In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
3 Strijd‘La réunion intime et complète’ van Noord en Zuid tot een Verenigd Koninkrijk onder Willem I had - wat ook haar deugden waren - onder andere dit gebrek, dat ze niet gold voor de organisatie der katholieke kerk. Inzake het kerkelijk bestuur vormde de nieuwe, staat een zonderling conglomeraat. In België met inbegrip van vrijwel heel de provincie Limburg was het Bonapartistisch concordaat van 1801 van kracht en fungeerde een dienovereenkomstig aangesteld episcopaat. In Noord-Brabant bestuurden de apostolische vicarissen van Breda en Den Bosch, in de overige provincies van het Noorden een zevental aartspriesters elk een klein missiegebied. De laatsten deden het onder volkomen afhankelijkheid van een vice-superior, de meestal te Munster in West-falen residerende Italiaan Luigi Ciamberlani. Noch de vice-superior, noch de Brabantse vicarissen, noch de aartspriesters bezaten de bisschoppelijke waardigheid, zelfs niet de bevoegdheid het Vormsel toe te dienen; deze is de apostolische vicarissen van Den Bosch en Breda eerst in 1823 verleend en de aartspriesters nooit. Nog altijd bleef de overgrote meerderheid der Noordnederlanders levenslang van dit sacrament verstoken; de kerken werden niet geconsacreerd en de priesters werden door Zuidnederlandse of Duitse bisschoppen gewijd. Het heeft van de aanvang af in 's konings bedoeling gelegen een eind te maken aan deze zonderlinge situatie, waarvan hem, die in Fulda een soort Febroniaanse leerschool had doorgemaaktGa naar eind1, de directe afhankelijkheid van Rome het ergerlijkst voorkwam. Hij werd in dat voornemen reeds bij de eerste officiële kennismaking met de Hollandse clerus versterkt. Begin Januari 1814 verleende de souvereine Vorst een audiëntie aan de aartspriester J.J. Cramer, eens aalmoezenier van Lodewijk Napoleon en vervolgens van de hertog van Piacenza. De aartspriester, die omstuwd was door een gevolg van de Amsterdamse pastoors en de landdekens van Kennemerland, Rijnland en Schieland, uitte in hoogdravende, zij het ietwat onzuivere taal gevoelens van innige verknochtheid en besloot met het afsmeken van ‘slechts één gunst’: dat de vorst ‘aan den Heiligen Vader vrijdom verleene een of twee of zooveel noodige personen te verkiezen, die tot bisschoppen gewijd worden en er de pligten van uitoefenen.’Ga naar eind2 Koninklijke bemoeizucht van Febroniaansen huize, toegepast door doctrinair en | |
[pagina 35]
| |
anti-curiaal ingestelde ministers en ambtenaren van het type-Van Ghert, de chef van het departement van R.K. Eredienst, kwam echter vrijwel onmiddellijk na de hereniging der Nederlanden in botsing met de strekking van een zeer toegespitst jugement doctrinal der Belgische bisschoppen, onder wie de Fransman Maurice de Broglie vooraanging. Deze bisschop van Gent was beroemd geworden door zijn moedig verzet tegen Napoleon, maar het blijft de vraag, of niet de ongeneeslijke liefde voor het ancien régime een belangrijk aandeel in dit verzet had genomen. Hij liet bij de hereniging der beide Nederlanden kies en vol beminnelijke tact van de kansels in zijn diocees aflezen, dat hem de inlijving bij Frankrijk liever geweest zou zijn. Deze botsing heeft de sfeer in het hele land, de verhouding van katholieken en regering, ook die van de regering tot de Heilige Stoel, voor jaren bedorven. Een bijna eindeloze reeks chicanes van de zijde der regering, speciaal van de departementen van justitie, onderwijs en katholieke eredienst, staat tegenover een Stevenistisch getinte koude oorlog van katholieke journalisten als Le Sage ten Broek en De Foere met extremistische neigingen. Gematigder elementen kregen, vooral nadat met het overlijden van de verbannen Gentse bisschop de Broglie in 1821 beide partijen uit een impasse geraakt waren, de overhand, maar sterker spanningen dan ooit te voren traden in, toen Van Ghert c.s. hun fanatieke pogingen begonnen om de opleiding der priesters zo goed als geheel aan de staat te trekken. Daarmee ontketende de regering unaniem verzet, ook bij de meest gematigde elementen. De sluiting der zogenaamde kleine seminaries, voorzover zij niet over bevoegde leerkrachten beschikten, wekte in brede kringen heftige beroering, maar vond bij de curie niet de volstrekte veroordeling, die men hier te lande veelal voor natuurlijk hield. Daarentegen had de stichting van een Collegium Philosophicum te Leuven, een rijksinstituut, dat de brug tussen gymnasium en seminarie moest vormen, een algemene, ook door Rome in beginsel gedekte verzetsactie ten gevolge. Koning Willem I, een over-ernstig, zeer werkzaam man, begaafd met een nuchter burgermansverstand, zonder veel fantasie en daarbij koppig en zelfs ietwat nurks, miste de tact om conflicten te voorkomen of te mitigeren. Zijn religieuze horizon was die van het Aufklärungs-protestantisme der late achttiende eeuw; hij had de daaruit voortvloeiende vooroordelen tegen alle ‘mysticisme,’ maar eigenlijk anti-papistische trekken vertoonde zijn karakter niet. Met verscheiden katholieken als mr A.J.L. Borret en diens zoon, de Warmondse professor dr Th.J.H. Borret, de Leidse patriciërszoon C.R.A. van Bommel, stichter van de kostschool Hageveld (na 1830 klein-seminarie der Hollandse Zending en als gymnasium vervangen door het Sint-Willibrordus-college te Katwijk)Ga naar eind1, de Haagse pastoor H. Tomas en - wat meer uit de verte - de Gentse, later Leidse hoogleraar J.M. Schrant onderhield hij vriendschappelijke relaties. Vooral Van Bommel heeft de koning kunnen beïnvloeden. Onder diens aandrang distancieerde Willem I zich af en toe enigszins van zijn adviseurs, onder wie de zeer bekwame mr C.F. van Maanen, de permanente minister van justitie, een scherp vernuft te midden van mediocriteiten, verreweg de machtigste was. De heftige reacties in de Tweede Kamer, waar speciaal Leopold van Sasse van Ysselt met kracht opkwam tegen de inbreuken op de vrijheid der kerk om haar priesters in volkomen onafhankelijkheid zelf te vormen, die van Le Sage in de in 1826 gestichte Ultramontaan en de krachtige vertogen van de Provinciale Staten van Noord-Brabant | |
[pagina 36]
| |
deden daarbij het hunne om de onverzettelijkheid van de koning te breken. Langs deze weg kwam in September 1827 een concordaat tussen de Heilige Stoel en de Nederlandse regering tot stand, waarbij o.a. met belangrijke dotaties van de overheid twee nieuwe bisdommen geprojecteerd werden: 's-Hertogenbosch, dat Noord-Brabant, Zeeland en Gelderland zou omvatten, en Amsterdam, waartoe de overige provincies van het Noorden zouden behorenGa naar eind1. Over de tenuitvoerlegging van het concordaat kwam de diplomatieke ambtenaar Francesco Capaccini, substituut aan de staatssecretarie, met de koning en de ambtenaren van R.K. Eredienst onderhandelen. De soepele Capaccini was voortgekomen uit de school van de gematigde kardinaal Consalvi en toonde zich voor de netelige taak niet ongeschikt. Hij maakt de indruk eer een handig dan een bekwaam man geweest te zijn, was plooibaar in de trant van Floris van Hall en vermoedelijk even weinig diep of beginselvastGa naar eind2. Meer een mensenvleier dan een mensenkenner, liet hij zich door Piet van Ghert instrueren in het dierlijk magnetisme, waarvan deze een verwoed beoefenaar was, won de koning door gesprekken over de fabrieken van Cockerill, waaraan Willem I zijn hart had verpand, de aristocratische minister Goubeau en diens schone dochters door zijn charmante en zelfs een tikje mondaine manieren, de minister-bibliophiel Van Gobbelschroy door zijn brillante conversatie over de schone kunsten en deed daartussen door zijn zaken. Voor de kiese taak van onderhandelaar met de oud-katholieken toonde hij zich echter minder geschiktGa naar eind3. Bij de Nederlandse clerus viel zijn optreden geenszins in de smaak. De antipathie was wederzijds. Du haut de son savoir-vivre zag deze diplomaat kennelijk geringschattend neer op de Vlaamse, Brabantse en Hollandse pastoors en zijn hoogste lof voor Van Bommel schijnt de opmerking, dat men hem niet voor een Hollander zou aanzienGa naar eind4. De benoeming van deze Leidenaar tot bisschop van Luik is het belangrijkste succes van Capaccini's zending geweest. Zij getuigt ook voor Willem I 's objectieve eerbied voor een eerlijk opposant. Ofschoon Capaccini de Warmondse professor C.L. baron van Wijckerslooth, met wie hij natuurlijk ook in contact kwam, blijkbaar te veel een bekrompen en stijve Hollander vond en wegens ontstentenis van bestuurstalenten niet voor een benoeming tot diocesaan-bisschop in aanmerking bracht, heeft hij vermoedelijk bij minister Van Maanen de weg geëffend voor de koninklijke agreatie op Van Wijckerslooth's benoeming en consecratie tot bisschop van Curium i.p.i. Met deze wijding in 1833 werd ten minste voor de Hollandse Zending de geregelde uitoefening der pontificalia verzekerd. Voor het Noorden is het Concordaat vrijwel een dode letter gebleven. De ministers van Justitie (Van Maanen), van Binnenlandse Zaken (Van Gobbelschroy) en R.K.-Eredienst (Goubeau) hebben, geleid door adviezen van de ambtenaar Piet van Ghert, de door Willem I toegezegde loyale uitvoering weten te belettenGa naar eind5. Toch herwonnen zij maar tijdelijk hun greep op de koning en misschien had Van Bommel, indien hij er zich bepaald toe had willen zetten, de tenuitvoerlegging wel kunnen teweegbrengen. Zo hij daartoe echter geen serieuze pogingen gedaan heeft, kan dit verklaard worden uit ontstentenis van geestdrift bij hem zelf en bij de Noordnederlandse apostolische vicarissen en aartspriesters. In hun hart hebben deze heren waarschijnlijk nooit veel voor een concordaat gevoeld. Juist in deze jaren kwamen de Nederlandse katholieken, | |
[pagina 37]
| |
de priesters niet in de laatste plaats, onder de invloed van de profeet LamennaisGa naar eind1, wiens dogma van de noodzakelijkheid der scheiding van kerk en staat hier een door de lessen der historie bereide gemoedsgesteltenis vond en in de practijk tot de huidige dag als hypothesis en modus vivendi met beslistheid wordt vastgehouden. Le Sage ten Broek, die reeds van 1820 af geregeld blijk gaf van geestverwantschap met de Franse meester, werd tussen 1826 en 1832 zijn speciale heraut, met name in De UltramontaanGa naar eind2. Tegenover de chicanes van Van Ghert c.s. heeft zich geen krachtige katholieke actie voor de uitvoering van het concordaat geplaatst. Integendeel: althans de Noordnederlandse clergé heeft steeds met sterk wantrouwen gestaan tegenover de creatie van Capaccini. Deze, die een overtuigd anti-mennaisist was en ook later bij herhaling in de Nederlandse aangelegenheden gebruikt is, heeft waarschijnlijk ook bij de curie de geenszins ongerijmde indruk gevestigd, dat de niet-toepassing van het concordaat niet uitsluitend of zelfs maar in de eerste plaats aan de regering moest worden toegeschreven. Hij verweet de Nederlandse clergé onder tal van andere gebreken extremisme in de afwijzing van alle regeringsbemoeiing en is o.a. ten behoeve van enige oud-leerlingen van het Collegium Philosophicum, wie de Nederlandse aartspriesters de toegang tot de seminaries weigerden, met succes bemiddelend opgetreden bij paus Leo XII en de Trierse bisschop Von Hommer, die de betrokkenen op zijn voorstel hebben opgenomen in hun opleidingsinstitutenGa naar eind3. Achter de officiële onderhandelingen om heeft het persoonlijk contact van de koning met C.R.A. van BommelGa naar eind4 en E. Sterckx, de secretaris van de bejaarde prince de Méan, de aartsbisschop van Mechelen, geleid tot belangrijke concessies: opheffing van het Collegium Philosophicum en verlof tot heropening van de kleine seminaries. De vlak op deze bekering gevolgde feitelijke scheiding van Noord en Zuid heeft de voorgenomen voortgang op deze weg belet. Pas nadat Willem I in April 1839 het tractaat van de scheiding aanvaard had en de daardoor nodig geworden grondwetsherziening in September 1840 met grote moeite tot stand gekomen was, lag de weg der onderhandelingen met de Heilige Stoel weer open. Deze belastte er opnieuw de soepele Capaccini mee. Inmiddels had echter Willem I afstand gedaan, verlaten door een volk, dat hem eens blind had vergoed, onder laster bedolven door een vulgaire perscampagne, waarin het enige katholieke dagblad van die dagen, De Noordbrabander, onder leiding, van Jan Wap als een soort kroonprinselijke zaakgelastigde de eerste viool speelde. De 7e October 1840 had op het Loo de overdracht van de kroon plaats aan ‘onzen beminden zoon en wettigen opvolger’ .... Willem I, die de enige wakkere Nederlander te midden van slaapkoppen genoemd is, maakte plaats op de troon voor Willem II, die lang zou vergood worden als een edelman onder ploerten.
