaar geraadpleegd over geschikte candidaten voor een der Boven-Moerdijkse zetels, de toekomstige aartsbis- | |
[pagina 96]
| |
Paus Pius IX omstreeks 1853
Naar een geschilderd portret in de Bibliothèque Nationale | |
[pagina 97]
| |
schop bij schrijven, van 20 Juni 1852 vier personen had genoemd, om ze vervolgens een oor een af te wijzen: de Utrechtse aartspriester Hartman miste behoorlijke ontwikkeling en beschaafde omgangsvormen; de Sallandse aartspriester Van Kessel was in zijn district niet gezien; de Warmondse professor Van Kints was te treng en te hard en de Maarssense pastoor W.A.H. van Beylevelt miste ‘canonische kennissen.’ Eigenlijk, zo voegde de president aan zijn mededelingen toe, had de Zending geen priesters, die ‘kops en harts genoeg’ hadden voor het ambt. Zichzelf noemt de verstandige Van Vree natuurlijk niet, maar hij mocht aannemen, dat Zwijsen, nu alle gegadigden uitgeroeid waren, de enige overlevende wel zou herkennen. Zijn enige gevaarlijke rivaal, Th. Borret, zweeg Van Vree dood, doch een paar maanden later, 16 October 1852, laste hij in een brief aan Zwijsen een zeer duidelijke schimpscheut in op de deftige Borret, die zelf - evenals zijn familie - geacht werd vast op de mijter te rekenen; ook bij Zwijsen riep de naam Borret blijkbaar geen welwillende gevoelens wakker. Eerst begin Februari schijnt definitief tot de benoemingen besloten te zijn; de 23ste Februari 1853 meldde Lurasco aan Cramer van kardinaal Fransoni te hebben vernomen, dat de apostolische vicarissen van Roermond en Breda bisschoppen van de aldus genoemde zetels zouden worden, Zwijsen aartsbisschop van Utrecht en administrator van Den Bosch, Van Vree bisschop van Haarlem. De breve Ex qua die, waarbij Pius IX de kerkelijke hiërarchie in Hollandiae ac Brabantiae regiones herstelde, staat gedagtekend op 4 Maart 1853 en draagt de handtekening van kardinaal Lambruschini,Ga naar eind1 maar kwam eerst 18 Maart van de pers. Bij de druk deed zich een in de gevolgen onaangenaam incident voor. In de reeds afgedrukte tekst bracht de paus zelf namelijk een verandering aan, waardoor alles herdrukt moest worden. De blijkbaar nog steeds zeer steile kardinaal Lambruschini leit der Heilige Vader oorspronkelijk zeggen, dat calvinianae haeresis gladius ac furor aan de bloeiende kerk-provincie Utrecht talrijke en grote verliezen had berokkend. De meer soepele Pius IX veranderde deze passus in het meer neutrale calviniana haeresis. Wat de kardinaal dus, geladen van pathos, had aangeduid als ‘het zwaard en de woede der calvinistische ketterij,’ werd bij de paus geobjectiveerd tot ‘het calvinisme’ of ‘de calvinistische leer.’Ga naar eind2 Het ongeluk wilde echter, dat de oertekst reeds in enige exemplaren zijn weg naar de Europese centra had gevonden, ook naar Den Haag, en aldus in de Nederlandse pers terechtkwam. Met enige andere wat tactloze termen verschafte de betrokken passage de ophitsing dankbaar gebruikt materiaal. De 7e Maart had inmiddels het consistorie plaatsgehad, waarin Pius IX de allocutie tot de kardinalen hield, die het herstel wereldkundig moest makenGa naar eind3. Over de bewoordingen van breve en allocutie is maandenlang met veel misbaar gesproken