In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953
(1953)–L.J. Rogier, N. de Rooy– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
I. Opgang naar het Herstel | |
[pagina 9]
| |
1 VervalAan de intrede tot de heerlijkheid der herstelde hiërarchie is een grauw vagevuur van honderdvijftig jaren voorafgegaan. Roept de zeventiende-eeuwse kerk der apostolische vicarissen, door het lijden geadeld, het beeld voor de geest van de palm, die tegen de druk in omhoogschiet, dan doet de bisschoploze missie, die op de zwarte dag van Petrus Codde's schorsing, 13 Mei 1702, is gevolgd, denken aan het vegeteren van bleke kamerplanten in zonloze hofjeskamers, waar altijd de dreiging van gemelijk gekibbel blijft hangen. Van de vaderlandse kerkgeschiedenis tussen 1700 en 1850 gaat meer verveling uit dan bekoring; zij wekt meer schaamte dan trots. Jalousie cléricale heeft in verbond met muggenziftende betweterij aan gekwetste pretenties de eenheid der christenen en het heil van hun zielen gewaagd en de Hollandse Zending, door Sasbout Vosmeer geschapen, door Rovenius en Neercassel tot een te Rome gerespecteerde organisatie gemaakt, doen ontaarden tot een voorwerp van ergernis voor paus en curie. In het hart van de wereldkerk heeft het Utrechtse schisma van de vroege achttiende eeuw onsterfelijke weerzin gewekt. Het miniatuurkerkgenootschap, dat uit deze burgerlijkste aller kerkscheuringen voortkwam, was in het oog van de Congregatie der Voortplanting, die een wereld omvatte, zo zeer de belichaming van een dorpse kerktorengeest, dat haar leden nog twee eeuwen later hadden te vechten tegen de neiging om in elke Hollander een kruidenier of een hoofdige boer te zien. Eens had dit kleine land de wereld van zich doen spreken door zijn gewaagde opstand tegen de katholieke koning, die doorging voor de hechtste pilaar van de kerk. Deze opstand had - herhaalde pauselijke interventies als die van Gregorius XIII ten spijtGa naar eind1Ga naar voetnoot* - doorlopend ook de gereserveerde bijval der Noordnederlandse katholieken gehad. Vervolgens hadden zijn hooghartige kooplieden-regenten bij de beroemde Munsterse vredehandel van 1648 de pauselijke diplomatie in de persoon van de legaat Fabio Chigi brutaal schaakmat gezetGa naar eind2. Uit de katholiek blijvende minderheid van zijn bevolking was verder de vader van het theologisch en moralistisch rigorisme geboren, dat met zijn spoedig onherstelbaar gecompromitteerde en als passe-partout gebezigde naam Jansenisme alles scheen te dekken, wat anti-pauselijk, anti-curiaal, sluw en tot ob- | |
[pagina 10]
| |
structie geneigd was. En ten slotte was uit dit inheems rigorisme de obstinate geest gegroeid, die de Noordelijke Nederlanden zou maken tot het enige land, waar liet Jansenisme een schisma ter wereld bracht. Dat het ontstaan van dit schisma juist door de missiestaat mogelijk gemaakt was en - evenzeer als het in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden geschiedde - voorkomen had kunnen worden door een hiërarchische kerkstructuur, was een gezichtspunt, waarop de curie zich eeuwenlang niet heeft kunnen plaatsen. Het oud-bisschoppelijk schisma heeft ook de trouwblijvende katholieken te Rome gecompromitteerd en de curie lang doen terugdeinzen voor elke concessie aan het verlangen naar zekere autonomie. Het is vermoedelijk mede oorzaak, dat de in haar hiërarchische structuur bevestigde kerkprovincie Utrecht eerst in 1908 ontslagen is van het moederlijk oppertoezicht van de Congregatie der Voortplanting, dat zij zusterlijk deelde met apostolische vicariaten en prefecturen als Hongkong, Bagamoyo en Fak-Fak. Jegens de Nederlandse katholieke leken kan de achterdocht, waarop deze classificatie berustte, elegant noch billijk genoemd worden, want aan hen was het schisma, dat nooit boven een querelle cléricale is uitgekomen, allerminst te wijten. Wel omvatte de scheurmakende gemeenschap