In de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme geldt het decennium 1840-1850, d.i. ongeveer de regeringsperiode van Willem II, voor een soort lentetij en verder als een tijd van verademing, kloeke durf en effen vrede. Het was echter veeleer een tijd van weifeling, interne verdeeldheid en oplevend anti-papisme, toenemend, naarmate zich onder het volk van het kleiner geworden Nederland scherper de tegenstelling van twee politieke sferen aftekende: links de liberalen met hun streven naar een grondwetsherziening, die de constitutionele staat zou perfectionneren door onschendbaar-verkla- | |
[pagina 38]
| |
ring van de kroon, ministeriële verantwoordelijkheid en directe verkiezingen, rechts de conservatieven en anti-revolutionairen. Willem II was geen persoonlijkheid om het stempel op zijn tijd te zetten en toch heeft het lot gewild, dat de negen jaren van zijn regering zich markant aftekenen in hun geslotenheid. Zij zijn de kentertijd, waarin naar het dichterwoord het glijden naar nieuw levenswater geschiedt, waarachter vrede's zachtbloeiende kust lange tijd schijnt te verwazenGa naar eind1. In deze jaren is alom in den lande, maar het zichtbaarst in de Hollandse handelssteden, afscheid genomen van veel ouds en voor allerlei nieuws de grondslag gelegd. Het is de tijd, waarin Jan Salie de bons krijgt en op een hofje besteed wordt, waarin de stoomvaart op de grote rivieren tot werkelijkheid wordt, in het boven-Moerdijkse vaderland de spoortrein de postkoets gaat verdringen, de stapelhandel te Amsterdam en Rotterdam met sprongen vooruit vliegt en de welvaart er zienderogen doet stijgen. Natuurlijk is de grens tussen de sfeer, waar deze jeugd hoogtij houdt, niet bot te vereenzelvigen met die van het politiek liberalisme, maar als de handel de vrijheid vordert tot wijder ontplooiïng, beseffen zij, die hem drijven, dat hun stem eerst klank krijgt bij verruiming van kiesrecht. Zo wordt Thorbecke de toevlucht van hen, die vooruit willen. Het is voor wie dit bedenkt véél minder wonderlijk of weerzinwekkend, dan het Groen van Prinsterer leek, dat zoveel katholieken, in deze dagen méé opklimmend naar een hoger welvaartsniveau, in Thorbecke, die ook aan hun stoffelijke vooruitgang de beste kansen bood, hun man zagen. Aarzelend in hun keus tussen de twee werelden, schuiven de katholieken in deze jaren meer en meer op naar links, wat gelijke tred houdt met de door de afscheuring van België toenemende suprematie van de Hollandse invloed. Geldt dit voor heel het land, dan heeft het bijzondere zin voor de katholieken, nu juist in de jaren tegen het midden der negentiende eeuw de kentering valt, die vrij plotseling een versneld levenstempo teweegbrengt, een verhoogd levenspeil, een verschuiving der welvaart naar de klasse der nijvere stedelijke burgerij. Het is - om in Galsworthy's termen te spreken - de tijd van de opkomst der Forsytes. De steden trekken de wakkersten tot zich van het platteland en de gehele samenleving gaat beheerst worden door de bovenste laag van de nijvere burgerij, die in Engeland the upper middle class heet. In deze upper middle class neemt het aandeel der katholieken vrij snel toe: in Nederland zijn veel katholieke Forsytes. Zij zijn tot dusver nauwelijks vertegenwoordigd, wijl zij voor weinige jaren nog beneden het kiezerspeil bleven en ook nu nog verdwijnen zij naamloos en kleurloos in de vage politieke groeperingen. Wat in de Staten-Generaal als katholiek optreedt, is Brabants met, enkele sprekende uitzonderingen daargelaten, sterke voorkeur voor het politiek conservatisme. Het zijn vooral de malcontente Hollandse katholieken, merendeels hommes novi, in wie de nieuwe tijd naar voren komt met voorkeur voor de staatkundig-liberale beginselen. Straks zal de eensgezindheid, waarmee deze Hollandse katholieken zich achter Thorbecke stellen, de verkiezingen van 1848 tot een liberale zegepraal maken. Het is de historische betekenis van de Warmondse president F.J. van Vree aan deze opschuiving naar links de behoedzame, maar vaste leiding te hebben gegeven en van de uit Brabant naar Amsterdam gekomen journalist Judocus Smits, dat hij met zijn krant de brug over de Moerdijk sloeg. Smits' krant werd in Brabant geboren en kwijnde er, ondanks een stentorstem, | |
[pagina 39]
| |
Het Concordaat van 1827
De Paus heeft het Concordaat zo juist aangenomen, van de Nederlandse gezant de Celles, die gekleed in een lange hermelijnen mantel voor hem staat. Op de voorgrond drie zinnebeeldige vrouwenfiguren, voorstellende Geloof, Standvastigheid en Zuiverheid. Naar een gravure door Dirk Sluyter Atlas van Stolk, Rotterdam | |
[pagina 40]
| |
die tegen de muren sloeg. Verplaatst naar Holland, dempte hij die stem en met de hoofdstad als klankbord bereikte zij nu heel de natie. De Tijd was een kind van bet eens uitgemergelde Generaliteitsland, dat nog meer dan een halve eeuw nodig zou hebben, eer - als in Potgieters Twente - de welvaart zijn bruine verschieten afdoende zou hebben doen krimpen. Maar hij was als zodanig de vrucht van in verkommering geteelde reserve. Zo trok toch het jonge Holland zich, omhoogstrevend, op aan de kracht, die het oude Brabant bewaard had. Zo namen Warmond en Amsterdam samen de leiding van een doelbewust streven, waaruit het goeds van 1848 en 1853 is voortgekomen. Wie naar Tilburg en zijn tweemanschap Willem II-Zwijsen wijst, duidt de andere pool aan. Tussen deze twee heeft het lot der katholieken geweifeld. De keus tussen Amsterdam - Warmond en Tilburg is een historische beslissing gebleken, toen Willem II met een hem typerende saltomortale de rechterzijde verliet. Dat de katholieken middelerwijl zo ver naar links geëvolueerd waren, was het geluk, dat Thorbecke's triomf mogelijk maakte. Hadden zij en masse rechts gestaan, dan was deze uitgebleven en daarmee de weg naar 1853 gebarricadeerd gebleven. De groei naar dit doel is de stuiptrekkingen van het tijdvak 1840-1850 wel waard geweest. De tijd van Willem II is dus voor de katholieken geen gerekte Sinterklaasavond geweest, geen eeuwige zomer, waarin maar aan de pruimeboom te schudden viel. Alleen bij oppervlakkig toezien belemmeren de vele blijken van vooruitgang de heldere blik op de werkelijkheid van een tijd van strijd naar buiten en verdeeldheid tegen zichzelf. Immers vormen die blijken, opgesomd, een indrukwekkende reeks: de kloosterbesluiten van 1840 en de daaruit voortvloeiende expansie van het kloosterwezen, de consecratie van vier bisschoppen - Paredis, Den Dubbelden, Van Hooydonk en Zwijsen - naast de ene, die wij al hadden: Van Wijckerslooth, de opheffing van de Febroniaans-georiënteerde commissie uit de Raad van State voor de R.K. Eredienst, de instelling van een onderwijscommissie met vooraanstaande katholieke leden, de stichting van het tijdschrift De Katholiek en van het dagblad De Tijd, de rol, die Thijm en Cramer in De Spektator speelden, de wering van het recht van placet uit het Wetboek van Strafrecht en uit de grondwet, de onderwijsvrijheid en de volledige vrijheid van organisatie der kerk zelf. Dit alles is de vrucht van de unie van katholieken en liberalen. Geen koning van Nederland is meer met lof overladen dan Willem II en zelden berustte zulk een lof op zo weinig positieve verdiensten. Katholieke schrijvers hebben hem doorlopend edel of ridderlijk genoemd en het de enkeling, die zulke epitheta niet gebruikte, als een tekort verweten. De vorstelijke charmeur en viveur, die bijna heel zijn leven omstuwd werd door een zwerm van hem adorerende en exploiterende intriganten, verlopen Don Quichotes en chevaliers d'industrie en wiens compromittante grillen zijn vrouw en zijn ministers in dagelijkse onrust deden leven, is lang een lieveling der natie geweest. Hij kwam op de troon, omzweefd door de wierookwolken van een pers, die hij beloonde voor de laster, waarmee ze zijn vader tot abdicatie gedwongen had. Het lijkt niet verantwoord een man, die zo handelde, edel of ridderlijk te noemen. Willem II was - gelijk tijdgenoten openhartig aan elkaar schreven - bij zijn troonbestijging reeds een ‘geuseerd’ man, die zijn lichaam vroeg ondermijnd had door allerlei uitspattingen. Hij was een neurasthenicus en een hartlijder, wie zeker geen lang | |
[pagina 41]
| |
leven meer beschoren zou zijn. Als kind was hij beroofd van een veilige toekomst in het vaderland om vervolgens experimenterenderwijs heen en weer geschoven te worden tussen Pruisen en Engeland, tot het laatste land beslag op hem legde voor de positie van prins-gemaal van de kroonprinses Charlotte. Een uitbundige studententijd te Oxford bracht hem wel een eredoctoraat, maar geen modificerende invloed op verstand en karakter. ‘Een bedorven jongen’ hadden zijn mentors hem al vroeger genoemd. Onder Wellington in het Engelse leger opgenomen, onderscheidde hij zich in Spanje door onstuimige dapperheid. De karaktertekening, die de generaal van hem naar Londen zond, zou geldig zijn tot zijn dood: onstuimig, dapper, maar onberaden, opvliegend, zeer goedhartig, licht mee te slepen en altijd geneigd zich slachtoffer te laten maken van intriganten. Het heet van Floris van Hall de grote verdienste, dat hij na het aftreden van Willem I de staatsfinanciën gesaneerd heeft en misschien is hij ook - na het befaamde ‘batig slot’ van de koloniale rekening - daartoe het machtigste instrument geweest, maar het is de vraag, of hij den lande geen nog belangrijker dienst heeft bewezen door zijn invloed ten goede op de nieuwe koning. Hij heeft de door allerlei min of meer verliederlijkte chantageplegers omringde vorst met de hulp van baron Nahuys van Burgh - zelf iets als een bekeerde zondaar met oude relaties in de onderwereldGa naar eind1 - uit de meest compromittante strikken bevrijd, zonder er overigens diens duurzame dankbaarheid mee te verwervenGa naar eind2. Nog altijd heeft men geschroomd het chapiter Guillaume II secret in serieuze historiewerken te behandelen. In dit opzicht schijnen wij kieser te zijn dan de Fransen, die ons omtrent Napoleon III en de blanke beauté Eugénie nauwelijks meer raadsels gelaten hebben, ook dan de Engelsen ten aanzien van Edward VII's wild oats en de Belgen jegens Leopold II, de witgebaarde viveur. Na J. BosschaGa naar eind3 en J. de Bosch Kemper, beiden tijdgenoten nog wel, die in weloverwogen woorden ernstige bedenkingen tegen Willem II's karakter en privé leven hebben geopperd, is de critiek op de achtergrond geraakt. Vermoedelijk heeft het contrast met zijn stugge en koppige vader in zijn voordeel gewerkt, evenzeer als dat met zijn aanvankelijk als een Nero gevreesde zoon. Bovendien was hij de enige romantische, de enige sportieve van onze drie koningen, de enige goede paardrijder onder hen: de Septembergang door Den Haag ter plechtige opening van de Staten-Generaal deed hij te paard, omstuwd door officieren in groot tenue. Zo staat hij ons nog voor ogen; zo vereeuwigen hem de Haagse en Luxemburgse ruiterbeelden. Dat het oorspronkelijke stijve standbeeld te Den Haag is vervangen door de levendige ruiter van thans, schijnt een reflex van de evolutie van zijn faam. Bovendien was hij na de held van Malplaquet weer de eerste Oranjeprins, die meer dan incidenteel kruitdamp te ruiken kreeg. Hij vocht onder Wellington tegen de Bonapartistische troepen en onderscheidde zich door onstuimige moed. ‘In zijn zalige jeugd had - om met De Génestet te spreken - de roem hem verheugd’ en sedert Pieneman hem als de held van Quatrebas en Waterloo vereeuwigd had, scheen in hem de roem van Maurits, Frederik Hendrik en de stadhouder-koning verjongd herboren te zijn. En hij wàs ook zoveel menselijker dan zijn vader, zoveel vriendelijker en gevoeliger, zoveel vlotter dan zijn zoon. Aldus zijn zijn notoire gebreken meer en meer schuil gegaan achter zijn blinkende deugden. Zelfs de nuchtere Nuyens heeft - de ogen sluitend voor veel, wat hem uit De Bosch Kemper, Bosscha en de pamfletlitteratuur bekend | |
[pagina 42]
| |
moet geweest zijn - Willem II aldus getekendGa naar eind1. Sindsdien werd de karakteristiek bij de meeste katholieke auteurs tot een panegyriek. Op het portret van de achterdochtige en wat gemelijke roi sacristain Willem I zetten zij de schaduwen te donkerder aan, opdat het beeld van de zoon te blanker zou stralen. Dat dit in de geschiedschrijving te laken valt op wetenschappelijke en morele grond, moge thans eindelijk ingezien worden. Prachtlievend en zo nonchalant met eigen en andermans geld, dat de vereffening van zijn zeer bezwaarde nalatenschap vijf en twintig jaar heeft geduurd en tot allerlei pijnlijke onthullingen leidde, artistiek en fantastisch plannenmaker, heeft hij weinig Hollands; hij leerde ook nooit behoorlijk Nederlands spreken en las de troonrede voor met een hinderlijk Engels accent. Dat hij toch zeer populair werd, dankt hij aan de ontwapenende goedheid van zijn overgevoelig hart. Het is misschien natuurlijk, dat deze man aan een hartkwaal stierf: hij had heel zijn leven te veel van zijn hart gevergd. In Noord-Brabant, waar hij tussen 1830 en 1839 bijna permanent gewoond heeft, leeft hij voort in allerlei naïeve verhalen, waarin hij vertederd buigt over een kinderwieg of met tranen in de ogen aan het ziekbed van eenvoudige Meierij-bewoners zit, doch ook in ondeugende anecdoten, die een andere soort overgevoeligheid demonstreren. Dat Willem II katholieke neigingen had, is druk gefluisterd en later weleens hardop beweerd. Brabantse verhalen willen nog, dat de bisschop van Gerra i.p.i., Johannes Zwijsen, al mag hij het officieel nog zo vaak ontkend hebben, de koning tòch achter Anna Paulowna's rug om bediend heeft. Zelfs werd vroeger soms geloofd, dat Willem II incognito in Tilburgse gewijde aarde begraven ligt en in de koninklijke grafkelder te Delft een lege kist bijgezet is. Er zijn ook handschriftelijke houvasten voor 's konings katholieke sympathieën, waarvan die van de opgewonden verhollandste Belg Fortuné Duchastel het verst gaan, als ze verzekeren: ‘Wij hebben de morele zekerheid, dat de koning katholiek gestorven is.’Ga naar eind2 Zulk een uitspraak valt op door haar overdrijving. Veel gereserveerder zijn de aantekeningen van de degelijke mr J.B. van Son, die zowel een vertrouweling van de koning als van Zwijsen was. In zijn Diarium en zijn Dicta RegisGa naar eind3 heeft hij uitingen van Willem II vereeuwigd, die enige ‘buitenkantse’ genegenheid voor de katholieke kerk even onverbloemd openbaren als zekere bezwaren tegen het protestantisme. Maar het valt op, dat hij nooit de leer, doch altijd het leergezag prijst en dat zegt m.i. voor iemand, die jarenlang zijn kinderen zelf godsdienstonderwijs moet hebben gegevenGa naar eind4 en af en toe zekere Bilderdijkse sympathieën toonde, vrij veel. Het schijnt met Willem II's katholieke trekken ongeveer geschapen als met die van Bilderdijk, die ook slechts de accidentalia in het katholicisme liefhad. Vervolgens was Willem II in zoverre een ridderlijk man, als hij het altijd moest opnemen voor de verdrukten, d.i. hier te lande voor de katholieken en de afgescheidenen. Met betrekking tot de indrukken van Van Son valt verder de vraag te opperen, of deze ‘meest loutere verschijning onder onze roomse emancipators’Ga naar eind5 genoeg psycholoog was om karakters als die van Willem II, Floris van Hall en Lightenvelt te verstaan. Hij lijkt beter thuis geweest te zijn in de kronkelwegen van de rechtskundige praktijk dan in het dagelijkse leven. De celibatair Van Son, zelf onkreukbaar van leven en in het godsdienstige zelfs enigszins scrupulant, zag weinig schakeringen tussen licht en donker en lijkt te weinig oog te hebben gehad voor het ambivalente in een karakter als dat van Willem II, die | |
