In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
2 KenteringIndien ooit in de vaderlandse geschiedenis een tijdvak gunstig geweest is voor het herstel van het bisschoppelijk bestuur, waren het de eerste levensjaren van de Bataafse Republiek, toen men niet meer wist van landkrakeel of nijd en hand aan hand huppelde om de vrijheidsboom. Toen was het al boter tot den boom en waren de roomsen zelfs in de mode. De omwenteling van 1795 is dan ook werkelijk meer geweest dan het potsierlijke marionettenspel, dat men er vroeger gaarne in zag. Zij droeg natuurlijk het stempel van de tijd der sentimentele overspanning, maar werd gestuwd door het élan van een zeer respectabel deel der natie: de overgrote meerderheid van de academisch-gevormden en de beschaafde koopmansstand. Bijna alwat boven het peil van de kleine ambachtsman uitkwam en beneden dat van de gesloten regentenoligarchie bleef, alwat voelde voor vrijheid en tolerantie, was Patriotsgezind en het is het ongeluk van het huis Oranje, dat zijn toenmalige leden, de suffe stadhouder Willem V en zijn energieke, maar hooghartige, Pruisisch-geborneerde gemalin, daarvan niets begrepen hebben. Vrijwel alle katholieken waren Patriotsgezind; zelfs namen zij in de partij vaak nogal voorname plaatsen in; zij waren wel niet sterk vertegenwoordigd onder de academisch-gevormden, maar des te talrijker onder de gegoede kooplieden. Zij hadden ook alle reden om mee te werken tot de val van de oude statenbond met het Oranje-etiket, die hen twee eeuwen lang achteruitgezet had. Zodra de Nationale Vergadering 5 Augustus 1795 gedecreteerd had, dat ‘er geene bevoorrechte of heerschende kerk meer geduld’ werd en ‘alle plakaten en resolutiën uit het oude stelsel der vereeniging van kerk en staat geboren, (werden) gehouden voor vernietigd,’Ga naar eind1 scheen de tijd voor het herstel van het bisschoppelijk kerkbestuur dan ook gekomen. Zo begreep het de Hollandse aartspriester H.F. ten Hulscher, die zich reeds vroeger tot heftige ergernis van de steile internuntius Brancadoro een overtuigd Patriot had getoond en zich in de lente van 1795 gedroeg als een kalf, dat de stal voor de wei heeft geruild. Aan de haast, waarmee hij op eigen hand de eerste stappen ten behoeve van het herstel deed, zal concurrentie met de nog altijd fungerende Haarlemse kapittel-vicaris niet vreemd geweest zijnGa naar eind2. Reeds enkele weken na de omwenteling wendde Ten Hulscher zich tot de ‘Provi- | |
[pagina 22]
| |
sionele Representanten des Bataafschen Volks,’ voorgevende te spreken namens ‘alle wereldlijke katholieke geestelijken,’ met de vraag, of het dezen vrijstond een bisschop te kiezen; hij gaf daarbij de verzekering, dat het een geboren Nederlander zou zijn, die tot de seculiere clerus behoorde. De 13e Maart antwoordden de Representanten hem in bevestigende zin. Blijkbaar geheel tegen Ten Hulschers wil werd de tekst van zijn brief vervolgens openbaar gemaakt in de Oprechte Haarlemsche Courant van 21 Maart 1795. Aan deze publicatie is de oprechte Stafford vermoedelijk niet vreemd geweest. Hij zal dan tevreden zijn geweest over het succes van zijn toeleg. Allereerst liet de Amsterdamse ex-Jezuïet Adam Beckers, pastoor van de Krijtberg, bekend als Oranjeklant en overtuigd opposant van Ten Hulscher, in deugdzame verontwaardiging bij advertentie in dezelfde krant openbaar maken, dat hij, Adam Beckers, ofschoon wereldlijk priester, de aartspriester nooit had gemachtigd namens hem op te treden en dat hij zich verder geenszins mèt het gedane verzoek verenigde. Vervolgens gaf de publicatie onmiddellijk aanleiding tot het verschijnen van enige anti-papistische schotschriften, die bewezen, dat ook niet in alle protestanten de oude Adam volledig gestorven was, en ten slotte volgde op de reactie van de Krijtbergse Adam iets als een storm van verontwaardiging onder de clerus over een aartspriester met zo ondemocratische allures. Behalve van aanmatiging betichtte men hem - gelijk in zulke gevallen gebruikelijk is en een maximum aan succes