omtrent een vijfde deel van de wereldlijke geestelijkheid, maar verscheidene van deze priesters werden, hetzij terstond, hetzij op den duur, door de hun toevertrouwde leken verlaten. Van de 383 missiestaties gingen er 52 voor de katholieke kerk verloren,Ga naar eind1 maar daarvan liepen ruim tien in weinige jaren volkomen leeg en in de overige was het er zeer ver vandaan, dat alle gelovigen mee over de scheur stapten. Waar de pastoor niet met het schisma meeging, hield vrijwel altijd 100 % zijn zijde; het is nergens voorgekomen, dat leken op het idee kwamen de gemeenschap met Rome te verbreken; zozeer was deze kerkscheuring een sacristie-aangelegenheid. Waar de pastoor de kant van het refractaire Vicariaat van Utrecht en zijn gekozen aartsbisschop hield, bestond zijn aanhang in den regel uit een gestadig slinkende minderheid. Op sommige plaatsen eiste de meerderheid zijn vertrek; soms werd hij verdreven of weggehongerd. Nagenoeg heel de kerk der Oud-Bisschoppelijke Clerezie zou in de eerste jaren van haar bestaan al bezweken zijn, als niet de Staten van Holland en van Utrecht, door de refractaire priesters bewerkt - soms met geld - de meerderheden der gelovigen hadden belet hun recht te doen gelden op kerk, pastorie en fondsen. De Staten-Generaal en de Staten der andere gewesten wensten zulke indirecte dwang niet toe te passen; het gevolg is, dat nergens buiten Holland en Utrecht van scheuring sprake was behalve in twee plaatsen: Leeuwarden en Kuilenburg, waarvan de eerste statie in de loop der achttiende eeuw aan slepende tering bezweken is en de tweede thans nog een relatief belangrijke oud-katholieke parochie is. Uit dit alles volgt, hoe weinig dit schisma betekend heeft: het was niet Noordnederlands, maar slechts Hollands-Utrechts. Niettemin is de morele schade, die de kerk van Sint Willibrord er door leed, aanzienlijk te noemen. De dwanggedachte aan de vredebreuk in het eigen huis en aan de te Rome gekoesterde verdenking had de beproefde Hollandse katholieken meer en meer vervreemd van wat in gelukkiger dagen een trots en trouw gekoesterde oud-katholieke traditie had mogen heten zonder bijklank van sectarisme of scheuring. ‘Niet van gisteren te zijn’ - zoals Paus Pius IX het in December 1852 heet te hebben uitgedruktGa naar eind2 - was een pretentie, die in dagen van benauwenis was ontstaan en bewaard bleef ondanks minachting en | |
[pagina 11]
| |
burgerschap van de tweede rang. Het nationaal eerstgeboorterecht is in het midden der Noordnederlandse katholieken nooit in twijfel getrokken. De Warmondse professor Borret wordt de vader genoemd van de aan het eerste boek der Machabeeën
Zinneprent op de Rooms-Katholieke Eredienst
In het midden de toediening van het H. Vormsel door de Graaf van Brancadoro, aartsbisschop van Nisibi, in de kerk Het Duifje te Amsterdam, in 1792. In de medaillons links de zeven Sacramenten; rechts de zeven werken van barmhartigheid. Naar een gravure door J.C. Schultsz Atlas van Stolk, Rotterdam (XV: 34) ontleende leuze Vindicamus hereditatem patrum nostrorum. Aan de hand van zijn instructies zette de ‘verdienstelijke kunstschilder W.H. Schmidt van Rotterdam’Ga naar eind1 ze onder de broddeltekening in vijf taferelen, die jarenlang tot getuigenis van het lage peil der beeldende kunsten het titelblad van de in 1842 gestichte Katholiek heeft ontsierd. De vaste wil om het erfdeel der vaderen op te eisen moet echter al sinds het eind van de zestiende eeuw in clerus en leken van de Hollandse missiekerk geleefd hebben. | |
[pagina 12]
| |