[pagina 43]
| |
Zinneprent op het Concordaat tussen Paus Leo XII en Willem I
Achter Paus en Koning twee zinnebeeldige vrouwenfiguren, terwijl de gehele groep door hemels licht wordt bestraald. Naar een anonieme aquatint Atlas van Stolk, Rotterdam | |
[pagina 44]
| |
als een echt romanticus wel altijd enigszins op het publiek speelde. Vermoedelijk heeft de gave Van Son de gecompliceerde vorst slechts in verpuurde gestalte kunnen weergeven. De voorkeur, die deze koning blijkens Van Sons mémoires af en toe voor het katholieke geloof kenbaar maakte, schijnt vooral twee emotionele redenen te hebben gehad:Ga naar eind1 ten eerste was hij een wat wild autocraat en prees hij in Rome de eenheid onder een sterk gezag; ten tweede hechtte hij aan stijl in de eredienst, aan praal en traditie, zoals hij die behouden gevonden had in de Engelse kerk. Vermoedelijk vond hij de hervormde kerk der Noordelijke Nederlanden een zeer stijlloos instituut en haar godsdienstoefeningen naargeestig en vervelend. Zijn Grieks-katholieke vrouw heeft deze opinie zeker gedeeld en in hem misschien nog versterkt, doch - als zij al enige invloed op haar gemaal heeft kunnen oefenen - in de richting van het katholicisme heeft zij hem zeker niet gestuwd. Zo de hooghartige keizersdochter zich al ooit verwaardigd heeft van het Nederlandse schuilkerken-katholicisme kennis te nemen, zal de sfeer van zijn eredienst haar weinig minder calvinistisch geleken hebben dan het zonnig klimaat der hervormde kerk. Volgens Duchastel - die als adjudant van Prins Frederik reçu was aan het hof - was Anna Paulowna zo anti-papistisch, dat zij van haar broer, tsaar Nicolaas I, de terugroeping van de Russische gezant te Den Haag, von Maltitz, eiste, zodra haar bleek, dat deze katholiek geworden wasGa naar eind2. Maar als een echte Romanow, een zuster nog wel van Alexander I, kan ook zij wel de mystieke familietrek vertoond hebben, die de omgang met de naaste omgeving dikwijls zulk een eigenaardig, meeslepend karakter geeft. Ook Willem II kàn aldus enigszins katholiserenderwijs beïnvloed zijn. Waarschijnlijk hadden dit indertijd ook de contacten met zijn merkwaardige zwager gedaan, de genoemde tsaar Alexander I, een mysticus en een tiran tegelijk. En vervolgens zou bij een zo sentimentele persoonlijkheid, die zekere Novalis-vroomheid combineerde met de zwakheid der zinnen, welke we kennen van Clemens Brentano en andere bekeerde romantici, heimwee naar de biecht niet ongerijmd geweest zijn. Maar in elk geval was hij een wilszwak man, als was in de handen van geestelijk en zedelijk sterken. Het is misschien voor de vorst zelf, maar zeker voor de Nederlandse katholieken een geluk geweest, dat de Tilburgse buurman, pastoor Zwijsen, tot die sterken behoorde. De merkwaardige vriendschap tussen het zo uiteenlopende tweetal, de nerveuze en enigszins decadente afstammeling van een prinselijke dynastie en de rustige zelfverzekerde molenaarszoon, ontstond in de zomer van 1832Ga naar eind3 en heeft zich blijkbaar doorlopend gehandhaafd. Pas in Willem II's laatste levensjaar constateerden enige notabele katholieken een verwijdering, die zij juist om het kritieke tijdsgewricht betreurdenGa naar eind4. Mogelijk houdt die verwijdering verband met Willem II's plotselinge bekering van conservatief tot liberaal, waarmee Zwijsen moeilijk ingenomen geweest kan zijn. Indien Willem II politieke overtuigingen had - het lijkt gewaagd zijn wilde opinies daarvoor aan te zien - was de voornaamste daarvan het geloof in het goddelijk koningschap. Niet minder dan zijn vader was hij een autocraat van nature. Bij Joseph de Maistre en diens overspannen opvatting van de souvereiniteit als rechtstreekse delegatie van Godswege ligt de sleutel tot zijn zwak voor wat Groen van Prinsterer een ‘anti-revolutionnair katholicisme’ placht te noemen, waarschijnlijk ook tot zijn vriendschap met de bisschop Zwijsen, die evenmin iets van volksinvloed, democratie en liberalisme moest hebben. Willem II's volte-face van Maart 1848 spreekt dan ook voor de | |
[pagina 45]
| |
onevenwichtigheid van zijn geest, zijn neiging om radicaal van het ene uiterste in het andere om te slaanGa naar eind1. Katholieken, die de revolutie principieel of opportunistisch te hulp riepen, om er hun bestreden rechten mee te handhaven, begreep noch waardeerde hij, want wat hem bovenal in de katholieke kerk aanstond, was ‘orde, gezag, tucht, onderwerping.’ De geest van het mennaisisme, die hem de helft van zijn rijk gekost had, verfoeide hij en niets is dan ook onder zijn regering duidelijker zichtbaar dan zijn soms bijna opdringerige toeleg om de katholieken door vorstelijk gunstbetoon af te houden van elke gedachte aan een nieuw monsterverbond met de liberalen. In de jaren 1846-1847 kan geen figuur hem raadselachtiger en antipathieker zijn voorgekomen dan die van de nieuwe paus Pius IX: een woord van lof of goed vertrouwen in de nieuwe opperherder was voldoende om hem verontwaardigd te doen opstuivenGa naar eind2. ‘Geloof alleenlijk in mij, mijn macht en mijn welwillendheid en alwat gij verlangt, zal U worden toegeworpen,’ was de boodschap, die hij via mannen van ongerepte eer en hechte overtuiging als Zwijsen en Van Son, maar ook door middel van ondergrondse machinatiën als die van de louche Jan Wap bijna dagelijks tot zijn katholieke onderdanen richtte. Naarmate zijn tot doorslaan geneigde verbeelding de revolutie, die alle tronen omver zou stoten, sneller zag naderen, wies in hem het verlangen zich van de steun der katholieken ter bescherming van zijn bedreigd koningschap te verzekeren. Dit verklaart, ten minste ten dele, zijn opvallende vriendschap voor sommige katholieken en de gretigheid, waarmee hij geuite wensen zocht in te willigen. Maar het werd een wrede teleurstelling voor hem en enige van die katholieke vrienden, dat de meeste katholieken niet voor dit zoete gefluit bezweken. De regering van Willem II geeft aldus het beeld te zien van een politiek-verdeelde katholieke gemeenschap, gevormd door twee respectabele uitersten, met daartussen een wankele middengroep van weifelmoedigen en avonturiers. De meerderheid der katholieke notabelen moet wel lang conservatief geweest zijn: vele kamerleden, de apostolische vicarissen Den Dubbelden van Den Bosch, diens coadjutor Zwijsen, Van Hooydonk van Breda en Paredis van Limburg, de vice-superior en internuntius Ferrieri. Maar er was een niet minder respectabele minderheid van liberalen; daartoe behoorden enkele krachtige parlementaire figuren, speciaal de Bredase advocaat Storm, overtuigd vroeg medestander van Thorbecke, en Leopold van Sasse van Ysselt, die enigszins uit de toon van zijn stand viel, ook de Warmondse president F.J. van Vree, die straks een goed Thorbeckiaan zou blijken. Het zijn de laatsten, die na de troonswisseling van 1840 blijven in de lijn, die onder Willem I onder aanvoering van Le Sage ten Broek bij voorkeur gevolgd was: de strijd voor de versterking van volksinvloed en parlementaire contrôle om paal en perk te stellen aan de willekeur van een autocratisch koning en diens met dictatoriale aanleg behepte minister Van Maanen. Dan zijn er de opportunisten, die met het veranderde getij de bakens willen verzetten en al te gemakkelijk bezwijken voor het gefluit van gehuurde vogelaars. Onder Willem I voorstanders van ministeriële verantwoordelijkheid en versterkte invloed der Staten-Generaal, worden zij onder Willem II supporters van een veelbelovend autocratisch gezag. Het geluid van de blinde Le Sage ten Broek, die te Grave licht voor officieuze gezanten uit Tilburg te bereiken was, vroeger reeds een onklaar amalgama van de Maistre en Lamennais, symptoom van een eeuwig zwenken van autocratie naar | |
[pagina 46]
| |
democratie, klinkt opeens zo gedempt, dat bijna van een volte-face valt te spreken.Ga naar eind1 De zoveel vlottere Jan Wap begint volhardend met het spinnen van onder- en bovengrondse draden, die de katholieken hecht aan de troon moeten binden. Jan Wap (1806-1880) was de kleinzoon van een Rotterdamse timmerman van Duitse komaf en de zoon van een man, die eerst als makelaar, later als kassier een wat gewaagde rol had gespeeld in de Rotterdamse financiële wereld met alle kwade kansen van dien. De laatste daarvan had hem genoopt tot een overijlde vlucht naar den vreemde. Na bewogen zwerftochten door Frankrijk was hij in Engeland beland. Daar werd hij spoedig op raadselachtige wijze vermoord. De zoon was achtereenvolgens leerling van de stedelijke gymnasia te Rotterdam en te Leiden, waar hij tot de gevenereerde meester Bilderdijk acces wist te verwerven.Ga naar eind2 Hij studeerde vervolgens letteren aan de jonge universiteit te Gent en liep er o.a. college bij Thorbecke en Schrant; hij voerde er het groenlopen in, legde in de zomer van 1826 cum laude een candidaats-examen af en klampte zich opdringerig vast aan Jan Frans Willems en andere pioniers van de Vlaamse Beweging. Aldus deed hij zich opnieuw kennen door het hinderlijk volgen van celebriteiten, dat hem altijd zou blijven onderscheiden en hem door een modern geschiedschrijver de naam ‘kunstvlo’ deed geven.Ga naar eind3 De term klinkt overigens vriendelijk bij de titels, waarmee tijdgenoten hem bestempelden: ‘een ijdele windbuil,’ ‘de domste duisterling op Gods aardbodem,’Ga naar eind4 ‘de grootste valsaard die Holland kent,’ ‘een rotte kool bij een fruitwijf.’Ga naar eind5 In het najaar van 1827 vertrok hij naar Brussel, waar hij onder de referendaris mr P.G. van Ghert te werk gesteld werd aan het Departement van Rooms-Katholieke Eredienst. Hier ontwikkelde hij zich tot een soepel opportunist, die als een Janus met twee gezichten de katholieke geloofspractijk combineerde met het lidmaatschap van de loge. Hij publiceerde zijn eerste pennevruchten anoniem in het te Leuven uitgegeven tijdschrift Argus (1825-1826), dat onder redactie van de belastingambtenaar L.G. Visscher - later achtereenvolgens hoogleraar in het Nederlands te Leuven en te Utrecht - met steun van de regering haar taal-, godsdienst- en onderwijspolitiek propageerde en sterk was in het verdachtmaken van de katholieke clerus en het bevredigen van antikerkelijke instincten. Vervolgens stichtte hij met zijn chef Van Ghert het tijdschrift Katholikon voor ‘beschaafde rooms-katholieken,’ bedoeld als tegengif voor Le Sage's periodieken, met name De Ultramontaan. In de gunst gekomen bij de kroonprins, verwierf hij door diens bemiddeling het ambt van leraar in Nederlands en Geschiedenis aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Enkele malen heeft hij zich zelf bij de regering aanbevolen voor een professoraat in de Nederlandse taal en geschiedenis aan een der hogescholen, terwijl hij zijn bruikbaarheid bewees door zich voor halve en hele Judasdiensten beschikbaar te stellen. In 1840 uit zijn Bredase functie ontslagen, heeft hij sindsdien geleefd van zijn pen en, naar in de journalistieke onderwereld beweerd werd, van een jaargeld van Willem II, die zich bij zijn troonbestijging genoodzaakt zag vele bewezen diensten te belonen en waarschijnlijk ook het stilzwijgen van sommigen te betalen. Dit zou tot zijn dood toe een bedenkelijk zwak van zijn regering blijven. Overigens verdiende Wap het hem betaalde salaris volgens Eylard Meeter eerlijk als verzorger der zakelijke kanten van sommige relaties, die de kroonprins tijdens zijn langdurig verblijf in Noord-Brabant (1830-1839) had aangeknoopt. | |
[pagina 47]
| |
Spotprent op het Concordaat
Een vijftal geestelijken heft met overdreven gebaren een lofzang aan. Naar een lithografie uit het tijdschrift Le Manneken. Atlas van Stolk, Rotterdam | |
[pagina 48]
| |
Te Breda werd Jan Wap een trouw lid van de locale vrijmetselaarsloge. Hij redigeerde en nu alleen, maar steeds anoniem, de periodieken Katholikon en Argus en liet beide organen ter plaatse drukken. Door hem werd Breda een centrum van ‘katholiek anti-clericalisme.’ Dit werd mede - maar dan veel waardiger - gerepresenteerd door de jurist F.J. Hoppenbrouwers. Deze zag in Le Sage's katholiek persoverwicht niet ten onrechte zekere gevaren,Ga naar eind1 en laakte met name de ontstentenis van culturele tendensen in diens optreden. De eerlijke Hoppenbrouwers, die o.a. Vondels Altaargeheimenissen annoteerde en uitgaf, was een onverdacht katholiek en een figuur van veel voornamer allooi dan de oppervlakkige Jan Wap. Als dichter was deze een epigoon van Bilderdijk zonder ander talent dan een opvallende handigheid in het vervaardigen van rijmende graf- en andere bijschriftenGa naar eind2. Als auteur van een onbenullig tweedelig werk Mijn reis naar Rome toonde hij zich een glad parasiet in de wereld van kunst en wetenschap, als hoedanig allerlei recensenten hem openlijk aan de kaak stelden en de Jezuïetengeneraal Roothaan hem in een particuliere brief met ironische inslag laakteGa naar eind3. Maar zijn onbeschaamde opdringerigheid bracht hem onder andere winsten de beloning in van de Eikenkroon, hem door zijn vorstelijke beschermer toegekend, en van een Romeins eredoctoraat, hem door de persoonlijke bemiddeling van Gregorius XVI geschonken. Willem II kon zijn Eikenkroon moeilijk beter besteden, maar de paus, die Jan Wap doctoreerde, openbaarde zeer overtuigend zijn menselijke feilbaarheid. Bij het ontbranden van de Belgische opstand vertaalde Jan Wap het veelgeprezen anti-paapse gedicht Ad Belgas in het Nederlands. Dit noopte Le Sage's Ultramontaan tot de uitspraak, dat niemand de heer Wap ‘meer voor katholiek (zou) erkennen, tenzij hij de gegeven ergernis openlijk herstelle.’ De beledigde auteur reageerde daarop met een te Breda uitgegeven open brief van zestien bladzijden,Ga naar eind4 die opvalt door grofheid en snorkende verwaandheid, maar ook door blijken van een esprit, die Le Sage levenslang miste. Van al deze trekken getuigt o.a. het aan B.H. Lulofs' kindergedichten ontleende motto op het titelblad:
Ziet, hoe men hier met zweep en stok
Een kleinen keffer drijft in 't hok!
Gij hondjes, spiegelt u er aan
En laat de menschen vreedzaam gaan.