belooft - van onrechtzinnigheid. Immers had bij gesproken van ‘kiezen’ zonder daarbij van een paus van Rome te reppen en bovendien de indruk gewekt, dat hij de Oud-Bisschoppelijke Clerezie niet buiten de door de tijd vereiste interconfessionele liefdebond wenste te sluiten en zelfs met deze scheurmakers onder de vrijheidsboom ‘een vasten knoop’ hoopte te leggen. Het misbaar om zijn misstap was zo groot, dat de zwakke aartspriester onmiddellijk het boetekleed aanschoot. In een open ‘Briev van den burger Ten Hulscher’ bood hij op werkelijk erbarmelijke wijze zijn excuus aan. Hij begon met zijn eigen hooggestemd verzoekschrift ‘dit vuyle request’ te noemen en verklaarde daarop aan zijn eigen verstand te twijfelen, om zich vervolgens te betichten van het ‘uitkramen’ van ‘wangevoelens’, ‘zothedens’ en zelfs ‘de vuylste lastertaal.’ Men kan eerbied hebben voor zulk een ootmoedige schuldbekentenis, maar moet er zich dan toch over blijven verbazen, dat de man, die ze aflegde, bijna een kwarteeuw een verantwoordelijke functie heeft kunnen bekleden. Men begrijpt, dat deze aartspriester, die nog meer dan vijftien jaren dienst voor de boeg had, de risée van zijn clerus was. Heel het geval is een zeer sprekend blijk van de verregaande ontreddering, waaraan de Hollandse Zending ten prooi was. Vermoedelijk om aanklachten vóór te zijn, wendde de Hollandse aartspriester zich vervolgens 15 April 1795 rechtstreeks tot Pius VI met een uiteenzetting van wat hij gedaan had en de motieven, die hij er voor had. De brief is een warm pleidooi voor de benoeming van bisschoppen. In dezelfde tijd stelde Stafford zich weer in verbinding met Zondadari om te voorkomen, dat over het kapittel, de enige instantie, die naar zijn overtuiging tot de keuze bevoegd was, zou worden heengezien. In anonieme brochures, waarvan de auteurs beweren leken te zijn, maar meningen lanceren, die eer typerend schijnen voor het gros der aan alle toezicht ontwende pastoors met pausenallures, werd omstreeks deze tijd vervolgens betoogd, dat het benoemen van bisschoppen volkomen overbodig was, daar het ook zonder hen | |
[pagina 23]
| |
hier uitstekend ging. Ten Hulschers initiatief moet aldus in het zand gelopen zijn, ondanks de adhaesie, die de zeer verlichte Antwerpse bisschop C.F. de Nelis en de daarentegen zeer conservatieve Bossche seminariepresident Antonius van Gils er te Rome aan schijnen betuigd te hebben.
Zinneprent op de Gelijkheid, 1795
Een predikant, een landbouwer. een gemijterde bisschop, een matroos, een koopman en een krijgsman omringen de Vrijheid, voorgesteld door een vrouwenfiguur met speer en Jacobijnenmuts. In de wolken de Gerechtigheid, die het lint in de hand houdt, waarmede de groep omstrikt is. Op de achtergrond links exercerende burgers; rechts Liefde, Vrede en Eendracht, boven wie twee engeltjes met een hoorn des overvloeds. Op de voorgrond links Neptunus, rechts Mercurius. Naar een gravure door Hendrik Roosing Atlas van Stolk, Rotterdam In de volgende jaren nam de oprichting van het seminarie WarmondGa naar eind1, die de aartspriester in vrij scherp conflict bracht met de Propaganda, haar vertegenwoordiger hier te lande, d.i. de vice-superior Ciamberlani, en haar oud-kwekelingen, speciaal de Amsterdamse pastoor J.J. Cramer, alle betrokkenen te zeer in beslag om hun tijd te laten voor andere discussies. Ook was de hardnekkigheid, waarmee Ten Hulscher tegen het bevel van de Congregatie in bleef weigeren Cramer president van het seminarie te maken, voor de Curie wel geen aansporing de kerk van de Noordelijke Nederlanden een | |
[pagina 24]
| |
groter mate van zelfstandigheid toe te kennen. Ten Hulscher schijnt dit begrepen en van verdere actie afgezien te hebben. Het is echter begrijpelijk, dat zijn grote tegenvoeter Stafford daarin juist reden tot volharding vond. In 1798 correspondeerde deze weer met de oud-internuntius Zondadari, die thans aartsbisschop van Siena was. Hij bestreed daarbij wederom met klem de wijze, waarop Ten Hulscher zich het herstel had gedacht.