De Katholiek mocht de leus uitdragen, voorlopig nog niet tot veel meer bij machte, maar het is de grote verdienste van sommige niet-katholieke representanten der Romantiek te onzent, speciaal van de kerkhistorici onder hen, dat zij de pretentie gemotiveerd en als met de stukken bewezen hebben, toen de nauwelijks uit de schuilkerken verloste katholieken er de krachten nog niet voor gekweekt hadden. Geen krampachtige Aprilstorm van 1853 mag ons ooit doen miskennen, wat van protestanten als A. Th. Clarisse, G.H.M. Delprat, G.D.J. Schotel en bovenal Willem MollGa naar eind1 de onsterfelijke verdienste is: door hun objectief herontdekken van het vaderlands godsdienstig-kerkelijk verleden steun te hebben gegeven aan het zelfrespect en het cultureel plichtsbesef van de Nederlandse katholieken. Willem Moll zou straks nog zijn tot vandaag toe onvervangen hoofdwerk beginnen met alle gemeenschap af te wijzen met die oudere protestantse auteurs, in wier oog de kerkgeschiedenis van het vaderland, ‘voordat het bestraald werd door het licht des vernieuwden evangelies, nauwelijks enige aandacht waard was geweest,’ tenzij ‘om er de schandalen van Babels hoer uit zamen te lezen.’Ga naar eind2 Toch is ook dit alles herleving, want de overtuiging, die Moll kwam versterken, had ook geleefd in de bekende H.F. van Heussen, de auteur van de Batavia Sacra, die getuigde van de oudheid der vaderlandse katholieke kerk in de dagen, toen heel een natie werd opgevoed in het onwrikbaar geloof aan de niet te overbruggen kloof tussen het verbasterde christendom van de katholieke middeleeuwen en het gezuiverde evangelie, dat de natie door de protestantisering hergeven was. Deze Leidse pastoor, die op grond van de hem toegeschreven Jansenistische gevoelens geen apostolisch vicaris mocht worden en plaats moest maken voor Petrus Codde, wiens ambtsbediening het praeludium van de scheuring werd, heeft zijn tijdgenoten gesterkt in de overtuiging, dat hun missiekerk de regelrechte en identieke voortzetting was van de middeleeuwseGa naar eind3. Als er geen schisma gekomen was, zou het bij niemand opkomen iets te laken in de hardnekkige trouw, waarmee de katholieken de missiekerk vereenzelvigden met de oude schepping van Sint Willibrord en in de apostolische vicarissen van Vosmeer tot Codde diens wettige opvolgers zagen. Dat dezen naar canoniek recht geen ordinarii waren, doet daaraan niets af. Het was een gezond en gerechtvaardigd verlangen, dat de missiekerk eenmaal officieel erkend zou worden als de voortzetting der oude hiërarchie en er is grond voor de bewering, dat het grote onheil der scheuring voorkomen zou zijn, indien dat verlangen tijdig was ingewilligd. Aan het eind van de zeventiende eeuw leek de missie genoegzaam gevestigd en afgerond, speciaal dank zij Rovenius' organisatorisch werk. Inmiddels was ook de staatsrechtelijke positie van de katholieken stilzwijgend enigszins verbeterd en had de apostolische vicaris zijn gezag over de reguliere missionarissen erkend gezien. Sinds 1670 ontbrak hem van de positie van de ordinarius-aartsbisschop van Utrecht niet veel meer dan de titel. Het verlangen botste tegen de harde realiteit van een Europees statenstelsel op de basis van het cuius regio illius et religio. Dit systeem had vijftig jaar tevoren geleid tot de instelling van de Congregatie van de Propaganda, aan welke de leiding werd toevertrouwd van de clandestien gecontinueerde zielzorg in gebieden, waar de Hervorming gezegevierd had. Het zou te allen tijde moeilijk blijken deze Congregatie er van te overtuigen, dat zij enig gebied een weldaad zou bewijzen door het los te laten. Eerst toen de Franse Revolutie de pariteitsstaat had gelegitimeerd, had misschien een | |
[pagina 13]
| |