Verder onderscheidt de brief zich door brallende scheldtaal als ‘gij, diep ellendig Ultramontaans gebroedsel,’ ‘domme priesterhorde,’ ‘het gedrogtelijk samenstel der hiërarchie onder deze heeren van de tonsure,’ ‘heerschzuchtige Loyolisten,’ ‘nietige wezens, die naar den koestal rieken en het altaar schandvlekken.’ In 1832 verraste Jan Wap het vaderland met een onverwachte bekering. Hij publiceerde toen te Breda een vertaling, getiteld: De grondstelling der R.K. Kerk, dat buiten haar geene zaligheid mogelijk is, ontwikkeld door den Bisschop van Hermopolis (Mgr Frayssinous). Naar het Fransch door J.J.F. Wap. In het voorbericht van dit werkje betuigt Wap zijn spijt over vroegere afdwalingen en zweert hij de vrijmetselarij af. De oprechtheid van deze verklaring werd zeer openhartig in twijfel getrokken door de schrijver van een kort daarna gepubliceerde anonieme brochure, getiteld: Toelichting der beweegredenen, welke den heer J.J.F. Wap tot de vertaling van het boekje van den Bis- | |
[pagina 49]
| |
schop van Hermopolis.... aanleiding gegeven hebben. Volgens deze toelichting moet de voornaamste beweegreden gelegen hebben in Waps voorgenomen huwelijk met een katholiek meisje, een juffrouw De Bruin te Rotterdam. De goed-katholieke familie De Bruin, die de jonge Wap als stadgenoot natuurlijk wel gekend heeft, zou ernstig bezwaar tegen zijn religieuze
Willem Moll
Naar een anonieme houtgravure Atlas van Stolk, Rotterdam beginselen en practijken gekoesterd hebben. Deze bezwaren moeten dan zo ernstig geweest zijn, dat zelfs de opzienbarende bekering van de verliefde jongeling, hetzij het schone kind zelf, hetzij haar ouders, hetzij beiden niet heeft kunnen vermurwen: het is niet tot een huwelijk gekomen. Wap is pas in Augustus 1835 getrouwd en wel met een Bredase, Joanna van Loon. Deze stierf reeds een jaar later. Vier jaar daarna, in 1840, hertrouwde hij met Jacqueline Guljé van 's-Hertogenbosch. Hoe het zij, uit allerlei bronnen blijkt, dat de ergernis, die Wap door zijn geschrijf gegeven had, onder de katholieken boven en beneden de Moerdijk ernstig genoeg was om zijn terugkeer tot een veelbesproken cause célèbre te maken, zelfs belangrijk genoeg om Cornelis Broere 6 Mei 1833 te doen schrijven aan zijn vroegere leermeester, de Luikse bisschop Van Bommel, dat ‘de befaamde Wap bekeerd is. Ofschoon een jong meisje er de beweegreden van is - zo stelt hij rustig vast - heeft Wap door een publieke verklaring toch moed getoond.’ Uit deze brief blijkt verder, dat de Bredase pastoor Willem Oomen de tussenpersoon tot Waps bekering geweest is; de briefschrijver onderstelt, dat deze priester wel wat te zoetsappig jegens Wap opgetreden zal zijn. Inderdaad was Willem Oomen een verlicht en irenisch priester, maar van het degelijke gehalte van een Lexius en een Schrant. De laatste heeft vermoedelijk in zijn moeilijkheden rondom een beraamde bijbelvertaling bij Oomen en Hoppenbrouwers critische vriendschap gevondenGa naar eind1. Het is zeer wel denkbaar, dat heel de geschiedenis van het Rotterdamse goudvinkje fantasie is geweest, daar Waps relaties tot F.J. Hoppenbrouwers, die een intiem vriend | |
[pagina 50]
| |
en geestverwant van Pastoor Oomen was, het eigenlijk al voldoende verklaarbaar maken, dat deze verlichte katholieken er in geslaagd zijn Wap te verzoenen met het geloof, waarvan zij beiden zo irenische belijders waren. Willem Oomen (1783-1852) was van 1818 tot zijn dood pastoor van de kerk in de Brugstraat te Breda. Hij stond met verscheiden niet-katholieken in goede betrekking en was een van de zeer weinige katholieke priesters, die genade vonden in het oog der regering; hij was niet alleen curator van de Latijnse school te Breda, maar ook schoolopziener in het zesde district van Noord-Brabant. Zo iemand, dan was zulk een priester wel de aangewezene om Waps terugkeer te leiden. Enkele jaren later blijkt Wap lid van het kerkbestuur van Oomens parochie. Toen deze in 1837 de consecratie van een nieuwe kerk beleefde, gaf de vrome kerkmeester een tekstboekje uit met een volledige vertaling van de gebeden en een verklaring van de door de bisschop van Curium te verrichten ceremoniën. Zowel voor de schrijver als voor de pastoor komt mij dit vroege pionierswerk voor de liturgische beweging typerend voor. Dat de kameleon niet dood was, bleek spoedig. In de archieven van het ministerie van Justitie wordt Waps naam omstreeks 1840 weer herhaaldelijk genoemd. Het is in die tijd, dat de regering van Willem I er alles op zet om de oppositie-pers te doen zwijgen. Onder die gevreesde organen neemt het dagblad De Noordbrabander een eerste plaats in. Uit de toen met Wap gevoerde onderhandelingen blijkt, dat deze zich bereid verklaard heeft de leiding van dit blad in handen te nemen, om het in een regeringsgezinde koers te brengenGa naar eind1. De Noordbrabander, een van onze oudste katholieke kranten, kwam sinds 1 April 1829 bij de Bossche firma Gebr. van Langenhuysen uit. Deze firma werd omstreeks 1840 gedreven door Dirk Abraham Antonius de Rooy. Het blad was voor zijn inhoud in het begin in hoofdzaak afhankelijk van de Parijse katholieke krant L'Univers, van enige Zuidnederlandse organen met een duidelijk mennaisistische inslag en van de Maastrichtse Courrier de la MeuseGa naar eind2. Vermoedelijk was De Noordbrabander aanvankelijk zo goed als geheel het eigendom van de politicus Hein de WijsGa naar eind3. De eerste hoofdredacteur was zekere mr Gerris. Volgens een Zuidnederlands informant van minister Van Maanen, de rijksontvanger G.L. Bergmann te Lier, predikte de krant ‘niets als onverdraagzaamheid en religiehaat. ’ Volgens de gouverneur van Noord-Brabant, Van der Fosse, was De Noordbrabander een gevaarlijk schendblad, dat zijn kracht zocht in ‘vuilaardige artikels, welke strekken om het gouvernement in een hatelijk daglicht te stellen.’Ga naar eind4 Bij het uitbreken van de Belgische opstand werd De Noordbrabander onder censuur gesteld. Hij daalde daardoor onmiddellijk tot het peil van een zeer onbeduidend locaal nieuwsblaadje en moet, toen de censuur in Juli 1839 opgeheven werd, aan de rand van het graf zijn gekomen. Na enige mislukte pogingen, door Hein de Wijs ondernomen in overleg met J.B. van Son, de apostolische vicarissen Den Dubbelden en Van Hooydonk en pastoor Zwijsen om de levensgeesten weer op te wekken, wist de uitgever De Rooy begin 1840 de medewerking te verwerven van Jan Wap, die 1 Januari 1840 aan de K.M.A. ontslagen was. Vermoedelijk heeft Wap zich aan De Rooy opgedrongen. Mr J. van Blarkom, procureur-generaal van het Bossche Gerechtshof, die geregeld zeer geheime rapporten aan zijn chef en vriend Van Maanen zond, berichtte Waps intrede bij De Noordbrabander in Maart 1840 aan de minister. Hoofdredacteur geworden, verraste Jan Wap het pu- | |
[pagina 51]
| |
bliek in het nummer van 24 Maart 1840 met een open brief ‘Aan de katholieke helft der Nederlandsche natie.’Ga naar eind1 Deze brief is een in zijn soort voortreffelijk stuk demagogie en werd dan ook als vliegend blad door heel Nederland verspreid. Hij roept de katholieken op tot de strijd ‘voor vrijheid van onderwijs, vrijheid van godsdienst, ministeriële verantwoordelijkheid en regtstreeksche verkiezingen.’ Hij eist verder een verregaande democratisering van het staatsbestel, oefent felle critiek uit op de houding van Willem I, wiens uitzichtloos verzet tegen de scheiding van België en Nederland vooral Noord-Brabant in diepe ellende heeft gedompeld, en verheft de kroonprins tot in de wolken. Dit optreden van de opeens vurig ultramontaanse Jan Wap is vandaag te herkennen als deel van een pers-samenzwering, waarvan, naast Wap, de katholieke eigenaar van het Algemeen Handelsblad, J.W. van den Biesen,Ga naar eind2 de ontslagen officier Eylard Meeter in het Groningse blad De tolk der vrijheid,Ga naar eind3 Roest van Limburg en Dirk Donker Curtius in de Arnhemsche CourantGa naar eind4 de kopstukken waren. Onder hen was Meeter een overgangsvorm naar de journalistieke onderwereld, de werkplaats van verlopen heren als D.B. Adrian, Jan de Vries - auteur van de Physiologie van Amsterdam -, Van Andringa de Kempenaer, Engelbert van Bevervoorde en de gedegenereerde ‘markies’ de Thouars, een bastaard-agnaat van het huis Nassau, enige tijd page aan het hof van Willem I en amant van de dartele prinses Marianne. In deze vunzige kring werden pamfletten gefabriceerd als Willem Kaaskop en Jetje Dondermond,Ga naar eind5 die behoren tot de lafste en platste geschriften der negentiende eeuw. Willem II mag aan deze excessen onschuldig zijn, het staat helaas vast, dat hij sommige raddraaiers de hand boven het hoofd gehouden en enkele zelfs beloond heeft. Het doel, waarmee Jan Wap, die een vertrouweling was van E. Meeter en een gunsteling van de kroonprins, zich in De Noordbrabander heeft gedrongen, is nu ook duidelijk. Hij heeft dit plaatselijk orgaan maandenlang op de tong gebracht en het getal abonnés van tweehonderd tot boven de duizend doen stijgen. Het departement van Justitie, gealarmeerd door de geheime berichten van J. van Blarkom, ondernam spoedig een poging om de revolutionnaire Jan Wap te doen omzwaaien en slaagde daarin boven verwachting: zijn afgezant, de referendaris mr Henri Box, de rechterhand van Van Maanen in persaangelegenheden en redacteur van het officieuze regeringsorgaan Journal de la Haye,Ga naar eind6 vond de strijdbare ultramontaan bereid tot een volkomen omschakeling en beloofde de krant voortaan geheel ‘aan de belangen en inzigten der regering dienstbaar te maken.’Ga naar eind7 Dat de abdicatie van Willem I op 7 October 1840 aanmerkelijk tot deze complaisance heeft bijgedragen, is overigens duidelijk. De Noordbrabander dempte dus zijn stem en muntte sinds najaar 1840 uit door zoetsappige eerbied voor het gezag. Dit leidde tot zijn terugval in de povere staat van vóór 1840. Tot 1 Januari 1842 heeft Wap de redactie behouden; op de genoemde datum werd hij vervangen door Judocus Smits, die door G.P. Wilmer, secretaris van de Bossche vicaris Hendrik den Dubbelden, in een brief aan Van Vree minzaam ‘een zeer jonge, doch brave en niet onkundige priester’ werd genoemd. De betrokkene was in 1813 als zoon van een plattelandsheelmeester te Eindhoven geboren. Vlug en begaafd, zonder in enig opzicht brillant te zijn, was hij goeddeels autodidact; de ernstige tekorten van zijn gebrekkige vorming heeft hij vooral in het contact met mannen van | |
[pagina 52]
| |
rijker talent als J.W. Cramer, Alberdingk Thijm en Van Son bewonderenswaardig aangevuld, al bleef zijn briefwisseling heel zijn leven zeker tekort aan stijl blootgeven. Hij was bovenal een groot tacticus en een goed mensenkenner, daarbij betrouwbaar en oprecht. In zijn Brabantse jaren was hij vaak onbeheerst in zijn optreden en rhetorisch van uitdrukking; eerst in Amsterdam werd hij zichzelfGa naar eind1.
Koning Willem II
Naar een lithografie door F. Magnée Atlas van Stolk, Rotterdam De vrucht van Willem II's Brabantse relaties werd reeds onmiddellijk na zijn troonbestijging zichtbaar. Op de dag van zijn inhuldiging, 8 November 1840, tekende hij het Koninklijk Besluit, waarbij aan de Kruisheren te St. Agatha en te Uden, de Carmelieten en Carmelitessen te Boxmeer, de Augustinessen te Deursen, de Capucinessen te Haren bij Megen, de Clarissen en de Minderbroeders te Megen, de Brigitinessen te Uden en de Capucijnen te Velp - onder vernietiging van de zogenaamde uitstervings-besluiten van 2 September 1814 en 8 Februari 1815 - verlof werd gegeven ‘nieuwe leden in hare samenleving op te nemen.’Ga naar eind2 Een ander Koninklijk Besluit van dezelfde dag erkende de nederzetting van de Redemptoristen te Wittem, die door de bepalingen der scheiding van België en Nederland binnen de Nederlandse grenzen was komen te liggenGa naar eind3. Het eerstgenoemde K.B. was in wezen de annulering van Bonapartistische maatregelen ten aanzien van de kloosters in de voormalige souvereiniteiten te Ravenstein, Megen, Uden en Boxmeer; immers had Willem I bij de Koninklijke Besluiten van 2 September 1814 en 8 Februari 1815 niet anders gedaan dan die maatregelen handhaven. Uit eigen initiatief had hij er niets aan toegevoegd en ook had hij de indertijd door Napoleon gespaarde andere Noordbrabantse kloosters met rust gelaten: de Penitenten-Recollectinen te Oorschot, de Augustinessen te Dongen, de Norbertinessen te Oosterhout,Ga naar eind4 de Begijnen te Breda en de verspreid wonende Witheren van BerneGa naar eind5. Wel was de regering doorlopend op haar hoede voor het ontstaan van nieuwe stichtingen, maar zelfs dat heeft zij - ondanks de waakzame ambtenarij - niet kunnen voor- | |
[pagina 53]
| |
komen. Vooral ten opzichte van kloosterlijke vrouwengemeenschappen was dit in de practijk zo goed als onmogelijk. Zo was het reeds in de zeventiende en de achttiende eeuw aan geen autoriteiten in de steden of te lande gelukt het voortbestaan en de expansie van het klopjeswezen te beletten. Over heel Nederland had het zich vertakt, zodat er steeds zekere kloosterlijke
J.J.F. Wap
Naar een lithografie door F.B. Waanders Rijksprentenkabinet, Amsterdam traditie was blijven voortbestaanGa naar eind1. Van de nader te noemen nieuw-gestichte congregaties zijn er zeker enkele uit oude klopjeshuizen geëvolueerd. Dit geschiedde voor de buitenwereld meestal onmerkbaar. Zo heeft geen waakzaamheid van politie en justitie kunnen beletten, dat de missionaris Matthias Wolft S.J. te Amersfoort in 1822 een zusterscongregatie stichtte, die zich vooral op het onderwijs toelegde. Dit is het thans wijdvertakte Gezelschap van J.M.J.Ga naar eind2. Een poging van de weinig practische Le Sage ten Broek om te Loosduinen een congregatie van broeders te stichten, mislukte; de instelling kwam in Mei 1833 tot stand, maar vond vrijwel bij niemand steun, nam dan ook niet open ging als een nachtkaars uitGa naar eind3. Daarentegen zagen onder Willem I ook in Noord- Brabant en Limburg congregaties van zusters het licht, die een duurzaam karakter hadden: achtereenvolgens die van Dongen, Etten, Roosendaal en OudenboschGa naar eind4. In Limburg ontstond in 1825 de Congregatie der Franciscanessen van Heythuizen. Pastoor Zwijsen richtte in Tilburg in 1832 de Congregatie der zusters van O.L.V. Moeder van Barmhartigheid of Zusters van Liefde opGa naar eind5. De Liefdezusters van Sint Carolus Borromaeus stichtten hun eerste huis te Maastricht in 1837Ga naar eind6 en in dezelfde stad ontstond in 1840 de Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte OntvangenisGa naar eind7. In 1838 vestigden zich Zusters Ursulinen te VenrayGa naar eind8. Hoezeer echter met de komst op de troon van Willem II het hek van de dam was -zoals de anti-papistische pers het placht uit te drukken - blijkt daaruit, dat tussen 1840 en 1853 verscheiden vrouwenkloosters en ook enige mannenkloosters in de Hollandse | |
[pagina 54]
| |