Joannes Stafford
Naar een gravure door E.W.J. Bagelaar Rijksprentenkabinet, Amsterdam De aartspriester hervatte na enige jaren, toen hij de rondom Warmond gerezen conflicten wel zowat vergeten kon wanen, de oude pogingen en stelde de Propaganda in Juni 1802 min of meer officieel voor een viertal bisdommen op te richten, een voor Holland, een voor Brabant en Zeeland, een voor Utrecht en Gelderland en een voor het Noorden. De aartspriesterlijke stappen werden vlak daarop gesecundeerd in een pleidooi van de reeds genoemde pastoor Cramer. Deze maakt de indruk van gedurende heel de Bataafse tijd enigermate gefungeerd te hebben als een door de Propaganda aangestelde dwarskijker van zijn chef en is bij diens overlijden in 1811 bijna automatisch de opvolger in het aartspriesterschap geworden. Als meer oud-leerlingen van het college van de Propaganda te Rome, bracht hij geregeld, buiten de aartspriester om, verslag uit over de toestand der missie. Hij deed dat ook in Augustus 1802, maar ditmaal vermoedelijk in verstandhouding met Ten Hulscher. Immers drong hij in dit verslag met kracht aan op het onverwijld herstel der hiërarchie. Daarbij diende hij een plan van uitvoering in, dat zo goed als identiek is met dat van de aartspriesterGa naar eind1. Die overeenstemming wijst wel op zeker onderling overleg. Van belang is vooral één van de door Cramer aangevoerde motieven, dat schijnt te getuigen van een irenische zin, die hem in het algemeen niet eigen was: hij acht de herinvoering van het bisschoppelijk bestuur allereerst gewenst, omdat ze zou kunnen leiden tot het beëindigen van het oudbisschoppelijk schisma. | |
[pagina 25]
| |
Dit is een geluid, dat onder ons helaas te zelden gehoord is. Wel is het bedoelde schisma zelf een symptoom van benepenheid door zijn oorsprong uit gekwetste clericale pretenties, maar dat het de Bataafse en de Franse tijd mitsgaders de regering van Willem I heeft kunnen overleven, is ook beschamend voor de zelfgenoegzame broeders ter rechterzijde, die
J.B.R. Baron van Velde de Melroy
Naar een anonieme aquatint Rijksprentenkabinet, Amsterdam elke toenaderingspoging door achterdocht en hooghartige steilheid de pas hebben afgesneden. Zeker was de Bataafs-Franse tijd, toen het Bonapartistische concordaat van 1801 onvermoede mogelijkheden tot werkelijkheden zag worden en het klimaat van tolerantie en verlichting wederzijds begrip in de hand werkte, gunstig voor zulke herenigingspogingen. Zo toonde het zeer verlichte, zeer irenische en bijgevolg door veel conservatieve tijdgenoten en later door de Ultramontanen uit Le Sage's school meer dan verdiend was gelaakte tijdschrift Mengelingen voor Roomsch-Catholijken, dat onder redactie van de priester J.M. Schrant van Januari 1807 tot einde 1814 in vijf jaargangen uitkwam, ook ten aanzien van dit skeleton in the cupboard een ruimer geest dan in de pastorieën kon tieren. Het merkwaardige is, dat de heel anders geaarde Cramer, wiens eerste werk als aartspriester in 1811 bestond in een poging om de verlichte en naar zijn mening voor de orthodoxie gevaarlijke Mengelingen de nek te brekenGa naar eind1, in 1802 op dit punt één van geest met de redactie was. Het tweede motief waarover hij breed uitweidt, is dat der voortwoekerende degeneratie in het godsdienstig-kerkelijk leven, speciaal in de liturgische gebruiken en in het leven van de clerus, wie o.a. het aannemen van geld voor de biecht, wereldse kledij en te vrije omgang met vrouwen verweten wordt. Al deze klachten zouden tot 1853 toe stereotiep blijven. De prefect van de Propaganda, kardinaal Borgia, vond het voorstel belangrijk genoeg om er in April 1803 de - geheel onnodig - nog altijd meestal te Munster wonende vice-superior Ciamberlani over te schrijven, maar blijkbaar alleen om deze namens | |
[pagina 26]
| |