ononderbroken gecontinueerd missie-episcopaat zonder schokken kunnen overgaan in de staat der herstelde kerkelijke hiërarchie. Maar toen de Bataafse Revolutie van 1795, onbloedige consequentie van de grote Franse, de pariteitsstaat schiep, waarin katholieken als Witbols en Midderigh voorlopig zulk een hoog woord mochten voeren, was er boven de grote rivieren al bijna driekwart eeuw lang geen bisschop meer, geen apostolisch vicaris, niets dan een in aartspriesterschappen en reguliere prefecturen ontbonden veelheid zonder gezaghebbende leiding. De droom der apostolische vicarissen, dat de missiekerk zonder schokken zou overgaan in de hiërarchische orde, was - wat ook de kansen op verwezenlijking geweest waren - definitief verijdeld. Er bleven in heel het gebied der Verenigde Nederlanden geen bisschoppen meer over, sinds de laatste tot bisschop gewijde vicaris, de schatrijke Keulse kanunnik Adam Daemen, zich bij notariële acte van Augustus 1709 had weten los te maken van de hem door de Heilige Stoel toevertrouwde missie, misschien van schrik bevangen op het dreigement van de Staten van Holland, dat zij anders zouden overgaan tot het verbeurd- verklaren van zijn zeer omvangrijk grondbezit in hun gewestGa naar eind1. Zelfs de pogingen om althans het ambt van apostolisch vicaris te redden, waren verijdeld. De laatste tot die functie benoemde priester, Johan van Bijleveldt, was onmiddellijk na zijn benoeming in 1717 verbannen en had de missie, zo goed en zo kwaad als het hem mogelijk was, al zwervende bestuurdGa naar eind2. Hij overleed in 1727. De herhaalde pogingen om de Haarlemse aartspriester en kapittel-deken Johan van den Steen door de Staten van Holland te doen aanvaarden als apostolisch vicaris, hadden eveneens gefaaldGa naar eind3. Opgave van de diensten in de Rooms-Katholieke kerken te Amsterdam in de week 20-26 Juni 1784, uitgegeven door de boek- verkoper Johan Christoph de Roeder en blijkens aantekening in handschrift het eerste ‘predikbeurten-briefje’, dat in Nederland voor Rooms-Katholieken is gedrukt.
Atlas van Stolk, Rotterdam Weliswaar handhaafde zich te Roermond, dat nooit deel uitgemaakt heeft van de Verenigde Nederlanden,Ga naar eind4 een bisschop, wiens diocees in kerkrechtelijke zin zelfs volkomen ongerept bleef, maar in de delen, die onder het gezag van Nederlandse Statencolleges vielen (Nijmegen c.a. en het Land van Cuyck), werd hij niet toegelaten en leefde de kerk in de schamelste missiestaat. Hetzelfde valt te zeggen van het huidige bisdom Breda, welks territorium | |
[pagina 14]
| |
tot aan liet Bonapartistisch Concordaat van 1801 voor het grootste deel onder de bisschop van Antwerpen ressorteerde, voor kleinere stukken onder die van Brugge en Gent. Het deel van Noord-Brabant, dat thans tot het bisdom Den Bosch behoort, was sinds 1647 gedegradeerd tot een missie onder leiding van een niet tot bisschop gewijde en meestal in de Zuidelijke Nederlanden residerende apostolische vicarisGa naar eind1. Sinds het tenietgaan van het instituut der apostolische vicarissen met bisschoppelijke waardigheid werd de katholieke samenleving gekenmerkt door toenemende verarming. Er zit een tragische tegenstrijdigheid in, dat de achttiende eeuw, die in wriemelend ongedierte, afgietselbeestjes, larven en muggen, in kiezelstenen zelfs, stof vond voor de lof aan het Opperwezen, maar evenzeer voor het epos der voortreffelijkheid van de mens en die in een verlichte verruiming van de geest de opgang naar de tolerantie beleefde, de oude kerk van Sint Willibrord tot de staat van de diepste vernedering en verarming zag terugvallen. Immers terwijl de geesten in dit land langzaam rijpen tot zekere onbevangenheid jegens het katholicisme, tot zekere schaamte over de afpersingen, hun jaar op jaar door veile schouten aangedaan, tot zeker begrip, dat ook voor de niet-hervormden burgerlijke rechten natuurlijke rechten zijn, leefden de katholieken zelf in een kerkelijke organisatie, die heden ten dage zelfs de pas bekeerde heidenen bespaard wordt. Sinds 1727 werd de Hollandse Zending rechtstreeks bestuurd door te Brussel zetelende pauselijke gezanten, die de Republiek niet mochten betreden. Alleen al daardoor werd hun voldoende contact met de missie onmogelijk gemaakt. Bovendien waren zij Italianen en dientengevolge met de Nederlandse volksaard zeer slecht, met de taal volstrekt niet bekend; van de meesten krijgt men zelfs de indruk, dat zij met zekere