Zending werden opgericht. De Congregatie van de Zusters van Liefde, te Tilburg gesticht, vestigde in deze tijd o.a. huizen te Den Haag, Arnhem, Amsterdam, Haarlem, Groningen en Leeuwarden. De Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis stichtte in 1845 een huis te Amsterdam. Pater J.J.D. Raken O.P. stichtte in 1841 een klooster van Dominicanessen te Rotterdam. Hieruit groeide spoedig een congregatie, waarvan het moederhuis sinds 1876 te Voorschoten gevestigd isGa naar eind1. De Rotterdamse Dominicanessen waren, voorzover gebleken is, de eerste kloosterlingen in de Hollandse Zending, die het waagden in hun habijt over straat te gaan. Deze paapse stoutigheid ontketende geen ander verzet dan zeker wenkbrauwfronsen van de Rotterdamse burgemeester. Te Gouda vestigden zich in 1849 Penitenten- Recollectinen van Oudenbosch. De Penitenten-Recollectinen van de Onbevlekte Ontvangenis te RoosendaalGa naar eind2 stichtten tussen 1840 en 1853 o.a. huizen te Rotterdam, Woerden, Den Haag, Groenlo, Oegstgeest en Monster. In 1851 werd te Amsterdam, op initiatief van pater A. Frentrop S.J. en pastoor P.J. Hesseveld, de Congregatie der Broeders van O.L.V. van Zeven Smarten gesticht. Dezelfde pastoor Hesseveld is ook de geestelijke vader van de in 1852 eveneens te Amsterdam opgerichte Congregatie der Arme Zusters van het Goddelijk KindGa naar eind3. De lijst overziende, kan men kwalijk met een gerust geweten beweren, dat de expansie van het kloosterwezen te onzent behoort tot de gevolgen van het herstel der hiërarchie. Het proces was al lang op gang en zelfs toont zijn wilde evolutie - hoe paradoxaal het ook moge klinken - hoezeer een geordende algemene leiding der kerk nodig was om het in toom te houden. De neiging van de pastoors boven en beneden de Moerdijk om hun parochies te maken tot een zich zelf genoegzaam, volstrekt autonoom kort begrip van de Heilige Kerk bracht ook het streven mee naar het stichten van een eigen congregatie, waarvan de Moeder-Overste alle gezag aan de plaatselijke pastoor ontleende en hem alleen rekenschap schuldig was. Dit leidde zelfs tot herhaalde schisma's in de bestaande congregaties, doordat sommige pastoors de in hun statie gevestigde filialen dwongen de banden met het moederhuis te verbrekenGa naar eind4. Deze toenemende verbrokkeling deed bovendien aan de instellingen zelf geen goed, daar ze een enghartige geestelijke inteelt tengevolge kon hebben en de leiding te zeer in handen legde van lieden, wier zielkundig inzicht en theologische kennis daartoe te kort schoten en wier spiritualiteit op de wordende congregaties al te vaak voor een lengte van jaren een stempel van starheid en bloedarme vlakke burgerlijkheid zette, de lang als nonnenvroomheid beruchte cultus van de Kitsch in het devote leven, die ook in kerkboeken uit het betrokken tijdvak - en helaas nog lang daarna - aan het licht treedt. Wat onlangs met wijs inzicht ‘de ballast der na-tridentische eeuwen’ genoemd is: het verwenst teveel aan middelpunt-vliedende devoties met zoetelijke inslag, de vroomheid, die nauwelijks relief kent en het lof even belangrijk vindt als de Mis, vond in de regels en de practijken van sommige congregaties zijn belichaming. Ook wie van eerbied vervuld is voor de goede diensten, door de bijna ontelbare nieuwe congregaties der negentiende eeuw vooral aan onderwijs en ziekenverpleging bewezen, heeft reden hun oorsprong uit een zo armetierige tijd te betreuren. Het is ook zonder meer duidelijk, dat de bijzondere genade, die de enkele oude stichters der na-tridentische congregaties - met name S. Franciscus van Sales en S. Vincentius a Pàulo - verlichtte, niet op eerste aanvraag in genoegzame mate verkrijgbaar was voor pastoors | |
[pagina 55]
| |
en paters, die ‘eigen’ congregaties zo geriefelijk vonden. Van dit gemis aan licht en wijsheid getuigden sommige der bedoelde stichtingen zo duidelijk, dat paus Leo XIII bij decreet van 17 December 1890 enige krasse eigengereidheden meende te moeten uitsnijden, met name die, welke zusters en broeders verplichtten tot het mededelen van gemoeds- en gewetensaangelegenheden aan hun oversten en dwang inhielden tot de aanvaarding van biechtvaders of in zake de frequentie van het sacramentsgebruikGa naar eind1. Reeds onder Willem I had de regering, terstond nadat de scheiding van België en Nederland definitief tot stand gekomen was, bij monde van de gezant bij de H. Stoel het verlangen te kennen gegeven, dat de jurisdictie van Belgische bisschoppen over delen van ons koninkrijk zou worden ingetrokken. Het betrof hier het grootste deel van de provincie Limburg, dat, evenals de districten Ravenstein en Megen, onder Luik ressorteerde, en Zeeuws-Vlaanderen, dat deel uitmaakte van Gent. Vooral de Luikse delen baarden de H. Stoel door de pertinente onwil van de Limburgse clerus om zich bij een inlijving in het apostolisch vicariaat van Den Bosch neer te leggen, veel last. De toen nog zeer sterke, door twintig jaren van Frans bestuur toegenomen Waalse geest, alsmede de oriëntatie naar de practijk van het Bonapartistische concordaatGa naar eind2 moeten tot deze onwil evenzeer bijgedragen hebben als Limburgs particularisme en zeker dédain, waarmee de in cultuur en levensstijl aanmerkelijk verder gevorderde notabele Limburgers plachten neer te zien op de boerse en achterlijke Meierij. Daarbij voegde zich de gewone kerktorenpolitiek, die de clerus van de districten Ravenstein, Megen en Grave, sinds 1801 in een vrijwel zelfstandig ressort verenigdGa naar eind3, met luide nadruk deed opkomen voor het behoud der zelfstandigheid van het zakformaat-vica-riaatje. Het was zestig dorpsparochies rijk, twee miniatuurvestingstadjes (Grave en Ravenstein) benevens een provinciestad van niet meer dan 21000 zielen (Nijmegen) als civiele en sociale metropolis en een tweemans-seminarie in het dorp Huisseling, dat zich potsierlijkerwijze hogeschool placht te noemen. Zo heftig was het verzet, dat de Propaganda, uit vrees voor een schisma, een door Gregorius XVI uitgevaardigde en door Willem I geplaceteerde breve, waarbij het betrokken district bij Den Bosch werd gevoegd, weer deed annuleren en het de eigen apostolische administrator deed behouden. Inmiddels was bij breve van 2 Juni 1840, nadat blijkens de brieven van de Luikse bisschop Van Bommel tal van andere candidaten de revue gepasseerd waren, de Roermondse pastoor J.A. Paredis benoemd tot apostolisch vicaris van Limburg. Pas de 9e Maart 1841 kwam de breve af, waarbij Zeeuws-Vlaanderen, bij het apostolisch vicariaat Breda werd gevoegdGa naar eind4. Zodra Willem II zijn vader was opgevolgd, had het departement van R.K. Eredienst met representanten van de Propaganda onderhandelingen aangeknoopt over de mogelijkheid het concordaat van 1827 na het aanbrengen van de nodige wijzigingen ten uitvoer te leggen. Eind December 1840 circuleerde het bericht daarvan in de pers. Het ontketende een verzetsactie, die veel gelijkenis vertoont met de Aprilbeweging van 1853: ook hier een vloed van anti-papistische vlugschriften van merendeels fanatiek en soms vulgair allooiGa naar eind5, een deputatie van bezwaarde hervormden voor een plechtig protest bij de koning en het jaarlijkse Aprilbezoek van de souverein aan de hoofdstad als klap op de vuurpijl. Willem II, die niet alleen de koppigheid van zijn vader miste, maar ook diens standvastigheid en wiens levensverhaal telkens weer doet denken aan het riet, dat door de wind wordt be- | |
[pagina 56]
| |
wogen, verklaarde in zijn koninklijk antwoord gedwee, ‘dat de oude zeven provinciën land van missie’ zouden blijven. Een uitvoerige en heldere nota van baron de Pélichy, de directeur-generaal van R.K. Eredienst, van 12 Maart 1841, denkelijk wel in hoofdzaak het werk van de ambtenaar mr Charles van der Horst, waarin de tenuitvoerlegging van het concordaat op goede gronden bepleit werd, ook met een beroep op de er door vergrote regeringsinvloed op het bestuur der kerk, kon de koning het verloren zelfvertrouwen niet teruggeven. De Amsterdamse verklaring is van zijn capitulatie de deemoedige uiting. Inmiddels wendde de koning via zijn minister van Buitenlandse Zaken pogingen aan het concordaat te effectueren voor Noord-Brabant en Limburg en voor de andere provincies buiten werking te stellen. De internuntius en vice-superior Capaccini stelde deze oplossing onverwijld buiten discussie. Overeenkomstig de uitdrukkelijke wens van de koning werd besloten in de staat van de Hollandse Zending generlei wijziging te brengen, maar de apostolische vicarissen van het Zuiden te doen benoemen tot bisschoppen i.p.i. Over dit laatste heeft Capaccini in Augustus 1841 te Mechelen met de Belgische bisschoppen en vervolgens te St.- Michielsgestel met de apostolische vicarissen geconfereerdGa naar eind1. Nadat instemming der regering met het plan betuigd was en zelfs toezegging van rijksbezoldiging der te benoemen dignitarissen gedaan wasGa naar eind2, benoemde de paus 14 Januari 1842 de 73-jarige H. den Dubbelden tot bisschop van Emmaüs i.p.i., de 60-jarige J. van Hooydonk tot bisschop van Dardanië i.p.i. en de 48-jarige J. Zwijsen, coadjutor van Den Dubbelden, tot bisschop van Gerra i.p.i.Ga naar eind3 De laatste werd tegelijk belast met het bestuur van de districten Grave- Ravenstein-Megen met de opzet, dat bij het toekomstig heengaan van Den Dubbelden de vereniging van deze districten met Den Bosch tot stand zou komen. Een concurrent schijnt Zwijsen aanvankelijk gehad te hebben in de twee en veertigj arige G.P. Wilmer, de secretaris en vertrouweling van Hendrik den Dubbelden. Deze zelf was blijkbaar niet voor Zwijsen geporteerd. Ook de vice-superior Capaccini vond in de stoere Geldersman, die zo intiem bevriend was met de koning, geen welbehagen, maar gelijk de Limburgse graaf Van der Vrecken, die zowel aan het Romeinse als aan het Haagse hof goede relaties had, reeds 6 Februari 1841 aan Den Dubbelden voorspeld had, bleken de ‘persoonlijke relatiën’ tussen Zwijsen en Willem II machtiger dan alle adviezen. Zelfs in dat van Zwijsens vriend Cuyten, de president van het Bossche seminarie, schemert voorkeur voor Wilmer door, maar wordt de benoeming van Zwijsen wenselijk genoemd, vooral omdat deze ‘den koning aangenaam zal zijn.’Ga naar eind4 Met deze benoeming begint de opgang van Zwijsens ster, ofschoon eerst Den Dubbeldens dood op 13 October 1851 hem het bestuur over de verenigde vicariaten bezorgde en hij vóór die datum zelfs Ravenstein- Megen niet geheel zelfstandig bestuurde. In het tijdvak 1842-1851 waren conflicten tussen Den Dubbelden en Zwijsen niet zeldzaam, wat de relaties tussen de coadjutor en de secretaris niet aangenamer maakte; tussen deze zelfbewuste persoonlijkheden bestond volgens de overlevering ook later zekere incomptabilité d'humeur. Soms lijkt het, of Zwijsen van 1842 tot 1851 in de rest van Nederland meer te vertellen had dan in het Bossche vicariaat. Hij werd meer en meer de spil, waarom alles draaide, het orakel van de koning, de nachtmerrie van de vaderlandse anti-papisten, de vraagbaak van de vice-superior, de vicaris van Breda, | |
[pagina 57]
| |
de bisschop van Curium en verscheiden Brabantse politici. Voor hen allen belichaamde hij bijna monumentaal het saevis tranquillus in undis. In dezelfde jaren kwam in Holland weliswaar een jongere priester naar voren - merkwaardig genoeg óók een Geldersman - wiens invloed in de Hollandse Zending die van Zwijsen spoedig aanmerkelijk zou overtreffen: de in 1807 te Rhenoy geboren Franciscus Jacobus van Vree. Als een alleszins massief Hollands tegenwicht van de prépon-dérance tilbourgeoise heeft hij een verstoring in het Nederlands evenwicht voorkomen door de spil en de ziel te worden van een Hollandse lekenkabaal, die met haar frappeztoujours het herstel van de hiërarchie ongetwijfeld bespoedigd heeft. De intellectueel
Spotprent op de samenwerking tussen Katholieken en Liberalen
Aldus was deze een vijftien jaar vroeger in België verlopen. Aanvankelijk bespotten de liberalen de Katholieken; daarna sloten zij zich hecht aaneen tegen Koning Willem I; na het bereiken van hun gezamenlijk doel trachtten de clericalen de liberalen te overmeesteren. Naar een anonieme lithografie Atlas van Stolk, Rotterdam zeer begaafde, wilskrachtige, maar steeds wat nerveuze, licht-geprikkelde Van Vree was, ofschoon zelf vrijwel autodidact, van 1836-1838 leraar, van 1838-1842 directeur van het college te Katwijk en werd in het jaar van Zwijsens consecratie benoemd tot president van Warmond, dat door de opheffing van 's- Heerenberg in September 1842 het enige seminarie in de Hollandse Zending werd. Het is goed te bedenken, dat deze priester, die in de eerstvolgende jaren zulk een beslissende invloed zou uitoefenen, toen niet ouder dan 35 jaren was. Veel meer dan Zwijsen was hij een man van de nieuwe tijd. Zijn historische betekenis is zijn welbewust toenaderen tot Thorbecke en diens schildknaap Olivier, waarmee hij de Hollandse katholieken zich deed verwijderen van de politieke koers van Willem II, Le Sage en Zwijsen. Zo werd hij de geestelijke leidsman der ‘Papo-Thorbeckianen,’ zonder wier positieve medewerking de grondwets- | |
[pagina 58]
| |
herziening van 1848 niet tot stand zou zijn gekomen en het herstel der hiërarchie althans voorlopig onmogelijk was gebleven. Sinds Le Sage in 1822 de kruistocht voor de vrijheid van het katholieke onderwijs en tegen het protestantse karakter van de openbare school was begonnen, hadden ook de kerkvoogden herhaaldelijk
Mgr Innocentius Ferrieri
Naar een lithografie door F.B. Waanders Atlas van Stolk, Rotterdam in deze richting geijverd. Nog voordat Willem II de troon bestegen had, richtten de apostolische vicarissen zich in verband met de aanhangige grondwetsherziening van 1840 met een petitie voor vrijheid van onderwijs tot de regering, echter niet dan nadat Zwijsen tevoren de kroonprins geraadpleegd en diens instemming verworven had op voorwaarde, dat ook de aartspriesters der Hollandse Zending, die men er aanvankelijk buiten had willen laten, zouden meetekenen. Dienovereenkomstig werd gehandeld. Eer op dit - door tal van andere ondersteunde - adres de nodige adviezen waren uitgebracht, was de kroonprins koning geworden. In deze functie benoemde hij nog vóór zijn inhuldiging een commissie van zes leden om advies te geven in zake een herziening van de Wet op het Lager Onderwijs; twee van de leden waren katholiek: A. baron van Hugenpoth tot Aerdt, oud-minister onder Lodewijk Napoleon, en de bisschop van Curium. Ook Groen van Prinsterer maakte deel van het zestal uit. Zeker had de keus van de katholieke representanten gelukkiger kunnen zijn. Het heeft de Katwijkse directeur Van Vree en de Voorburgse advocaat A. Meylink blijkbaar veel moeite gekost Van Wijckerslooth enigszins toe te rusten voor de representatieve taak en nog heeft deze er zich blijkbaar maar gebrekkig van gekweten. Het resultaat van de beraadslagingen der commissie is zeer pover geweest: van het verlenen van volstrekte vrijheid tot het stichten van scholen, waarvoor alleen Groen van Prinsterer gepleit had, kwam natuurlijk niets. Het Koninklijk Besluit van 2 Januari 1842 stelde een beroep op Gedeputeerde Staten in, indien een gemeentebestuur de stichting van een bijzondere | |
[pagina 59]
| |
school weigerde, en kende de geestelijken het recht toe tegen het gebruik van boeken, die zij ongeschikt achtten, protest in te dienen bij een provinciale commissie, welke in onafhankelijkheid zou beslissen. Van Vree, die enigszins debet was aan de muis, door deze berg van rapporten gebaard, was van oordeel, dat dit Koninklijk Besluit ‘den katholieken een verschrikkelijk wapen in de hand’ gaf. Daarentegen noemde Judocus Smits het in De Noordbrabander terecht openhartig een dode musGa naar eind1. C.R.A. van Bommel
Naar een gravure door F. Lhéerie Rijksprentenkabinet, Amsterdam Meer reëel was het succes, dat inzake het recht van placet behaald werd. Dit recht was in de Nederlandse wetgeving niet vastgelegd. Wel was bij Koninklijk Besluit van 16 September 1815 de wet van 18 Germinal X, d.w.z. de organieke artikelen, die Napoleon aan het concordaat van 1801 toegevoegd had en waarin het recht van placet vermeld stond, geldig verklaard, maar de wetskracht van dit K.B. was hoogst twijfelachtig, daar de organieke artikelen maar voor enkele stukken voor ons land hadden gegoldenGa naar eind2. Uit de opsomming in de Handboekjes voor de zaken der Roomsch Katholieke Eredienst 1847 en 1848 blijkt echter, dat de kerkvoogden de regering herhaaldelijk verzocht hebben bepaalde afkondigingen ‘welgevallig’ te verklaren. Nadat in 1842, dank zij de gezamenlijke actie der katholieke kamerleden, het recht van placet op verlangen van Willem II geschrapt was in een ontwerp-Wetboek van Strafrecht van Floris van Hall, dat nooit in openbare behandeling was gekomen, werd het weer opgenomen in een in 1846 ontworpen wetsvoorstel. De toenmalige minister van R.K. Eredienst, J.B. van Son, wist echter, door de koning te bewerken, schrapping van de betrokken clausule te verkrijgen vóór de indiening. In een zeer bewogen kabinetsraad van 14 Mei 1847 moet Willem II in het gebroken taaltje, dat hij gewoon was te gebruiken, half Frans, half Nederlands en alles met een Engels accent, een hem zeer typerende, wilde en onsamenhangende rede gehouden hebben tegen de opzet hem een recht op te dringen, dat hij niet begeerde. | |
[pagina 60]
| |
Volgens sommige berichtgevers moet hij deze uitbarsting besloten hebben met het knaleffect: ‘Enfin, enfin, messieurs, ik verdom het.’ Een heftige, door adressen van de Hervormde Synode ondersteunde actie bij de Tweede Kamer bracht deze - die immers vóór 1848 geen recht van amendement bezat - er toe het wetsontwerp na lange en zeer heftige discussies te verwerpen. Het doel van de protestantse actie was daarmee overigens niet bereikt. Spoedig zou de liberale grondwetsherziening, dank zij vooral het overleg, dat ten aanzien van dit punt tussen Van Vree enThorbecke gevoerd werd, het gevaar volstrekt afwenden.