de Propaganda een afwijkende houding jegens zulke voorstellen op te leggen. In het laatste levensjaar van de Bataafse Republiek was vooral Stafford weer in actie. Blijkbaar stond hij op zekere voet van vertrouwen met Hendrik van Stralen, secretaris van staat voor de Binnenlandse Zaken onder de raadpensionaris R.J. Schimmelpenninck. Hij berichtteJ.H. Lexius
Naar een schilderij in het seminarie te Warmond ten minste aan zijn machtige vriend Zondadari, dat hij zowel Schimmelpenninck als Van Stralen gewonnen had voor het denkbeeld van het herstel. De geslepen kapittelvicaris had al lang begrepen, dat zich te Rome sterke krachten bleven verzetten tegen elk ralliement met de Revolutie, dus ook met de Bataafse Republiek. Maar gelijk paus Pius VII met de Franse dictator, die de Revolutie bedwongen had, een concordaat sloot, zou hij misschien te vinden zijn voor een minnelijke schikking met de man, die in het oog van Rome wel kon doorgaan voor een soort van Nederlandse Lilliput-Bonaparte. Immers beschikte Schimmelpenninck over een vrijwel autocratische macht, zij het als satraap van Napoleon. Aldus schijnt ook Zondadari er over gedacht te hebben en zelfs de Propaganda moet op het punt gestaan hebben om over de brug te komen. Haar toenmalige prefect, kardinaal de Pietro, berichtte namelijk in Augustus 1806 aan Ciamberlani, dat de paus het plan had gekoesterd een ontwerp van herstel bij de Congregatie aanhanging te maken, maar met het oog op de politieke veranderingen tot uitstel besloten had. Dit moet slaan op het aftreden van Schimmelpenninck en de stichting van het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon in Juni 1806. Het bericht geeft zekere grond aan de onderstelling, dat inmiddels ook te Rome het klimaat der Bataafse Republiek, nu zij onder een eenhoofdige leiding gekomen was, voor de verandering geschikt bevonden was en een langer voortbestaan van dit staatslichaam in de nieuwe constitutie het verlangde herstel misschien had gebracht. | |
[pagina 27]
| |
Met de komst van Lodewijk Napoleon werd overigens het perspectief op een herstel der hiërarchie volstrekt niet geslotenGa naar eind1. Alleen veranderde het aspect. Zolang de Bataafse Republiek bestond, zou dit herstel een zaak van de kerk alleen geweest zijn: de staat zou zich principieel van inmenging onthouden hebben, ook van financiële steun. Onder het nieuwe
Antonius van Gils
President van het Groot-Seminarie te Herlaar koninkrijk kon men zeker op de eerste en waarschijnlijk ook op de tweede rekenen, wat echter, gezien het Bonapartistisch concordaat van 1801, voor de curie een minder onoverkomelijk beletsel zou behoeven te zijn dan voor de meerderheid van de Nederlandse clerus. Het lijdt dan ook nauwelijks twijfel, of een langer leven van het koninkrijk Holland had ons een herstelde hiërarchie naar Bonapartistisch maaksel gebracht. De nieuwe, innerlijk onbeduidende vorst, evenals een halve eeuw later zijn zoon Napoleon III een onverbeterlijke panache, gebrand op creaties die zijn daden zouden vereeuwigen, op nieuwe décors die zijn koninklijke glorie relief zouden kunnen geven, moet gedroomd hebben van een stoet van hof-bisschoppen, die zijn troon in hun wijding zouden vatten, al kan hij hier onder de pastoors van den lande niet veel timmerhout voor zulk een constructie aangetroffen hebben. Tot grootaalmoezenier aan zijn hof benoemde hij J.B.R. baron van Velde de Melroy, oud-bisschop van Roermond, als zodanig ontslagen bij het sluiten van het concordaat van 1801, maar sindsdien als pauselijk administrator belast met het geestelijk bestuur van het Land van Cuyck, Maas-en-Waal en Stad en Rijk van Nijmegen. Verder fungeerde hij jarenlang als de grote wijbisschop van het land: hij reisde rond om het Heilig Vormsel toe te dienen en priesters en kerken te wijden. Op grond van opmerkingen van tijdgenoten, o.a. van de vice-superior Ciamberlani en enkele aartspriesters, is men geneigd zich deze baron-bisschop als een spraakzame en minzame oude heer voor te stellen, wat gewichtig-ijdel en met weinig doorzicht begaafdGa naar eind2. Een veel gereproduceerd anoniem | |