geringschatting op ons volk, zijn taal en zijn zeden neerzagen. Ook waren zij in de eerste plaats diplomaten; sommigen misten voor de taak van opperzielzorger elke belangstelling. Het mondaine milieu, waarin zij leefden, de hoofse beslommeringen van hun ambt brachten enkelen er toe het bestuur van de Hollandse Zending zo goed als geheel over te laten aan een auditor, een jong clericus- ambtenaar zonder ervaring en prestige, vaak grillig en arrogant van houding, soms als was in de handen van intriganten uit de reguliere clerus Ga naar eind2. Ten slotte was de ambtstijd van die nuntii gewoonlijk te kort om hen in staat te stellen zich in de eigenaardige toestand der missie in te werken en de onder hen geplaatste clerus meer dan oppervlakkig te leren kennen. Het verkeer met deze clerus moet zelfs zeer sporadisch geweest zijn. Van aanraking met het volk was volstrekt geen sprake. De Hollandse katholieken moeten het gevoel gehad hebben vau in een voorgeborchte der kerk te leven, waar de aangezichten der apostelen en hun opvolgers hun verborgen bleven. Voor deze stief-kinderen van het katholicisme moet de Brusselse Italiaan, die hun geestelijke vader heette en die hen jaarlijks bij het begin der vasten als zodanig placht toe te spreken, een onwezenlijke schim geweest zijn. In de apostolische vicarissen, al waren zij dan kerkrechtelijk geen ordinarii, had het volk nationale kerkvoogden bezeten, die het kende. Vooral Neercassel en Codde, die in onvolprezen ijver hun missie al vormende doortrokken, moeten aan bijna alle leken persoonlijk bekend geweest zijn. Bovendien waren beide prelaten mannen van indrukwekkende welsprekendheid, wier toespraken bij de vormseltoediening de eenvoudigen levenslang in het geheugen moeten gebleven | |
[pagina 15]
| |
zijn. Het is wel zeker, dat deze apostolische vicarissen het volk niet minder na stonden dan de huidige Boven-Moerdijkse katholieken een aartsbisschop van Utrecht of een bisschop van Haarlem. Het was dan ook een zeer gebrekkige, anomale conditie, waarin Sint Willibrords kerk na 1727 gedoemd was te leven. Het was de periode van decentralisatie, de tijd van onmondigheid en onmacht, van gekonkel en eigengereid geknoei. De onder Rovenius tot een gave eenheid samengesnoerde organisatie, door Neercassel geperfectionneerd, ontbond zich in een veelheid van republiekjes, die naast elkaar
Afbeelding van een Schuurkerk te Orthen
Naar een tekening door M.v.d. Griendt, in de pastorie te Orthen leefden, elk angstvallig-prat op zelfstandigheid en zelfgenoegzaamheid. Negen aarts- priesterschappen (Holland c.a., Utrecht, Gelderland, Salland, Twente, Groningen en Friesland, benevens het buiten de Republiek gelegen Lingen en het ten dele daarbuiten gelegen Kleef-en-Bergh) vormden de parallel-geschakelde, bij de nuntius samenkomende organisaties der wereldheren; geheel los daarvan leefden, elk onder eigen prefect, de missies van Jezuïeten, Dominicanen, Franciscanen, Augustijnen en Carmelieten. Wat onder Neercassel bereikt was: de vereniging van alle missionarissen in één verband, ging weer geheel teloor. De aartspriesters werden aanvankelijk door de regulieren volstrekt genegeerd. Als in 1741 de aartspriesters aan de nuntius Tempi verslag moeten uitbrengen over hun district, betrekken de meesten daarin de regulieren heel niet; de prefecten van deze missies rapporteren zelfstandig. Eerst als tegen het einde van de achttiende eeuw zekere anti-regulierenmentaliteit ook de Propaganda en haar meeste | |
[pagina 16]
| |