en nog ontmoet men in allerlei boeken termen van afkeuring daarover. Het heeft tot 1929 moeten duren, eer een niet-katholiek auteur enige verwondering over die afkeuring toonde en ook hij maakt dan nog de fout van calviniana haeresis bepaald als ‘calvinistische ketterij’ te willen vertaald zienGa naar eind4. Men vraagt zich blijkbaar nooit af, of er een andere technische term tot 's pausen beschikking stond om ‘het calvinisme’ aan te duiden. Het is altijd weer dezelfde onbillijkheid, waarop wij stuiten: men draagt de gevoelswaarde van een Nederlandse vertaling klakkeloos over op de ‘vaktaal’ der kerk. Wie dit in het oog houdt, zal het jammer vinden, dat de Heilige Vader, toen hij | |
[pagina 98]
| |
de vermelding van het calvinisme van de pittigste attractie beroofde, niet tegelijkertijd aan de gedachtenis van het jansenisme de pointe heeft ontnomen door de woorden monstrum ac pestis te schrappen, en zal allicht nog hier en daar een minder gelukkige wending laken, b.v. de voor de Nederlandse ambtelijke kringen hinderlijke nonchalance in de aanduiding van ons vaderland als ‘de streken van Holland en Brabant,’ maar moet ten minste in de interventie van de paus ten behoeve van een verzachting de goede wil erkennen om de protestanten niet te kwetsen. Met dat al is het duidelijk, dat mannen als Alberdingk Thijm en Judocus Smits, die de vaderlandse Pappenheimers kenden, hun hoofd even geschud hebben bij het zien van het dikke hout, waaruit de in dit werk gespecialiseerde kardinaal Lambruschini ook ditmaal zijn planken gezaagd had. Alberdingk Thijm schreef in zijn brochure De katholieke kerkregeling in ons vaderland de veelzeggende woorden neer: ‘Ik acht mij niet geroepen den vorm van de pauselijke stukken in alle détails te verdedigen.’ Judocus Smits bekende aan Zwijsen de breve alleen volledig te hebben opgenomen in De Tijd, omdat Belgrado er op stond. En toen de aartsbisschop Zwijsen, naar de traditie wil, later tot Pius IX sprak: ‘Heilige Vader, men kan in mijn land veel tot stand brengen, mits men het in stilte doe,’ dacht ook hij misschien aan de breve Ex qua die en de allocutie van 7 Maart 1853. De 4e April 1853 bereikten de benoemingsbreven der bisschoppen Den Haag. De 20ste April d.a.v. nam Zwijsen door bemiddeling van zijn secretaris J. Ph. Deppen, dus per procuratorem, te Utrecht van de aartsbisschoppelijke zetel bezit; de 22ste d.a.v. stelde Belgrado in de Haarlemse St.-Jozefkerk Van Vree in het bezit van het bisdom Haarlem. Overeenkomstige plechtigheden hadden 25, 26 en 27 April respectievelijk te Breda, Den Bosch en Roermond plaats. De 29ste d.a.v. gaf Belgrado de minister van Eredienst, Lightenvelt, officieel kennis van het neerleggen van zijn functie van vice-superior der Hollandse Zending en de 2de Mei 1853 berichtten de aartsbisschop en de bisschoppen de regering bij afzonderlijke, maar - mutatis mutandis - gelijkluidende, door J.B. van Son geredigeerde brieven, dat zij het bestuur over hun diocees aanvaard haddenGa naar eind1. Het herstel der kerkelijke hiërarchie had daarmee zijn beslag gekregen. De 15e Mei 1853 werd de bisschop van Haarlem in de seminariekapel te Haaren door de aartsbisschop geconsacreerdGa naar eind2.