[pagina 28]
| |
physionotrace portret leert ons hem kennen als een gepruikt prelaat de l'ancien régime, bezitter van een wat eigenaardig gevormd hoofd, dat kwalijk schoon of aantrekkelijk kan worden genoemd, maar niet-ongeestige ogen heeft. De glorie van het nieuwe hof zal deze grootaalmoezenier echter wel niet belangrijk verhoogd hebben en uit de omstandigheid, dat de koning hem na de eerste proeven blijkbaar niet meer om advies heeft gevraagd, valt geen bijzondere waardering af te leiden. Van de aanvang af moet Lodewijk Napoloen gestreefd hebben naar de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie, zoals hij zich trouwens in het algemeen graag met de kerkgenootschappen inliet en, wat de katholieken aangaat, het voornemen uitte hun meer waardige bedehuizen en hun priesters tractementen te verschaffen. Dit was overigens geen uiting van vroomheid, maar gehoorzaamheid aan het voorschrift van zijn broer. In mr J.H. Mollerus, reeds 4 Juni 1806 benoemd tot minister van Binnenlandse Zaken, met de bepaling dat daaronder ook de Directie der Erediensten begrepen was, vond de koning een niet-onbekwaam, maar vooral gewillig instrument voor het entameren van zijn plannen; de minister vond op zijn beurt in de hoofdcommies Jacobus Didericus Janssen een van die typische en als zodanig vrijwel volmaakte ambtenaren, die leven voor de materie, in welker détails zij meer dan ieder ander doorkneed zijn. Toen in Mei 1808 onder dezelfde Mollerus een afzonderlijk Ministerie van Eredienst voor alle gezindten werd opgericht, werd Janssen daarvan de chef. Hij bekleedde deze functie - onder Willem I en Willem II beperkt tot bemoeienis met de protestantse kerkgenootschappen - tot zijn dood in Januari 1848 en bleef heel zijn leven een wereldvreemd celibatair, die met de zaken van de eredienst opstond en naar bed ging. Door occasionele bemoeienis met katholieke aangelegenheden kreeg hij ook tussen 1814 en 1848 af en toe gelegenheid zich een doorgewinterd anti-papist te tonen; een tijdige dood heeft hem veel ellende bespaard: de grondwetsherziening van 1848 en het herstel der hiërarchie. Janssen is de samensteller van het algemeen reglement van 1816, waarmee Willem I de hervormde kerk onder curatele stelde, en de geestelijke vader van de vervolging der afgescheidenen. Had de regering van Lodewijk Napoleon of die van de keizer zelf maar langer geduurd, dan zou de brave Janssen in samenwerking met zijn jonge assistent, de uit Baarle-Nassau geboortige, te Jena door Hegel gevormde en te Leiden in de rechten gepromoveerde Pieter Gabriël van Ghert, zeker een soliede grondslag gelegd hebben voor de caesaro-papististische bureaucratie. Nu kreeg hij er de kans nog niet toeGa naar eind1. Het nieuwe departement nam de regeling der erediensten voortvarend ter hand en bracht de koning er toe bij decreet van 2 Augustus 1808 voor elke gezindte afzonderlijk een raadgevende commissie te benoemen met de taak een ontwerp-organisatie voor het kerkgenootschap samen te stellen. Voor de katholieke kerk bestond zij uit één leek, de staatsraad mr J.B. Verheyen en acht priestersGa naar eind2: P.J. Bertrand en J.J. Cramer, aalmoezeniers van de koning, H.F. ten Hulscher en B. Roes, respectievelijk aartspriesters van Holland en Gelderland, de Haarlemse kapittel-vicaris J. Stafford, de gewezen seminarie-president J.H. Lexius, de Deventerse pastoor-journalist J.W.A. Muller en de Bossche landdeken J. Hoogaerts. Diens zitting-nemen in de commissie wekte het bitterste misnoegen van de Bossche seminarie-president Antonius van Gils, maar vond bijval bij de apostolische vicaris van Breda, Adrianus van Dongen, en de | |
[pagina 29]
| |
vice-superior Ciamberlani. Krachtens de ministeriële instructie waren de voornaamste taken van de commissie: het ontwerpen van een hiërarchische organisatie, waaraan ook de oud-bisschoppelijke clerezie onderworpen zou wordenGa naar eind1 en de regeling der priesteropleiding.