agenten bezielt, ontmoeten wij uitingen, die wijzen op een onderstelling van onderworpenheid der regulieren aan het aartspriesterlijk toezicht. Het blijft echter bij het geduldig papier: de prefecten der regulierenmissies leefden dientengevolge vrijwel langs deze functionarissen heen. De aartspriesters waren dan ook dubieuze en hybridische autoriteiten, gewone missionarissen als alle andere. Onder de apostolische vicarissen hadden zij in het zendingsverband de diensten te verrichten, die in de hiërarchische orde door dekens vervuld worden. In bepaalde aangelegenheden traden zij op als tussenpersoon tussen de apostolische vicaris en de missionarissen van hun ressort. Hun waren echter sinds de periode van Johan van Bijleveldt zekere bestuursbevoegdheden verleend. Hierdoor en door de permanente afwezigheid van het eigenlijk hoofd der Zending verkreeg het ambt na 1727 meer en meer het karakter van dat van gedelegeerd bestuurder. Daarvan stond echter niets vast en het lag maar aan de nuntius, of de aartspriesters min of meer als autoriteiten konden optreden. De nuntii Tempi (1737-1743), Molinari (1755-1763)Ga naar eind1 en Busca (1776-1785) lieten vrijwel niets aan de aartspriesters over; zij verlangden van hen geregeld zeer nauwkeurige opgaven en wilden in elke aangelegenheid zelf beslissen. Ook de benoemingen der missionarissen hielden zij in eigen hand. Daarentegen lieten andere nuntii, o.a. Ghilini (1763-1775),Ga naar eind2 bijna alles aan de aartspriesters over. Dit strekte in het algemeen niet tot heil van de Zending. Doordat hen geen enkele waardigheid onderscheidde van hun medemissionarissen, gaven vooral de benoemingen, die zij deden, dikwijls tot hardnekkig verzet aanleiding. Dat missionarissen de aartspriester alle inzage van hun administratie weigerden, kwam tot midden in de negentiende eeuw voor, evenals onwil om een verplaatsing naar een andere statie te aanvaarden of het tegengestelde verschijnsel: wederrechtelijke inbezitneming van een statie. Er waren pastoors, die, op leeftijd gekomen, over hun statie beschikten als een medicus, die zijn praktijk overdoet, en er geld voor eisten; anderen vermaakten ze bij testamentaire beschikking aan een ambtgenoot, bij voorkeur 'n familielid. Het baatte de aartspriester meestal niet, of hij zich tegen een buiten hem omgegane overname verzette. Een zeer ernstig euvel, eveneens door het gebrek aan gezaghebbende leiding in de hand gewerkt, was de gestadig toenemende lekenvoogdij over de staties, niet alleen in het materiële, maar ook in het geestelijke. Het waren steeds de kerkmeesters, die in foro civili de statie vertegenwoordigden; de memoriaalboeken van burgemeesteren der stemhebbende steden staan vol namen van notabele leken, die als kerk- of armbezorgers bij tijden ‘binnenstonden’, hetzij om admissie voor een priester te verzoeken, hetzij een andere gunst of ook wel een berisping te ontvangen, hetzij om de belangen van armen en weeskinderen te verdedigen. Niet licht overschatten wij de diensten, door zulke leken aldus aan de Hollandse Zending en aan de missionarissen bewezen. Een wonder is het dan oòk niet, dat in een aan regentengewichtigheid zo verslingerde eeuw als de achttiende de juiste grens van de bevoegdheid dier leken-corporaties meer en meer verdoezeld werd, maar het blijft er niet minder een misbruik omGa naar eind3. De eigenaardige en zeer gebrekkige rechtspositie van de staties had het b.v. in sommige gewesten en steden nodig gemaakt alle bezittingen van de statie, inclusief het kerkgebouw, op naam te zetten van een katholieke particulier. Een geschil van deze met het kerkbestuur, met de missionaris of diens dienstbode heeft af en toe aanleiding gegeven tot | |
[pagina 17]
| |
uitzetting van de statie uit haar eigen kerkhuis. Ook plotseling overlijden van zulk een pseudo-bezitter heeft een enkele maal, b.v. als de erfgenamen niet katholiek waren en kwaad wilden, katastrofale gevolgen gehad. De nuntius Busca, de eerste van allen, die, dank zij de gunst der Patriotsgezinde meerderheid in de colleges, de Republiek mocht betreden en omstreeks 1780 het gebied van zijn zending met eigen ogen aanschouwen, ja, er voor het eerst sinds 1699 weerToediening van het Sacrament van het H. Vormsel in de kerk nu het Maagdenhuis te Amsterdam, 8 Juni 1792.