De belangrijkste verbeteringen, die onder Willem II in de positie van de katholieken - buiten de strikt religieuze sector - gebracht werden, lagen niet op het politieke, maar op het culturele terrein, met name op dat van het perswezen. Daar zijn toen merkwaardige dingen gebeurd. Op 1 Januari 1844 werd de Nieuwe Rotterdamsche Courant geboren uit het initiatief van de katholiek-geboren en katholiek-getrouwde, maar vermoedelijk niet meer practiserende boekhandelaar H. Nijgh, geplaatst onder het patronaat van een college van commissarissen, zorgvuldig half-om-half samengesteld uit katholieke en protestantse liberalen, en geredigeerd door een Jood: mr H.H. Tels. De N.R.C. is, wat zij ook later geworden mag zijn, in de spannende jaren 1851-1853 een consequente verdedigster van het goed recht der katholieken op de kerkelijke hiërarchie geweest. Verder valt in dezelfde periode het eigenaardige optreden van twee jonge Amsterdamse katholieken, J.A. Alberdingk Thijm en J.W. Cramer, als redacteurs van De Spektator. Dit in toneel- en muziekcritiek gespecialiseerde tijdschrift werd in 1843 door ‘de parvenu-rentenier en derderangs toneelschrijver’ Johannes Hilman opgericht en tot 1847 door S.J. van den Bergh en W.J. van Zeggelen geleid. In 1847 maakten Thijm en Cramer, beiden schouwburg-habitués - voor katholieken toen nog een zeer bedenkelijke kwaliteit - zich van het hun te tamme, kwakkelende tijdschrift meester. In samenwerking met A.J. de Bull en H.J. Schimmel hebben zij drie jaar lang een soort van schrikbewind uitgeoefend, dat bij de jongeren prettige sensatie en bij tal van ouderen heftige verontwaardiging teweegbracht. Het is voor wie De Spektator kende nooit twijfelachtig geweest, van wie Lodewijk van Deyssel zijn meesterschap in het schelden had. De nuchterste geschiedschrijver van onze litteratuur heeft eens verklaard, dat in ons land maar zelden ‘op ruwer, onbeschofter toon tooneelcritiek’ is geschreven dan in De Spektator onder Thijms leidingGa naar eind1. Als men de vonnissen leest, die de overmoedige jongelui velden over de prullaria, die in de betrokken tijd werden geschreven en opgevoerd, en een ogenblik stilstaat bij de openhartige opmerkingen, die zij acteurs en actrices in het gezicht toevoegden, kan men het oordeel van een zo bezadigd mens wel verstaan, al zal men meer waarde hechten aan Potgieters eigenaardig oordeel: ‘daar is roomsch-catholijk talent in, maar toch talent.’Ga naar eind2 Maar de N.R.C. en De Spektator waren vreugden van één lichtzinnige zomer. Tot de eerste was de liefde niet bestendig van duur en de tweede stierf in de bloei van zijn jaren, ongetwijfeld aan overspanning van krachten. Duurzame prestaties zouden daarentegen de stichting van De Katholiek en De Tijd blijken. Wat De Katholiek aangaat, die motiveerde zijn verschijning nadrukkelijk als noodzakelijk verweer tegen een met | |
[pagina 61]
| |
den dag toenemende anti-katholieke pershetze. Het vaderlands anti-papisme had behoord tot de natuurlijke reactieverschijnselen van de tijd van Restauratie en Réveil. Op de tolerantie van ‘das Aufklärungszeitalter’ volgde de ontgoocheling, die de Duitse protestant Perthes omstreeks 1815 als volgt onder woorden bracht: ‘Die Zeit in welcher gläubige Protestanten und Katholiken sich ihres Glaubens wegen eins fühlten, geht zu Ende. Stimmen der Versöhnung werden verachtet und Jahre des Kampfes stehen uns bevor, in denen jeder seine feste Stellung nehmen muss.’Ga naar eind1 De stichting door ds W. van Volkom van het anti-papistische tijdschrift De Protestant in 1817 toont van deze onverbiddelijke diagnose de juistheid voor Nederland evenzeer aan als de geboorte van Le Sage's Godsdienstvriend in 1818 het doet, al zal ieder, die van beide organen kennis neemt, het karakter van het tweede niet slechts waardiger, maar ook positiever noemen. Het louter negatieve anti-papisme à la Van Volkom culmineerde onder Willem II als een begrijpelijke reactie op diens welwillende gezindheid. Zij uitte zich in oprichting of verhoogde activiteit van persorganen, waarvan de voornaamste of zelfs enige bestaansreden de strijd tegen het katholicisme en zijn belijders was, zoals de Evangelische Kerkbode (1841), De Tijdgenoot (1841),Ga naar eind2 De Fakkel, De Wespen (in 1844 door de zeer anti-papistische, ‘broeder-grootredenaar van de loge’ E.W. van Dam van Isselt gesticht), De Waakzaamheid, Het Goudsch Kronijksken, alsmede in de oprichting van geheime genootschappen als Unitas, Phylacterion, Welstand, Tuenda en Christelijk Hulpbetoon, die er alle naar streefden de economisch-sociale positie der katholieken af te brekenGa naar eind3. Anderdeels echter ontsprongen zowel De Katholiek als De Tijd aan een geest van nonconformisme, van ontevredenheid met de na 1840 gestadig onbeduidender en holler wordende organen van Le Sage. Vooral diens pathetisch verweer tegen de Evangelische Kerkbode werd in de kring der jongeren om zijn negativiteit gelaakt. Gelijke ergernis wekte zijn zo plotselinge bekering van hardnekkig strijder voor vergroting van de rechten der volksvertegenwoordiging tot conservatief pleiter voor passief vertrouwen in 's konings goedheid. In de ogen van de autoritair-conservatieve Zwijsen mocht dat verdienste zijn, G.P. Wilmer dacht er heel anders over en laakte het in de blinde pionier, dat hij zich voortdurend aandiende als ‘het katholiek orgaan.’Ga naar eind4 Vooral in Holland gevoelden de prominente katholieken zich aan Le Sage's journalistiek, waarin zij een cultureel karakter al te pijnlijk misten, ontgroeid. Te Warmond en Hageveld was over de hoogleraren Van Vree, Brinkman, Broere, Borret en Van Kints een geest waardig geworden, die hen Le Sage's monopolie als een teken van achterlijkheid deed zien; bij hen sloten zich min of meer gestudeerde leken als Leesberg, Meylink en Lux aan. Er is misschien geen trek, die de - elk in hun soort zo imposante - persoonlijkheden van Van Vree en Zwijsen scherper van elkaar onderscheidt dan hun houding jegens het gezonde verschijnsel der ontkiemende culturele emancipatie-gedachte. Van Vree ontwaarde dit verschijnsel niet alleen, maar begroette het met vreugde en bevorderde het met toewijding. Zwijsen ijverde met hart en ziel voor volksonderwijs, maar meer op religieuze en sociale gronden dan op culturele, toonde zich heel zijn leven bezorgd voor de aanmatigingen van gestudeerde leken en had voor culturele ondernemingen geen uitgesproken belangstelling, laat staan dat hij er aan meegewerkt zou hebben; hij miste tot het laatste trouwens de stilistische en taalkundige talenten. Het is er ver | |
[pagina 62]
| |
van af, dat hij in dezen leiding zou hebben gegeven of daartoe door anderen bevoegd werd geacht: hij schijnt bij de stichting van De Katholiek door niemand geraadpleegd te zijn. Den Dubbelden, Van Hooydonk, H. van der Velden (administrator van Grave c.a.), Paredis, Cuyten, Wilmer, de aartspriester van Kessel brengen allen op verzoek adviezen uit, maar Zwijsens naam komt men niet tegenGa naar eind1. Mr A.W.J.J. Baron van Hugenpoth tot Aerdt
Naar een anoniem schilderij uit particulier bezit Reeds was enkele jaren tevoren uit een door Van Vree beheerste Haagse vriendenkring het Godsdienstig, geschied- en letterkundig tijdschrift voor Roomsch Katholieken geboren, dat twee jaargangen beleefde (1838-1839), maar zijn crediet verspeelde door de plaatsing van een artikel van de hand van zijn eigen censor, de Amsterdamse pastoor M.A. van Steenwijk, een oncritisch veelweter, die met zijn gedachten nog leefde in de geest van de achttiende-eeuwse verlichting en haar episcopalisme en daarvan in het bedoelde opstel naïef kwam getuigen. Een jaar na de wat zielige ondergang van dit tijdschrift nam Van Vree zelf een nieuw initiatief. In het najaar van 1841 kwamen op zijn uitnodiging te Warmond de priesters Broere, Van Kints, Brinkman, Borret en Van Vree met de leken Meylink en Leesberg bijeen. Zij besloten tot de uitgave van het maandblad De Katholiek, waarvan het eerste nummer vervolgens in Januari 1842 uitkwam. ‘Al die geleerden....’ heette het gezelschap schamper bij de oude Bredase vicaris Van Hooydonk; een goede krant, daar kon hij voor voelen, maar een tijdschrift? We hadden toch de Godsdienstvriend en de Catholieke Nederlandsche Stemmen? Wat was daar opeens niet goed meer aan? Ook de vice-superior Capaccini was niet geestdriftig; in zijn wantrouwen jegens de liberaal-katholieken met hun veroordeling van alle concordaten verlangde hij, dat hem het concept van de prospectus ter inzage werd gegeven. Blijkbaar vond hij het maar een verdacht geval. Terecht is er de aandacht op gevestigd, dat het eerste nummer van De Katholiek, | |
[pagina 63]
| |
dat opende met Broere's opstel over ‘de toestand van het protestantisme,’ gelijk uitkwam met de aflevering van De Gids, waarin Potgieter Jan Salie naar een hofje verbandeGa naar eind1. Zeker bewezen de Hollandse katholieken aldus op de hoogte van hun tijd te zijn, maar dat het hoopvol symptoom in belangrijke mate voor de hele katholieke
C.L. Baron van Wijkerslooth
Naar een gravure door H.W. Couwenberg Atlas van Stolk, Rotterdam gemeenschap van Nederland gold, valt op te maken uit de snelle opgang van het tijdschrift: nog geen half jaar oud, telde De Katholiek reeds ‘verre meer dan anderhalf duizend’ abonné'sGa naar eind2. Wie geneigd mocht zijn ook aan De Katholiek nog te verwijten, dat zijn toon te polemisch en apologetisch was om voluit wetenschappelijk te mogen heten, maakt de indruk een verworvenheid van het heden ook voor 1842 normaal te achten. Niet alleen organen als de Evangelische Kerkbode, maar ook het zuiver-wetenschappelijk bedoelde Archief voor Kerkelijke Geschiedenis kon de toon der objectiviteit lang niet altijd vinden. De stichters waren de hoogleraren Kist en Royaards, die de leiders werden van de actie tegen de dreigende uitvoering van het concordaat in 1841Ga naar eind3 en in het algemeen geen gelegenheid lieten voorbijgaan om ook in hun historische artikelen te getuigen van hun afkeer van het ultramontanisme en hun minachting voor de middeleeuwen. Dat hun Archief zijn kolommen openstelde voor canards als een gefingeerde allocutie van de Jezuïeten-generaal RoothaanGa naar eind4 en Kist zelf er het smakelijke sprookje van een pausin Johanna kwam opwarmen,Ga naar eind5 zegt in dezen genoeg. Maar indien toch de wetenschappelijke waarde van wat De Katholiek voorlopig te bieden had, ook naar de maatstaf der toenmalige academiën nog gering moest blijven, de historie er slechts scheen beoefend te worden in de trant van het hinderlijk volgen van anderen en de filosofische en theologische opstellen er louter geloofsverdediging brachten, valt aan zijn stijl toch geen evenwicht, aan zijn toon geen waardigheid te ontzeggen. Niet minder belangrijk was de geboorte van De Tijd of - beter nog - zijn wederge- | |
[pagina 64]
| |
boorte te Amsterdam. Judocus Smits' optreden aan het hoofd van De Noordbrabander bracht hem reeds binnen het jaar in zekere moeilijkheden met zijn superieuren. Door op te treden als tolk van dezelfde gevoelens, die Le Sage twintig jaar verdedigd, maar nu plotseling afgezworen had, haalde hij zich het misnoegen van de koning en diens omgeving op de hals. Niet ten onrechte wierp hij Le Sage voor de voeten, dat deze zijn hardnekkige strijd tegen de Koninklijke-Besluiten-regering van Willem I verloochende, nu hij het durfde bestaan de koning ‘te bidden, dat hij de belangen (der) Catholijken niet wage aan uitspraken eener Tweede Kamer.’ Wat was zulk geschrijf immers anders dan aandringen op een hernieuwde Koninklijke-Besluiten-regering? Tegen Smits' critiek kwam in het najaar van 1842 de vice-superior Ferrieri, die in November 1841 Capaccini opgevolgd was, vermoedelijk gemobiliseerd door De Pélichy, de minister van R.K. Eredienst, in verzet bij Smits' overheid, de apostolische vicaris Henricus den Dubbelden. Diens secretaris G.P. Wilmer kon met Smits niet overweg en werd jarenlang door de toen nog zeer heftige journalist als een onverzoenlijk tegenstander beschouwd. In dit licht is het aardig Smits' reactie op een hem namens Den Dubbelden gegeven vermaning tot een meer regeringsgezinde houding te lezen: ‘Het is mij onmogelijk eenigen invloed te dulden in de wijze der redactie van den Noordbrabander. Ik ben daarin onafhankelijk.’ Ook deze verklaring bewijst, hoe nodig het was, dat er bisschoppen kwamen. In het najaar van 1843 nam de toon van De Noordbrabander in scherpte toe om te culmineren in de felheid, waarmee hij te keer ging tegen de leningwet-Van Hall, de ‘monsterwet’, die ook aan het Algemeen Handelsblad en de Arnhemsche Courant de krachtigste invectieven aan Van Hall's adres inspireerde. Zo Thorbecke een van de meest gehate figuren in de jaren 1848-1853 geweest is, blijft het de vraag, of zijn rivaal F.A. van Hall bij sommigen niet evenveel weerzin wekte. Het is een raadsel op zichzelf, hoe iemand zich zo gehaat wist te maken en toch telkenmale weer te voorschijn geroepen werd als de redder van het vaderland in nood. Hoe trouwens een zo hoffelijk, welsprekend en talentvol man zulke afkeer wist in te boezemen, zou onverklaarbaar blijven, als niet Betje Wolff ons de achtjarige Floris van Hall reeds had getekend als ‘een geestig wicht, dat, als het iets begeert, schalkachtig weet te strelen’ en dat voortreffelijk de kunst verstond ‘elks zwak behendig af te loeren.’ De schandaalpers van een halve eeuw later noemde het tot minister gegroeide kind een ‘gunst-knipoogjeslonker,’ zonder dat de auteurs Betje's openhartige karakteristiek ooit gelezen hadden. Groen van Prinsterer, die ze evenmin kan gekend hebben, moet hetzelfde bedoeld hebben, toen hij vaststelde, dat de charmante en soepele allemansvriend Van Hall ‘steunde op een gebrek der natie.’Ga naar eind1 Thorbecke zei het nog wat nadrukkelijker, toen hij constateerde, dat Van Halls politiek niet op beginselen, ‘maar op de zedelijke zwakheid en karakterloosheid der menschen berust.’ Zo de persoonlijke eigenschappen van Van Hall niet in het spel geweest waren, zou misschien menigeen, die zich nu bij de scherpste tegenstanders en bestrijders van zijn ‘monsterwet’ schaarde, dezelfde wet tot sanering van 's rijks financiën, die het staatsbankroet voorkomen heeft, met min of meer warmte verdedigd hebben. Juist voor de verachters van het ‘rentetrekkend parasietendom’ - zoals De Tolk der Vrijheid de betrokken klasse betitelde - was er zekere reden geweest de lening-met-de-stok-achter- | |
[pagina 65]
| |