Wie de neiging niet kan bedwingen de historische feiten bepaaldelijk in het debet of credit van min of meer vooraanstaande figuren te boeken, zal de vraag willen stellen, aan wiens of wier verdiensten hij het eindelijk tot stand gekomen herstel der hiërarchie in ons vaderland mag toeschrijven. Hij kan vaststellen, dat Pius IX en zijn staatssecretaris Antonelli vastberaden voltrokken hebben, wat hun werd voorgesteld na ampel beraad, dat de paus blijk gaf van eerbied voor ons vaderlands verleden en zonder aanzien van de personen der adviseurs de historische lijn doortrok, onbewogen door het rumoer, dat zijn beslissing teweegbracht, maar de pauselijke sanctie bekroonde andermans werk. Het was niet de verdienste van de kardinalen-leden van de Congregatie der Voortplanting, al moet erkend worden, dat hun secretaris Barnabò van stonde af heeft meegewerkt en hun prefect Fransoni met élégance heeft weten te zwichten. Niet die van de Haagse internuntii, al mag Belgrado de eer niet onthouden worden, dat hij de zelfverloochening, die van hem geëist werd, royaal opgebracht heeft. Niet die van Zwij- | |
[pagina 99]
| |
sen, die in de totstandkoming ten slotte een hoofdrol vervuld heeft, maar de kracht van zijn forse persoonlijkheid eerst beschikbaar stelde, toen de evolutie niet meer te stuiten was. Nog minder is het resultaat te danken aan een van de andere apostolische vicarissen van het Zuiden. De Nederlandse gezant aan het hof van Rome, de bejaarde Belg A. graaf van Liedekerke de Beaufort,Ga naar eind1 die sinds 1829 onze regering bij de Heilige Stoel vertegenwoordigde en die als deken van het corps diplomatique over veel prestige beschikte, heeft dit lange tijd eer tegen dan vóór de goede zaak aangewend en nog in Maart 1853 gepoogd de paus in een hem toegestane audiëntie te bewegen de aartsbisschoppelijke zetel van Utrecht te supprimeren. Ook de aartspriesters der Hollandse Zending hebben niet spontaan voor de reorganisatie geijverd. Overzien wij het operatie-terrein, dan ontwaren wij drie selecte groepen van niet af te matten voortrekkers: het departement van R.K. Eredienst en zijn aanhang, het seminarie Warmond, met name zijn energieke president Van Vree, en ten slotte de Amsterdamse Papo-Thorbeckianen met hun orgaan De Tijd. Het veelgesmade departement is de oudste gangmaker. Zijn koppig streven naar de tenuitvoerlegging van het concordaat van 1827 dagtekent van het eerste optreden van Van Bommels protégés De Pélichy en Van der Horst in 1830. In 1840 hopen dezen op een organisatie met Van Bommel als aartsbisschop aan het hoofd. De overweging van de voortwoekerende desorganisatie in de Hollandse Zending brengt enkele jaren later de president van het seminarie Warmond tot het besef, dat het herstel van het bisschoppelijk bestuur urgent is. Zodra dit tweezijdig streven naar buiten treedt, vindt het de steun van De Tijd. De namen Van Sonsbeeck, Van Vree en Cramer typeren in deze volgorde zowel de chronologie van het optreden der groepen als hun verhouding: Van Vree is de schakel, die de eerste met de derde verbonden heeft. Zo is eerst de grondwetsherziening tot stand gekomen en daarna als haar beoogd gevolg het herstel van de hiërarchie. Maar de Godsvrede tussen de vleugels is nooit een volkomen harmonie geweest. De caesaro-papistische neigingen van het departement, virulent onder Goubau, Van Gobbelschroy en Van Ghert, verzwakt en latent onder De Pélichy en Van der Horst, schijnbaar uitgeziekt onder J.B. van Son en J.A. Mutsaers, maar ondergronds voortlevend in de ambtenarij, herleefden onder Van Sonsbeeck. Zij deden hem met de moed der wanhoop vechten voor het behoud van een restant staatsvoogdij, waaraan Warmond en Amsterdam de dood hadden gezworen. Bekeerd tot medewerking, hielden Belgrado en Zwijsen de Warmonds-Amsterdamse zijde in het weren van alle staatsvoogdij, doch de Haagse in het verzet tegen het herstel van Sint Willibrords zetel. De Romeinse curie daarentegen scheen aanvankelijk een bescheiden vorm van staatsbemoeienis natuurlijk te achten, maar wenste niet te transigeren ten