Naar een gravure door Daniel Vrijdag Atlas van Stolk, Rotterdam het Heilig Vormsel toediende, moet op deze eerste visitatiereis ruime stof tot verbazing en ergernis hebben opgedaanGa naar eind1. In de ongelooflijkste verwikkelingen en eigendomskwesties werd hij als scheidsrechter ingewijd; in en buiten het heiligdom vond hij tal van stuitende gemoedelijkheden, die leken en priesters zich permitteerden, alsof er geen liturgische en canonieke wetten bestonden. In de kerk der Generaliteitslanden bestonden overeenkomstige euvels, al zijn daarvan de blijken tot dusverre minder uitvoerig gedemonstreerd. Ook was daar de groter zeldzaamheid van zogenaamde vette pastoraten - speciaal in Holland doorlopend objecten van soms weerzinwekkende concurrentie - een rem op de woekering der misbruiken. Een bedenkelijk | |
[pagina 18]
| |
euvel was in sommige delen daarvan de bijna volstrekte exemptie van sommige zielzorgers. Vooral Zeeuws-Vlaanderen, dat deels tot Gent, deels tot Brugge behoorde, is eeuwenlang door de betrokken bisschoppen zozeer verwaarloosd, dat men zich eigenlijk over het standhouden van het katholicisme aldaar moet verbazen. Hetzelfde geldt voor de stad en het Rijk van Nijmegen, het Land van Cuyck en Maas-en-Waal, het gebied, dat tot het bisdom Roermond behoorde, maar vrijwel doorlopend grotendeels werd overgelaten aan franctireurs, meest regulieren (Carmelieten, Franciscanen, Jezuïeten, Kruisheren, Witheren, Dominicanen, Augustijnen), die met de bisschop nauwelijks contact onderhielden. Het achttiende-eeuwse katholicisme der schuil- en schuurkerken was in de meeste delen der Nederlanden voor buitenlandse touristen op het eerste gezicht niet te herkennenGa naar eind1. Het miste in hun oog ook bij nadere kennismaking allerlei onontbeerlijks, b.v. bisschoppen en kloosters, en verder veel van de uiterlijkheden, die ze gewoon waren onder de essentialia te tellen: de liturgische praal in het aankleden van kerk, altaar en priester. Het kende bovendien maar zes sacramenten, sinds het Vormsel vrijwel nooit meer werd toegediend. Ter compensatie had het, althans in de rijke staties der Hollandse steden, dikwijls een en ander aan de eredienst toegevoegd, ten einde met klatergoud van eigen vinding de armoede te bedekken, waartoe de politiek der Staten hen had gedoemd. Het ergst van alles was, dat elk der seculiere aartspriesterschappen op den duur min of meer in kerktorenpolitiek vastroestte, zodat voor aartspriester en clerus de katholieke kerk leek op te houden aan de grenzen van hun ressort. En het waren grotendeels miniatuur-districten; in 1775 telde Groningen dertien staties, Twente vijftien, Salland achttien, Kleef-en-Bergh een en twintig en Gelderland een en twintig, en toch waakte de clergé, die in totaal ongeveer de omvang van een theekransje had, angstvallig tegen elke aanranding van de autonomie en het eigen karakter. Als onder de genoemde Busca, weer de eerste nuntius, die metterdaad in de lethargie en de tot machteloosheid leidende verstarring wilde ingrijpen, schuchtere pogingen gedaan worden om de aartspriesterschappen te doen samenwerken tot de stichting van een binnen de Zending op te richten seminarie, zien deze dwergdistricten in de bijval, waarmee de Hollandse aartspriester de plannen begroet, onmiddellijk een bedreiging van hun autonomie en overweegt een potentaat als de Friese aartspriester met dertig onderhorige missionarissen serieuzelijk de stichting van een eigen aartspriesterlijk seminarie ter voorziening in de jaarlijkse behoefte van ongeveer één priester. Het is ook geen wonder, dat uit deze in kliekgeest opgevoede clerus geen mannen van betekenis zijn voortgekomen. Hier zien wij ten slotte nog een zeer ernstige schade, de kerk van Sint Willibrord door het schisma toegebracht. Welk een voorname gestalten ontmoeten wij immers onder de missionarissen van de zeventiende eeuw. Voorop de apostolische vicarissen, bijna een voor een buiten-model-figuren in gunstige zin, vooral Rovenius en Neercassel. Maar bij hen sluiten zich andere mannen van betekenis aan: de dichter Stalpert van der Wiele, de theoloog Marius, de musicoloog-componist Ban, de kunsthistoricus Bugge, de asceet Johan van Heumen, de geschiedschrijver Van Heussen. Het is, alsof het schisma verdovend gewerkt heeft op beide partijen. De Oud-Bisschoppelijke Clerezie heeft in Van Heussen voorlopig zijn laatste prominente man ten grave besteld, doch ook onder de bijna zeventig aartspriesters, die van | |