de-deur toe te juichen als een bewijs, hoe het de bedoelde klasse aan ware vaderlandsliefde ontbrak. Ook moet men toegeven, dat Van Halls oplossing van het netelige probleem in de geschapen situatie de enig overblijvende was. Immers Rochussens voorstel tot conversie van de hele staatsschuld in een lening met een eenparige rentevoet van drie percent was door de ‘papierpacha's’ - dit woord is van Judocus Smits - in Mei 1843 verworpen. Dit had de voorsteller het ministeriële leven gekost. Zijn opvolger, Van der Heim van Duivendijke, had daarop de oplossing gezocht in een heffing ineens van de inkomsten uit vaste goederen, renten en ambten, maar zijn voorstel was weggehoond door de pers en nooit in openbare behandeling gekomen. De handige Van Hall, tot dusver minister van justitie, nam ad interim de portefeuille van financiën over en trok uit het lot van de lijnrecht tegenover elkaar staande voorstellen van zijn jongste twee voorgangers zijn conclusie: een lening tot conversie van de oude schuld en een heffing ineens als alternatief. Wie het ene onaanvaardbaar achtte, kon zijn hoop aan het andere vastankeren. Verdeel en heers mocht de leus heten, waarmee Van Hall overwon. Te midden van een perstumult, dat vandaag zeer pathetisch klinkt, bleef Van Hall uiterlijk onbewogen en ook de bombastische verontwaardiging, die in het zesdaagse kamerdebat brallend hoogtij vierde, beantwoordde hij met hoffelijke bondigheid. Het waren externe motieven, die de liberalen, waartoe Judocus Smits stellig reeds behoorde, tegen de ‘monsterwet’ in verzet deden komen: de financiën saneren, voordat in de staatsinrichting een grondige, principiële verandering gekomen was, bracht het gevaar mee, dat het gezien werd als een succes van het verfoeilijke stelsel van behoud en een gezonde herziening van de constitutie in menig oog overbodig zou maken. Van Hall, die tot dusver tot de liberalen gerekend werd, had reeds door zitting te nemen in een kabinet van behoud, zonder enig perspectief te mogen openen voor het totstandbrengen van hervormingen, die hij zelf eens urgent genoemd had, in veler oog verraad gepleegd en had althans met dit optreden een daad gesteld, die symptomatisch zou zijn voor zijn hele carrière, gelijk Thorbecke zo vaak heeft uiteengezet. Zelf stelde Van Hall de dingen natuurlijk anders voor: de sanering van 's rijks financiën kon geen dag en geen nacht wachten; eerst als zij geschied was, kon overgegaan worden tot de principiële herziening van de constitutie in liberale geest. Maar de liberalen oordeelden niet aldus. Van Halls slagen zou een eind maken aan de gevaren, waarin de staat verkeerde. Was dit gebeurd, dan zou men geen grondwetswijziging meer nodig achten. Dus mocht Van Hall niet slagen en het gevaar van een staatsbankroet moest nog toenemen. Ziehier een vroeg prototype van de Marxistische ‘Verelendungstheorie.’ Dit bedenke men bij het overwegen van de rhetorica, die sommige katholieke afgevaardigden in het zesdaags debat over de leningwet weggaven. Van Sasse van Ysselt noemt het ontwerp ‘een monstergewrocht zonder vitaliteit, dat verpestende miasmen verspreidt.’ Gouverneur vindt de wet ‘onzedelijk’ en Romme beweert, dat ‘het menselijk gevoel evenzeer als de godsdienst’ zich er tegen verzetten, ‘dewijl zij tegen beide gelijkelijk indruist.’Ga naar eind1 Het is te begrijpen, dat Willem II diep teleurgesteld was in de door hem zo begunstigde katholieken. Er waren echter ook conservatieven onder hen, die aan de hand van becijferingen de onvermijdelijkheid van de wet aantoonden en voorspelden, dat ‘alle weldenkenden tot de uitvoering zouden mee- | |
[pagina 66]
| |
werken.’ Dat zij gelijk kregen, werd algemeen het werk van ‘de hoge geestelijkheid’ genoemd. Brabant en Limburg werden straks geprezen om de algemene deelname in de lening. Hier is kennelijk de prépondérance tilbourgeoise zichtbaar. J.B. van Son wendde zich in die dagen met een ernstige klacht over Smits' grof geschut tot de vicaris Den Dubbelden; hij was vermoedelijk tevens de spreekbuis van Zwijsen. Van Son noemde Smits' geschrijf een schandelijk misbruik van de vrijheid van drukpers. Vooral dat het een priester was, die zich aldus te buiten ging, griefde hem en gaf hem te meer aanleiding als zijn mening te kennen te geven, ‘dat een geestelijke’ niet behoort deel te hebben ‘in de redactie van een politiek blad.’Ga naar eind1 Ook Hein de Wijs ergerde zich aan de ‘uitspattingen’ van De Noordbrabander. Zo gedroeg de militante Judocus zich nog in het voorjaar van 1844. Als in December van hetzelfde jaar de voorstellen tot grondwetsherziening van de Negenmannen - tot wie de katholiek Storm behoort - binnenkomen, blijkt echter, hoe ernstig de geestelijke overheden hem de pen op de neus moeten gezet hebben: hij is nu opeens tegen alle grondwetsherziening, zolang de koning daartoe de tijd niet gekomen acht. Reeds De Bosch Kemper heeft ondersteld, dat aan deze houding de persoonlijke invloed van de bisschop van Gerra i.p.i. niet vreemd geweest is. Misschien is die invloed nog niet onmiddellijk op de redacteur zelf geoefend, maar via de uitgever De Rooy. Smits heeft zich kennelijk met moeite naar het verlangen van De Rooy - ondersteund door de geldschieter Hein de Wijs - geschikt en spoedig het plan gevormd een eigen blad op te richten. Vermoedelijk hield dit plan ook verband met de stemming, die zich onder de Hollandse katholieken openbaarde. Dezen waren teleurgesteld door de houding van de meeste katholieke kamerleden en van De Noordbrabander jegens het wetsontwerp van de Negenmannen. In het voorjaar van 1845 begon zich te Amsterdam, speciaal onder de stuwing van de 28-jarige medicus J.W. Cramer, een zeer welsprekend, zeer ontwikkeld en zeer onstuimig man, de opgang af te tekenen naar een soort van losse verkering tussen liberalen en katholieken. De kring van Cramer verlangde een katholiek dagblad, dat in de politiek vastberaden liberaal zou zijn. Tot dusver moeten de meeste vooruitstrevende katholieken het door hun geloofsgenoot J.W. van den Biesen in 1828 gestichte Algemeen Handelsblad begunstigd hebben. Deze krant had zich tussen 1830 en 1840 herhaaldelijk ernstig gecompromitteerd en ook in de eerste jaren van Willem II's regering had de eigenaar-hoofdredacteur vrij duistere wegen bewandeldGa naar eind2. Meer en meer ergerde Van den Biesen zijn geloofsgenoten door het opnemen van stukken met een anti-katholieke strekking; hij maakte het daarmee zelfs zo bont, dat de gelovigen in sommige Amsterdamse kerken van de preekstoel af tegen het Handelsblad werden gewaarschuwdGa naar eind3. Ook dit moet het verlangen naar een katholiek liberaal dagblad versterkt hebben. Judocus Smits heeft daarvan stellig een en ander vernomen en zal het plan gevormd hebben aan die wens te voldoen. Eer dit plan werkelijkheid kon worden, zou het door een gecamoufleerde contra-manoeuvre van de glibberige Jan Wap doorkruist worden. In hoeverre deze manoeuvre in overleg met de koning beraamd is, valt niet uit te maken. Met toenemende bezorgdheid had de nerveuze vorst de evolutie onder de katholieken gadegeslagen. De heugenis aan het ‘unionisme,’ dat België van Oranje vervreemd had, deed hem vrezen voor eendere gevolgen van een tweede unie: deze kon er toe leiden, dat ook Noord-Nederland | |
[pagina 67]
| |
hem de trouw opzegde. Hij trachtte het gevaar te bezweren door remmen aan te leggen op de katholieke initiatieven en uitte zijn bezorgdheid natuurlijk aan zijn goede vriend Zwijsen. Deze berichtte 29 Januari 1845 over een gesprek met Willem II, waarin deze zich afkeurend had uitgelaten over de plannen tot stichting van een nationaal katholiek dagblad. Daarvan kon hij immers op de vingers uittellen, dat het de geest van Storm zou ademen. Zulk een blad, zo had de koning gezegd, verdiende slechts aanbeveling, als het ‘zonder eene bepaalde couleur’ optradGa naar eind1. Samen met Van Hooydonk heeft Zwijsen nu - misschien via de apostolische vicaris Den Dubbelden - druk op De Rooy geoefend. Tussen deze en Smits werd in Februari 1845 het tafellaken doorgesneden. Dit berichtte mr J. van Blarkom 19 April 1845 in het geheim aan de minister van Justitie. De Rooy deed allerlei pogingen om een nieuwe hoofdredacteur te vinden en slaagde er eerst in Mei 1845 in zekere J. van der Linde te engageren. Onderwijl had Judocus Smits de drukker Verhoeven weten over te halen tot de uitgave van een nieuw katholiek blad onder de titel De Tijd. De 17e Juni 1845 verscheen daarvan het eerste nummer te Den Bosch. De hoofdredacteur Judocus Smits dekte - in overeenstemming met de hem door de apostolische vicarissen gestelde eis - zijn vrijheid van spreken door nadrukkelijk te verklaren, dat de kerkelijke overheid geen verantwoording droeg voor zijn uitingen: ‘Wij vertegenwoordigen niemand,’ heette het. Blijkbaar heeft hij het recht om aldus te spreken als voor de poorten der hel vandaan moeten halen. Zijn krachtigste supporter tegenover de prépondérauce tilbourgeoise werd misschien - maar dan in elk geval tegen wil en dank - de seminarie-president Cuyten, die met zijn verzet tegen priesterlijke persbemoeienis vandaag de indruk zou kunnen maken zijn tijd een goede eeuw vooruit geweest te zijn. ‘Het zijn onze wapenen niet; het is onze taak niet’; al dat ‘trompetten blazen’ blijve ‘buiten directen invloed der geestelijkheid,’ schreef hij in April 1845. Om de volle betekenis van zulk een uitspraak te beseffen is het nodig te bedenken, dat het beroep van journalist in die dagen nog nauwelijks voor respectabel gehouden werd en inderdaad nog al te veel door half-ontwikkelde volksmenners, schotschrijvers, intriganten en pornografen beoefend werd. Een Leids jurist, de latere hoogleraar in het staatsrecht J.T. Buys, verdedigde nog in 1850 bij zijn promotie de officieel gedrukte stelling: Illi qui diaria conficiunt maxima parte sunt homines obscuri et ignotiGa naar eind2. Het is daarom juist de voorname betekenis van de enkelingen als Judocus Smits, dat zij door hun sociale en intellectuele standing de journalistenklasse op een hoger niveau hebben gebracht. Maar het laat zich begrijpen, dat een man als Cuyten het persbedrijf eigenlijk beneden de waardigheid van een priester achtte. Alleen als er geen leek beschikbaar is, wil de president berusten in het journalistieke optreden van een priester, mits dan uitdrukkelijk wordt verklaard, dat deze geen mandataris van de kerkelijke overheid is, en mits het hem vrijstaat ‘zijne eigene opiniën ook tegen die der hoogste geestelijkheid voor te dragen.’Ga naar eind3 Het is bijna revolutionnaire taal. Verder schakelde Smits - om een herhaling van wat hij met De Rooy beleefd had te voorkomen - alle invloed van Verhoeven uit door te zorgen, dat De Tijd zijn uitsluitend eigendom bleef. Verhoeven was slechts de betaalde drukker. Als Judocus Smits in de zomer van 1845 gewaand heeft met de stichting van de Bossche Tijd te voldoen aan de Hollandse begeerte, die in een vergadering van April 1845 ten huize van de bisschop van Curium tot uiting was gekomen,Ga naar eind4 heeft hij zich danig | |
[pagina 68]
| |
vergist. Later zou hij aan Van Vree schrijven, dat hij altijd van plan geweest was zijn krant bij de eerste gunstige gelegenheid naar Amsterdam over te brengen. Deze mededeling zal wel tactiek geweest zijn om de invloedrijke Warmondenaar gunstig te stemmen, maar zeker moet de scherpzinnige Judocus al gauw ingezien hebben, dat hij verkeerd zat, zo hij zijn krant tot het orgaan van katholiek Nederland wenste te maken. In 1845 telde Den Bosch ruim twintigduizend inwoners, d.i. nog geen tiende deel van de Amsterdamse bevolking. Te Amsterdam woonden verder ongeveer driemaal zoveel katholieken als te 's-Hertogenbosch, waarbij dan over de aantallen potentiële lezers nog gezwegen wordt. De Bossche Tijd kwam niet hoger dan ruim tweehonderd abonnés. Gevestigd in een verarmd stadje, dat slechts betekenis had als provinciaal marktcentrum, waar de wolken laag hingen boven een vervallen kathedraal, moet de ondernemende Smits hebben beseft, dat zijn blik het ruime gezichtsveld behoefde van de wereldstad, die zich in 1845-1846 aan d'Amstel en 't Y nog onbelemmerd opendeed. De overgang van de provinciale naar de nationale hoofdstad heeft deze Brabander nooit tot Hollander gemaakt, maar - als met ontelbare gewestgenoten vóór en na hem geschied is - tot breder Nederlander. De verschijning van de Bossche Tijd kon dus generlei verandering brengen in de plannen der Hollanders. In de vergadering op Huize Duinzigt was Cramer gekomen met het zonderlinge voorstel de zeventigjarige blinde Le Sage ten Broek met de leiding van het op te richten en te Amsterdam te domiciliëren katholieke dagblad te belasten en had de milde en bijna bovenmenselijk onzelfzuchtige kassier Van Cranenburgh zijn financiële steun toegezegd. Het voorstel was niettemin met grote reserve ontvangen. Deze reserve kan niet alleen voortgesproten zijn uit bezwaar tegen Le Sage's ouderdom en hulpbehoevende staat, maar had ten minste bij een meerderheid onder leiding van Van Vree een principiële grond: die van het partijkiezen tegen het lijdelijk conservatisme, waaraan Le Sage zich onder de invloed van 's konings vriend Zwijsen ter rechteren 's konings vogelvanger Jan Wap ter linkerzijde had overgeleverd. Voor de scherpzinnige toekomstige bisschop van Haarlem stond het vast, dat het nieuwe orgaan, wilde het toekomst hebben, prestige verwerven en nut stichten, de partij van Thorbecke en Storm moest kiezen, d.i. van de voorstanders van een grondwetsherziening, die vrijheid van kerkorganisatie en onderwijs zou brengen en door het invoeren der ministeriële verantwoordelijkheid ook de katholieken onafhankelijk zou maken van 's konings luimen. Zo moet Van Vree Le Sage's candidatuur van de tafel geveegd hebben, zonder echter in staat te zijn een andere te noemen. Natuurlijk maakte de zaak gerucht, ook aan het Hof en aan het Departement van Justitie. Althans ogenschijnlijk door niemand gezonden, maar vermoedelijk niet zonder medeweten van zijn koninklijke meester, begon 1 Januari 1846 de ondernemende Jan Wap, samen met de katholieke Amsterdamse advocaat De Martini, de uitgaaf van een Amsterdams dagblad, Nederland geheten,Ga naar eind1 dat in zijn beginselverklaring‘ volstrekte onthouding van alle godsdienstige en staatkundige strijdvragen’ vooropschoof, maar kennelijk ten doel had het liberale Handelsblad dwars te zitten en de stichting van een katholiek dagblad te verijdelen. De opzet werd onmiddellijk gewantrouwd. Waps naam was bij niemand een aanbeveling en hoe de katholieke gemeenschap gediend zou zijn bij aanvaarding van zijn vermomd redacteurschap, bleek uit de reactie van de Arn- | |
[pagina 69]
| |