Adrianus van Dongen
Naar een schilderij in het seminarie Ypelaar te N. Ginneken De commissie koos zich Stafford tot voorzitter en Muller tot secretaris. Zij adviseerde in meerderheid tot het oprichten van een aartsbisdom Amsterdam en bisdommen van Utrecht, Den Bosch, Deventer en Groningen. Een minderheid wilde volstaan met een aartsbisdom en twee suffragaan-bisdommen. Allen erkenden het koninklijkebenoemingsrecht, maar de meerderheid was van oordeel, dat in geen détails der organisatie, ook niet in de regeling van de priesteropleiding getreden kon worden zonder opdracht van de Heilige Stoel. De departementale despoot Janssen ergerde zich aan deze houding geducht; blijkens zijn aantekeningen was het J.J. Cramer, die de commissie ‘in ultramontaansche rigting’ stuwde. Merkwaardig zijn de afzonderlijke nota's van de leden Lexius en Muller, vertegenwoordigers van wat men in die dagen de ‘neologische’ richting noemde, d.i. die van het tijdschrift Mengelingen en zijn hoofdredacteur J.M. SchrantGa naar eind2. Zij werd door een man als Cramer niet alleen als gevaarlijk, maar zelfs als min of meer onrechtzinnig beschouwd. Met de aalmoezenier Bertrand vormden Lexius en Muller vermoedelijk de ‘verlichte’ linkervleugel der commissie. Mullers nota is vooral merkwaardig om haar zelfs voor een neoloog radicale opinies inzake de priesteropleiding. De auteur is volstrekt tegen alle zogenaamde kleine seminaries en zelfs tegen alle katholieke gymnasia en philosophica, omdat ‘Latijnsche, Grieksche en hedendaagsche talen, mathesis, geschiedenis... philosophische wetenschappen... volstrekt niets gemeens hebben met de leer van de R.K. Kerk’ en het geen ‘verschil maakt, of dit onderwijs door een roomsch-katholieken of hervormden of lutherschen onderwijzer gegeven wordt.’Ga naar eind3 De | |
[pagina 30]
| |
bezadigde Lexius betoogde in zijn hoogst interessante nota de noodzakelijkheid van universitaire vorming der aanstaande priesters en deed daarom het volgende tweeledige voorstel: 1o. de theologische faculteit van een der rijksuniversiteiten aan de katholieke kerkvoogden over te geven; 2 . in de omgeving daarvan een katholiek theologisch seminarie te stichten. Oudere auteurs hebben ook dit plan bijna ketters genoemd, maar vandaag zullen weinigen weigeren zijn bijzondere verdiensten te erkennen. Mits van behoorlijke waarborgen voorzien, zou het project van Lexius - die waarschijnlijk Leiden en Warmond al lang met elkaar in betrekking had willen ziende Nederlandse katholieken een beslissende schrede op de weg der culturele emancipatie hebben doen zetten. Even scheen het serieus voor verwezenlijking in aanmerking te komen, toen de minister het overnam en aan de koning aanbeval. Diens dagen waren toen echter geteld: 9 Juni 1810 werd zijn hele land bij het keizerrijk ingelijfd.
De traditionele beoordeling van Napoleons kerkelijke politiek in de Noordelijke Nederlanden draagt, vooral sinds H.J. Allard S.J. aan het standpunt, dat Antonius van Gils had ingenomen, iets als een wetenschappelijke sanctie heeft verleend, nog altijd het karakter, dat men in Napoleons eigen dagen in Frankrijk en België, ook wel in ons Limburg, Stevenistisch noemde. Met deze term, afgeleid van de naam van de Belgische priester Cornelis Stevens, duidde men de geest aan van hen, die - plus papiste que le pape - het concordaat van 1801 een pauselijke misstap en de macht, die Bonaparte er aan ontleende, usurpatie noemdenGa naar eind1. De Stevenisten en andere groeperingen van scherpslijpers maten gaarne Napoleons ontwijfelbaar machtsmisbruik door middel van de organieke artikelen ten breedste uit en verloren daarmee de zeer bijzondere verdienste uit het oog, die zijn herstel van het katholicisme in Frankrijk had. Zonder Napoleon was de kerk een vervolgd en verpauperd catacomben-instituut gebleven. De pauselijke concessies, door kardinaal Consalvi te Rome met veel moeite verkregen, vonden in deze overtuiging hun grond. Die overtuiging was zo sterk, dat zij de paus de kracht gaf een offer van opperste zelfverloochening te eisen van zijn trouwste bisschoppen en priesters en daartegenover aan een aantal prelaten, wier relativisme en opportunisme de kracht van het verzet tegen de Revolutie ernstig verzwakt hadden, onder oplegging van een zeer milde censuur de eerste plaatsen toe te kennen. De Stevenisten zijn zij, die dat ‘niet namen.’ Hun gedrag is de vaker voorkomende reactie van de oppassende oudste broers der verloren zoons: voor deze verlopen lichtmissen het gemeste kalf en voor ons geen geitebokje.... Van mannen als Antonius van Gils valt met grond te onderstellen dat zij - indien Rome duidelijk gesproken had - elke beslissing hadden aanvaard, ook de hun onwelkome, maar dat geeft hun verzet nog niet de verdienste, die men er tot dusver te gretig in heeft geprezen. Indien het Napoleontisch régiem nog maar genoeg tijd van leven gehad had, zou zeker het concordaat, dat in 1801 tussen de paus en de eerste consul gesloten was, ook voor de Noordelijke Nederlanden van kracht verklaard zijn, zodra maar weer een modus vivendi voor Pius VII en Napoleon gevonden was. Nu is de keizer er niet aan toegekomen. Slechts over de reeds 16 Maart 1810 bij het keizerrijk ingelijfde provincie Noord-Brabant is het concordaat - eenzijdig - geldig verklaard. De apostolische vicaris van Breda, Adrianus van Dongen, heeft er zich althans in schijn bij neergelegd; die | |
[pagina 31]
| |
Spotprent op de hoge kosten voor de studerenden aan de Universiteit van Leuven
De welgedane Leuvense stedemaagd heft een baret op, welke zij voor 4000 francs aanbiedt. Rechts wordt een student geëxamineerd; een professor stopt een ander, die het examen goed doorstaan heeft, in bet split van het kleed van de stedemaagd, onder wier rok een groot aantal gepromoveerden te voorschijn komt. Dezen ijlen toe op het zieltogende lichaam der Maatschappij, aan wier bloed zij zich te goed doen. Naar een anonieme lithografie uit L'Industriel Atlas van Stolk, Rotterdam | |
[pagina 32]
| |
van Den Bosch, Antonius van Alphen, schijnt persoonlijk tot gelijke tactiek geneigd te zijn geweest, maar werd geheel beheerst door de seminarie-professoren Antonius van Gils en G. Moser, wier adviezen hem onmiddellijk met de Franse autoriteiten in conflict brachten. Eer zes weken na de inlijving verstreken waren, bevond de Bossche vicaris zich reeds in gevangenschap. De met zekere zorg gecultiveerde opinie, dat de arrestatie het gevolg zou zijn van Van Alphens weigering de door Napoleon benoemde bisschop van Den Bosch, M.F. van Camp, als zodanig te erkennen, is onjuist: veeleer heeft Van Alphens houding tot deze benoeming geleid. Vrijwel onmiddellijk na de inlijving schiep de Bossche vicaris een conflict door de priester, die voor de Franse soldaten de Heilige Mis opdroeg, het zingen van het salvum fac imperatorem te verbieden, omdat Napoleon naar Van Alphens overtuiging geëxcommuniceerd was, zij het dan niet bij name. In heel Frankrijk en België hebben alleen de zogenaamde Stevenisten dit standpunt ingenomen; in de Hollandse Zending deed niemand het. Door generaal d'Hastrel, blijkbaar een goed katholiek, gewezen op het geheel exceptionele karakter der weigering, bleef de vicaris bij zijn standpunt. Er werden echter geen maatregelen tegen hem genomen. Veertien dagen later, 1 April 1810, had het kerkelijk huwelijk van Napoleon en Marie-Louise plaats. In alle kerken van het rijk werd die dag een plechtig Te Deum gezongen, behalve in die van het Bossche vicariaat. Van Alphen motiveerde dit in een Nederlandse brief, waarin hij het tweede huwelijk van de keizer ongeoorloofd noemde, geheel over het hoofd ziende, dat het eerste door de kerkelijke rechtbank van het aartsbisdom Parijs ongeldig verklaard was. Hij zag zich dan ook genoodzaakt deze brief te herroepen. Het baatte hem echter niet: zijn arrestatie op last van de keizer op 14 April 1810 is van de ongelukkige brief blijkbaar het rechtstreekse gevolg geweest. Na Van Alphens vertrek gingen de meeste pastoors op eigen hand over tot het zingen van het salvum fac imperatorem. Vermoedelijk heeft dit