opzichte van de Utrechtse zetel. Komt aan Van Sonsbeeck hulde toe, dan is het op grond van zijn rusteloze toewijding aan de taak, die hij zijn speciale roeping wist, niet om de vorm, waarin hij de oplossing hardnekkig poogde te gieten. In Thorbecke waarderen wij dankbaar het doctrinaire liberalisme, dat Van Sonsbeecks restant staatsvoogdij radicaal van de tafel veegde, maar moeten wij het hardnekkig protest tegen 's pausen beslissing in zake Utrecht en het zonderling bouderen om het achterwege-blijven van een voorafgaande officiële mededeling inconsequent en onbillijk noemen. Alvorens de grens van het beloofde land mocht worden overschreden, stierven drie | |
[pagina 100]
| |
pioniers: Van der Horst, Van Wijckerslooth en Van Bommel,Ga naar eind1 allen doopheffers van de leken-petitie uit het milieu der Boven-Moerdijkse aristocraten. Begint met deze petitie de victorie, dan is dit de verdienste van het heterogene drietal: de katholieke leek Charles van der Horst, representant van de departementale bureaucratie, de minzame bisschop van Curium met de goede wil en de onklare begrippen, de voorname Van Bommel, die allen te boven ging in wellevenskunste, in vindingrijkheid en in toewijding aan het land van zijn geboorte. Wie hulde wil brengen, doet daarom het best Van Bommels portret in het midden te plaatsen, ook wanneer hij overtuigd mocht zijn, dat het herstel der hiërarchie boven alles de rijpe vrucht van een incubatieproces van tientallen jaren was en op de gepredestineerde tijd kwam, zoals eens de boekdrukkunst en de stoommachine. Maar Van Bommel heeft - bij kennelijk gebrek aan andere te Rome gezaghebbenden onzerzijds - aldaar voor de Noordelijke Nederlanden de rol gespeeld, die de Engelse katholieken in de jaren 1847-1850 aan prelaten uit het midden der eigen missie konden opdragen. Op het eerste gezicht stond de Engelse zaak veel zwakker dan de Noordnederlandse. In 1850 telden Engeland en Wales samen 18 millioen inwoners en daaronder 600.000 katholieken,Ga naar eind2 d.i. drie en een half percent der totale bevolking. En wat voor contingent dan nog: in meerderheid doodarme Ierse immigranten. Voor deze handvol katholieken herstelde de Heilige Stoel zonder veel dralen de hiërarchie, terwijl hij jaren bleef aarzelen jegens een meer dan tweemaal zo groot contingent Nederlanders, die bijna twee vijfde van de totale bevolking van het land uitmaakten en wier maatschappelijke positie relatief aanmerkelijk sterker was. Maar ten eerste waren de Engelsen, sinds hun regering op het Congres van Wenen Consalvi's hechtste steun was geweest, te Rome in hoog aanzien en bleven daar de Nederlanders als potentiële Jansenisten verdacht, vervolgens beschikte die handvol Engelsen over een curie-kardinaal in de persoon van Charles Acton en kwamen onder hun apostolische vicarissen mannen van wereldnaam voor: Wiseman, die al vóór het herstel kardinaal werd, en de Benedictijn Ullathorne, pionier van de katholieke sociale wereldactie. Het waren ook deze prelaten, die respectievelijk in 1847 en 1848 de belangen der Engelse katholieken te Rome kwamen bepleiten. Wie hadden wij om naast zulke corypheeën te zetten? Herhaaldelijk hebben Van Bommel, Van Vree, Van Sonsbeeck e.a. er bij Zwijsen op aangedrongen, dat deze de Nederlandse zaak te Rome zou gaan bepleiten, speciaal in de impasse-tijd 1851-1852, maar de bisschop van Gerra schoof die taak van zich af. Heeft hij beseft, dat hem tot de van hem verlangde taak toen nog de relaties en de ervaring ontbraken? Een Wiseman stak er in Zwijsen in genen dele en buiten hem kwam zeker niemand in aanmerking, of het moest Borret geweest zijn, maar die lieten Tilburg én Warmond eendrachtig het liefst in de schaduw. In deze omstandigheid was er alleen de ex-Leidenaar, die bisschop van Luik was geworden, hechte relaties bij de curie had en zich als grand seigneur in de wereld der Romeinse diplomaten thuisvoelde. Wie weet, of de Hollandse leken, die in 1847 de kat de bel aanbonden, ooit het oor van Rome gevonden hadden, indien Van Bommel hun paden niet recht gemaakt had? |
|