hemsche Courant, die de nieuwe krant ‘eene zaak der Jezuïeten’ noemde, ‘welke kleurloos (begon) om allengs en bij trappen het orgaan te worden van de katholieke priesterpartij.’ Waps topzware vlieger weigerde op te gaan. Amsterdam bleek niet van zijn objectieve voorlichting gediend. Reeds na enige weken voorzag de redacteur de ondergang van zijn schepping. Om die te voorkomen zocht hij contact met Cramer en Van Cranenburgh, de minderheid van de Duinzigter samenzweerders, die met Le Sage in zee hadden willen gaan. Het is weer in hoge mate kenmerkend voor de impulsieve Cramer, die het volgens een later oordeel van Judocus Smits eens placht te zijn met wie hij het laatst gesproken had,Ga naar eind1 dat hij zich onverwijld met Waps natte vinger liet lijmenGa naar eind2. De 5e Maart 1846 kwamen op zijn invitatie een aantal notabele katholieke Amsterdammers bijeen. Gesouffleerd door de duistere Wap, sprak de negen en twintigjarige Cramer als president met droefheid en verontwaardiging over ‘de verwoede strijd der protestanten tegen de katholieken’ en over de ‘vijandelijkheden tussen burgers van dezelfde staat, die door herkomst, taal en nationaal karakter van nature bestemd zijn in eensgezindheid vreedzaam naast elkander te leven.’ Vervolgens constateerde hij met vreugde een stoffelijke vooruitgang der katholieken, waarmee echter hun culturele groei geen gelijke tred hield: het ‘denkend gedeelte der katholieken’ is niet evenredig aan hun aandeel in de bevolking. Dit praeludium op de klacht over ‘het tekort der katholieken in de wetenschap’ is de considerans van het voorstel tot het oprichten van een katholiek dagblad, dat echter naar sprekers vers-verworven inzicht niet ‘met open vizier’ mag te voorschijn treden. Niets zou het welbegrepen eigenbelang der katholieken gevoeliger slagen kunnen toebrengen; ‘het instinct tot zelfbehoud’ zou in de niet-katholieken een ‘hartstochtelijk en wanhopig verzet’ ontketenen, het anti-papisme aanwakkeren en de regering ‘doen partijkiezen voor den sterkste.’ Zo sprak 5 Maart 1846 de toekomstige president van de liberale kiesvereniging te Amsterdam, de man, die straks als redacteur van De Tijd slechts met moeite door zijn collega Smits van de ergste doldriftigheden kon worden teruggehouden, de toekomstige auteur van de Mémoire sur la situation des catholiques des Pays-Bas, het geschrift, dat bij zijn verschijning in 1849 reeds door zijn uitdagende aanhef sensatie en woede wekte: ‘Pendant plus de deux siècles les catholiques néerlandais furent traités comme des ilotes.’ Maar de vergadering kwam onder de betovering van deze bezadigdheid in zulk een tedere jeugd en verenigde zich volgzaam met de door Wap en Cramer ontworpen conceptie van een ‘in schijn kleurloos blad,’ waaraan ‘een geestelijke van minstens veertigjarige leeftijd’ - de man, die aldus sprak, was nog geen dertig - als ‘geheim adviseur zonder beslissende stem’ verbonden zou zijn. Met algemene stemmen werd besloten het doodgeboren kindje van Jan Wap over te nemen; het geld van Petrus van Cranenburgh was er goed voor. Toen echter drie weken later de akte van overname verleden zou worden voor de Amsterdamse notaris mr B. Doncker Curtius, zond ‘de voornaamste participant,’ dezelfde kassier Van Cranenburgh, vlak voor de plechtigheid bericht, dat hij zich terugtrok,Ga naar eind3 waarmee hij katholiek Amsterdam voor een blunder behoedde. Het is aan geen redelijke twijfel onderhevig, of Van Cranenburgh was door Van Vree tegen Wap gewaarschuwd: de vos in lammerenvacht zou in de hoofdstad geen school | |
[pagina 70]
| |
maken. Nog dezelfde dag zag Wap zich genoodzaakt de uitgave van zijn krant te staken. Onbetreurd daalde dit Nederland ten grave. Jan Wap bleef in leven en ten minste wel tot omstreeks 1868 bereid tot allerlei ondergronds werk voor de meestbiedende, waarbij hij in verheven objectiviteit ook zijn eigen geloof niet spaarde. Als redacteur van Astrea zou hij in 1854 tegen Alberdingk Thijm en tegen De Tijd opbotsen en in zijn replieken tonen in wezen nog onveranderd te zijn gebleven. Sinds 1868 ontmoet men hem geregeld als medewerker aan de Katholieke Illustratie en andere stichtelijke periodieken en als gelauwerd zanger bij priester- en kloosterjubilaea. Eerst de 7e Maart 1880 is hij, in het besef van de verworven roem, te Delft in den Heer overleden. Vlak na de Amsterdamse mislukking knoopte Van Cranenburgh onderhandelingen aan met Judocus Smits, de redacteur-eigenaar van de Bossche Tijd. Ook in dit initiatief waren Van Vree en Van Wijckerslooth ten nauwste betrokken. De 26e Mei 1846 berichtte Smits aan de Warmondse president, dat hij ‘met Cranenburgh een arrangement’ had getroffen, krachtens hetwelk De Tijd met 1 Juli 1846 naar Amsterdam werd overgebracht. Smits bleef eigenaar en hoofdredacteur; hem werd Cramer als mederedacteur toegevoegd. Petrus van Cranenburgh nam de financiële verantwoording op zich, garandeerde beide redacteuren een jaarwedde van eerst 600, later 1200 gulden, zou verliezen bijpassen en winsten aan de missie in Oost- en West-Indië afstaan. Zo verscheen Donderdag 2 Juli 1846 het eerste nummer van de herboren Tijd, die van de oude de bij Montalembert geborgde zinspreuk Dieu et mon droit - gecastigeerde uitgaaf van het al te openhartig mennaisistische Dieu et la liberté - overnam, en, behalve dat, mèt de redacteur ook diens politiek beginsel, alleen niet de toon. Het program was glashelder: katholiek boven alles en in het staatkundige liberaal in de geest van Storm en Thorbecke. Zonder weifeling kiest de nieuwe krant partij, natuurlijk niet zonder de vrees te bevestigen en de ergernis te vergroten van de min of meer brave conservatieven, die met de getemde Le Sage of de bekeerde Jan Wap in zee hadden willen gaan, zoals de père noble van de Amsterdamse clerus, deken Hofman, die grimmig verklaard moet hebben, dat het oproerige orgaan in zijn fatsoenlijke pastorie niet werd toegelaten.
Nù het grote doel van de Amsterdamse katholieke jongeren met de overkomst van De Tijd bereikt was, werd hun kring meer en meer het centrum, waaromheen zich katholiek Nederland ging groeperen, de cel, waaruit zich het Papo-Thorbeckianisme vertakte. De benaming is als een scheldwoord geboren, waarschijnlijk in de kolommen van de heftig anti-papistische Fakkel, maar werd nog dertig jaar later door NuyensGa naar eind1 herhaald met dezelfde trots, waarmee Hendrik van Brederode en Floris van Pallandt de naam ‘Geuzen’ droegenGa naar eind2. De nuchtere en zeer objectieve Willem Nuyens was in de betrokken tijd student. In 1823 geboren, promoveerde hij in 1848 te Utrecht. Hij was dus in de jaren 1846-1848 niet meer de groene jongen, waarvoor J.W. Cramer hem in zijn protest liet doorgaan. Gealarmeerd door Nuyens' openhartigheden, heeft Cramer namelijk bij herhaling in brieven naar links en rechts de juistheid van de hem ergerende uitdrukking bestreden. Maar ze ergerde hem zo, omdat ze zo juist was. Wie had er meer boter op het hoofd dan Cramer, die in 1848 een brochure Volksoppermagt schreef, waarvan het origineel manuscript aan Broere bijna een beroerte bezorgd moet hebben,Ga naar eind3 | |
[pagina 71]
| |
en wie, in de jaren 1856-1857 radicaal omgeslagen naar het tegengestelde uiterste, sindsdien de strijd tegen wat hij de Joods-liberale loge-dictatuur over pers-, bank- en schoolwezen noemde, tot de hartstocht van zijn leven geworden was. Volkomen overeenkomstig de waarheid heeft Nuyens geconstateerd, dat de katholieken in 1848 merendeels ‘krachtige strijders in het liberale gelid’ zijn geweest. ‘Met De Tijd vooraan,’ zo ging hij daarop voort, ‘waren wij allen liberaal, zéér liberaal.’ Hier zijn wij op een terrein, waarop oudere auteurs, als P. Albers S.J., niet steeds onbevooroordeelde gidsen zijn. In zijn hoofdwerk spreekt AlbersGa naar eind1 over het Papo-Thorbeckianisme, alsof het weinig meer dan een luchtige flirtation geweest was en de voorstelling van een hechter verbintenis slechts een hersenschim van Nuyens. Wie echter grondig kennis neemt van de stukken, met name van de Papieren-Cramer, komt tot een heel andere slotsom. Nuyens' biograafGa naar eind2 wees er reeds op, hoe Albers faalde, toen hij het voorstelde, alsof Nuyens in ‘De Wachter’ van 1878 een overdreven betekenis aan de band van katholieken en liberalen had toegekend en in 1885 bij het schrijven van zijn Geschiedenis... van 1813..., bekeerd door Cramers heftige protesten, deze voorstelling had teruggenomen. Tussen Nuyens' uitspraken van 1878 en 1885 bestaat generlei tegenspraak. Eer was zijn indruk meer en meer bevestigd. Dit blijkt o.a. uit de briefwisseling tussen Fruin en NuyensGa naar eind3. Wat Albers aanhaalt uit een door Cramer ‘met stervende hand’ aan Nuyens geschreven brief met ophelderingen, is slechts een typisch blijk van verregaand zelfbedrog. In de oudere geschiedschrijving van het proces, dat men veelal aanduidt met de onbehaaglijke naam ‘emancipatie’, is te zeer het feit verdoezeld geraakt, dat twee revoluties nodig geweest zijn, eer het op gang kon komen: die van 1795 en die van 1848, en dat daaruit logisch zekere natuurlijke verbondenheid van de katholieken met ‘links’ voortvloeide. Vooral sinds Schaepman en Kuyper de coalitie gesmeed hadden, kon men zich spoedig nauwelijks meer voorstellen, hoe anti-katholiek de rechtzinnige protestanten lang geweest zijn. Hun houding was het vooral, die de ‘vrijzinnigheid’ tot de aangewezen, de enige bondgenoot van de katholieken maakte. Dat er ook onnatuur in dit bondgenootschap zat, werd eerst later - van weerszijden - ingezien. Uit dit inzicht vloeide toen de zucht tot minimaliseren voort, waarvan onzerzijds alleen de nuchter-eerlijke Nuyens ver bleef. In het algemeen hebben de katholieken van het einde der negentiende eeuw zich niet kunnen of willen realiseren, dat hun vaderen eens zo liberaal waren geweest, terwijl de liberalen van na 1870 nooit hebben willen toegeven, dat het aandeel der katholieken aan hun grootste heldenfeit (1848) zo belangrijk geweest was, dat het zonder hen nooit een feit was geworden. Ook het terloops gememoreerde verleden van het Handelsblad en de N.R.C. - eveneens beiderzijds wat schaamachtig verdoezeld - wijst in die richting. Tussen de zomer van 1846 en de verkiezingen van 1848 heeft zich dit proces voltrokken. Het is vooral Smits, die het - in gestadige voeling met Van Vree - behoedzaam geleid heeft. Cramer heeft er de werftrom voor geroerd met sprankelende virtuositeit en onstuimige drift, slechts met moeite door Smits en Broere in bedwang gehouden. Was Cramers leiding aanvaard, dan zouden alle remmen losgelaten zijn en de katholieken met pak en zak naar de liberalen zijn overgelopen. Hij zelf gaf het voorbeeld. De eerste liberale kiesvereniging te Amsterdam koos hem tot voorzitter en de jong gestorven Lambert Alberdingk Thijm tot secretaris. Dit blijkt uit berichten en | |
[pagina 72]
| |
advertenties in het Handelsblad en De Tijd van 1848. Uit deze advertenties en die in de N.R.C. leert men nog veel meer van zulke geprononceerde Papo-Thorbeckianen kennen. De reserve van meer bezonnen mannen vóór en achter de schermen heeft een algemene weerloze overgave weten te beletten. Met dat al hebben de meesten, die 18 Juni 1848 onder Cramers presidium te Hillegom bijeenkwamen, zich liberaal genoemd. Zij waren het ook ongetwijfeld en als zodanig voorwerpen van ergernis voor sommige geloofsgenoten, speciaal de meeste Noordbrabanders en de ‘oude’ katholieke notabelen uit de vroegere ‘zeven provinciën.’ In deze kringen schijnt de Amsterdams-Warmondse factie wel aangeduid te zijn met de van J.B. van Son afkomstige ironische naam la Jeune HollandeGa naar eind1. Deze is blijkbaar een toespeling op het geruchtmakend bedrijf van liberale heethoofden in allerlei Europese landen in de jaren tussen de revoluties van 1830 en 1848: la Jeune Allemagne, la Jeune Suisse, la Jeune France, la Jeune Pologne, la Jeune EspagneGa naar eind2. De bedoelde samenkomst, waarin besloten werd tot een algemeen katholiek petitionnement ten gunste van de liberale grondwetsherziening en waarvan het door Van Vree opgestelde manifest Aan de katholieken van Nederland is uitgegaan, had plaats in De geleerde man, het Hillegomse logement met het beroemde uithangbord van de man, wiens hoofd in een trapleer gevangen isGa naar eind3. Of er symboliek in die keuze gelegen was, zullen wij niet pogen uit te maken. De vergadering bracht een soort fusie tussen ouderen en jongeren tot stand. De grote meerderheid der aanwezigen bestond uit Hollanders. Tot de ouderen, merendeels van min of meer patricische komaf, behoorden o.a. Hoynck van Papendrecht, Van der Kun, Van Berckel, Van Romunde, Van den Aardweg, Van Bree, Meylink, tot de nieuwelingsnotabelen de Amsterdamse klokkenmaker Lurasco en de medicus Cramer, die het presidium bekleedde. Straks sloten zich nog tal van anderen bij de ‘associatie’ aan, o.a. Dommer van Poldersveldt, Duchastel, Hanlo, Van Nispen tot Sevenaer, Hafkenscheid, Nolet. Achter de schermen zijn voortdurend Judocus Smits en Van Vree zichtbaar. De laatste treedt zelfs naar voren, als hij in November 1848 namens de associatie onderhandelt met Thorbecke's agent Olivier en het monsterverbond in beginsel tot stand brengt. Daarmee was ‘de doorbraak’ een feit gewordenGa naar eind4. Wel is er herhaaldelijk sprake van een zogenaamde ‘tiers parti’, die de katholieken zouden vormen tussen liberalen en conservatieven in, maar dat is een spel van woorden gebleven: er wáren geen partijen. Het tekent echter de aarzeling, waarmee sommigen over de brug kwamen. Straks zouden ook Brabanders het voorbeeld volgen. Ook voor hen is De Tijd die brug geweest. Naast en met de oudere Hollandse persorganen van het liberalisme, het Algemeen Handelsblad en de N.R.C., is De Tijd een van de consequentste, ook - dank zij Smits - een van de waardigste gangmakers voor de grondwetsherziening van 1848 geworden. De crisis kwam in Maart 1848. Geheel uit zijn evenwicht geraakt door opgewonden berichten, o.a. van zijn dochter Sophie te Eisenach, over de revolutionnaire woelingen in Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Pruisen en België, door hevig ongenoegen met zijn oudste zoon en door de dood op Madeira van de tweede,Ga naar eind5 daarbij heftig geprikkeld door de sensatieberichten, die over het te Berlijn gevoerde echtscheidingsproces van zijn zuster Marianne in de Europese pers circuleerden, maakte Willem II plotseling de salto mortale, die hem in één etmaal van conservatief liberaal scheen | |
[pagina 73]
| |
te maken. Daarmee belandde hij ook opeens aan de zijde van de tot dusver door hem zo hevig gewantrouwde linkervleugel der katholieke volksgroep, door De Tijd standvastig en beleidvol vertegenwoordigd. Zo werd het uur van Thorbecke het uur van de katholieken tevens. Er waren nog weerstanden te overwinnen en wel vooral de heftige afkeer, die zowel Willem II als Willem III jegens de Jacobijn Thorbecke koesterden. De eerste overleed plotseling, maar niet onverwacht op 17 Maart 1849 te Tilburg tot grote bekommering van alle liberalen, want zijn zoon en opvolger achtten zij niet te goed voor een staatsgreep. Daarin vergisten zij zich, maar zeker deed de nieuwe koning zijn best Thorbecke uit de regering te houden. Het mocht hem niet gelukken. De le November 1849 trad eindelijk het lang verbeide ministerie-Thorbecke op, geroepen om de nieuwe grondwet in toepassing te brengen en de legislatieve en administratieve practijk er naar in te richten. Tot de noodwendige adaptaties behoorde ook de renunciatie aan het Concordaat met Rome en de erkenning van de vrijheid der katholieke kerk om haar bestuur naar eigen inzicht te regelen. Het lijkt een bestiering Gods, dat de jurist Herman van Sonsbeeck (1796-1865) ofschoon eer bevoegd voor justitie en geenszins thuis in de diplomatie, benoemd werd tot minister van Buitenlandse Zaken en met deze portefeuille die van R.K. Eredienst verenigde. Geen combinatie kon in de gegeven omstandigheden beter gelegen komen. Het lijdt voor wie Van Sonsbeecks faits et gestes achteraf overziet, geen twijfel, of deze niet bijster handige en eigenlijk maar ternauwernood liberale Zwollenaar is zich het herstel van de hiërarchie als zijn bijzondere roeping bewust geweest. Hij heeft aan die roeping beantwoord, al kwam de getroffen regeling niet geheel met zijn wensen overeen. |
|