door Van Gils en Moser geïnspireerde verzet van Van Alphen Napoleon aanleiding gegeven tot het decreet van 26 April 1810 - d.i. twaalf dagen na Van Alphens arrestatie - waarbij een bisdom 's-Hertogenbosch werd opgericht, dat Oostelijk Noord-Brabant (Département des Bouches du Rhin) omvatte. De apostolische vicaris van Breda, Van Dongen, heeft de overtuiging uitgesproken, dat een meer bezonnen optreden van Van Alphen dit decreet zou hebben voorkomen. Bij decreet van 29 Mei 1810 benoemde de keizer vervolgens de hoogbejaarde P.J. de Pauw, vicaris-generaal van het bisdom Gent, tot bisschop van Den Bosch. Deze stierf echter reeds in September d.a.v., waarna Napoleon 22 October 1810 de zestigjarige Antwerpse pastoor M.F. van Camp benoemde. Deze ‘episcopus intrusus’, zoals Van Gils hem noemde, vestigde zich te Den Bosch, onderhield vriendschappelijke betrekkingen met enige priesters, o.a. de deken der stad, J. Hoogaerts. Deze gedroeg zich overeenkomstig adviezen van Van Dongen en enige aartspriesters van de Hollandse Zending, benediceerde de door Napoleon gerestitueerde Sint Jan en nam ze tot grote ergernis van Antonius van Gils in bezit. De val van het keizerrijk deed Van Camp naar Antwerpen terugkeren. Hij was een rechtzinnig man van onbesproken levenswandel. Zijn conditionele aanvaarding van het ambt kan moeilijk een misstap genoemd worden, nu hij zowel de consecratie als elke uitoefening der jurisdictie principieel heeft nagelaten, in afwachting van de pauselijke bevestiging, die bij het herstel der normale ver- | |
[pagina 33]
| |
houdingen waarschijnlijk evenzeer afgekomen zou zijn als in Frankrijk en België veelal gebeurd is. Het enige, wat hij verlangde, was, dat Van Alphen hem in afwachting van de pauselijke sanctie op Napoleons besluiten zijn jurisdictie zou delegeren. Het is weer voornamelijk Van Gils geweest, die zulk een delegatie heeft weten te voorkomenGa naar eind1. Ten opzichte van de Hollandse Zending heeft Napoleon - evenals met betrekking tot het vicariaat Breda - generlei overijlde stappen gedaan. Wel decreteerde hij 29 October 1811, dat in de loop van 1812 het bestuur der Nederlandse kerkgenootschappen gereorganiseerd moest worden overeenkomstig de in Frankrijk geldende wetten, maar van een klakkeloze invoering daarvan was geen sprake. De remmende invloed van de hertog van Piacenza, Charles-François Lebrun, hier door de keizer tot gouverneur aangesteld, is daaraan misschien niet vreemd. Lebrun kon het zeer goed vinden met pastoor J.J. Cramer, die in 1811 Ten Hulscher als aartspriester van Holland c.a. was opgevolgd. Cramer, die een man van vrij steile begrippen was, maar zich van Van Gils en Van Alphen door tact en stijl van optreden onderscheidde, nam met goedvinden van de vice-superior Ciamberlani naast de oud-katholieke vicaris-generaal W. van Os zitting in de in Januari 1812 benoemde commissie, die over de gewenste reorganisatie der kerkgenootschappen advies moest uitbrengen, daarbij uitgaande van een herinlijving der oud-bisschoppelijke clerezie. Cramer en Van Os achtten beiden spoedige invoering van het bisschoppelijk bestuur nodig, maar de tweede adviseerde tot volledig herstel van de regeling van 1559, terwijl de eerste met twee bisdommen wilde volstaan: een voor Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland en een voor de overige Boven-Moerdijkse gewestenGa naar eind2. De keizerlijke commissaris d'Alphonse verklaarde zich met beide projecten oneens en ontwierp nog een derde. In het najaar van 1812 ging het merkwaardige rapport samen met die van de andere kerkgenootschappen, die uiteraard geen geringer puzzles boden, naar Parijs. In de loop van 1813 kwam het bevel af nieuwe ontwerpen te maken, daarbij rekening houdend met de door de Franse departementen geuite critiek. De verlangde ontwerpen zijn eind 1813 ook gereed gekomen. De opstand van November 1813 maakte ze echter zinloos. Zo hadden noch de Bataafse Republiek noch koning Lodewijk noch zelfs Napoleon iets in de organisatie van de katholieke kerk in ons land veranderd. |
|