[pagina 19]
| |
de scheuring tot het herstel der hiërarchie een der districten administreerden, komt niet één man voor, van wie een bijzondere prestatie bekend is. Natuurlijk bleef dit proces van ontbinding en verwildering niet onopgemerkt en het heeft zelfs nooit ontbroken aan lieden met genoegzame helderheid van geest om te peinzen over maatregelen, die zijn voortgang konden stuiten. Omstreeks 1750 klaagden de aartspriesters G. Ram van Schalkwijk van Utrecht en A.A. le Groz van Groningen elkaar in openhartige brieven hun nood over een regeringloosheid, die zienderogen de clergé deed verwilderenGa naar eind1. Wie verder uit de tot dusver gepubliceerde bronnen de verklaringen, die tussen 1700 en 1850 afgelegd zijn over het wanbestuur der Brusselse nuntii, bijeenleest, krijgt een heel klachtenboek. Ook zijn er altijd pastoors geweest, wier blik verder reikte dan de grens van hun statie en die notabele leken aanspoorden tot stappen, die zij zelf niet waagden te doen. Meestal waren dit min of meer deftige Hollandse burgers met connecties bij de ambassades te Den Haag; vooral de gezanten van de keizer hebben af en toe zulke cris de coeur doorgegeven. Zelfs bleek soms een enkele reguliere missie-prefect, wie het heil van de zielen meer ter harte ging dan het schijnbelang van de eigen orde, in te zien, dat de wassende anarchie ten verderve leidde. Helaas waren zij, die zo dachten, uitzonderingen in hun kring. Van de gemiddelde nuntius kan men niet verwachten, dat hij gaarne een deel van zijn invloedssfeer prijsgaf. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de aartspriesters. De pastoors, zakformaatsouvereinen in hun staties, waar ze geen macht boven zich erkenden dan ten hoogste God alleen, verlangden meestal volstrekt niet naar een autoriteit, die hen kon controleren en bestraffen, ja, maken en breken, en die een instantie van hoger beroep vormde bij de niet-zeldzame conflicten met de gelovigen. De regulieren begeerden natuurlijk niet, dat hun exempte staat ook maar de geringste inperking onderging. En ofschoon nu hier, dan daar geëmancipeerde leken de koppen bij elkaar staken voor een request aan de paus, waarin ten minste herstel van het instituut der vicarissen met bisschopswijding verlangd werd - o.a. in 1754 te Utrecht -, dachten de meeste notabelen anders. Vooral als zij met hun geld de statie op de been hielden en de pastoor van zich afhankelijk wisten, gevoelden zij weinig voor een nieuwe orde, waarin hun rijk uit zou zijn. Eén lichaam was de Hollandse Zending rijk, welks natuurlijke bestemming het was voor het herstel van de kerkelijke hiërarchie te ijveren: het oude kapittel van Haarlem, zelf een eerbiedwaardig, zij het helaas op den duur niettemin wat lachwekkend relict van de hiërarchische organisatie van 1559. Het is verre van ondenkbaar, dat de toenemende vijandschap tussen deze corporatie en de achtereenvolgende aartspriesters van deze ijver veel voedsel ontving. Sinds het kapittel in 1703 alle jurisdictie ontzegd was, vegeteerde het nog precies anderhalve eeuw als een soort doorn in het vlees van de Zending. Zijn naam was erfelijk belast met een verdenking van Jansenisme en anticuriale gezindheid. Zijn geheim-gehouden werkzaamheid had zekere gelijkenis met die van de zich in dezelfde tijd ondergronds voortplantende vrijmetselarij. Het recruteerde zijn leden gaarne uit de obstructionisten onder de clerus en telde maar bij hoge uitzondering mannen van enige betekenis in zijn midden. Een van die uitzonderingen was de Haarlemse pastoor J. Stafford, die in 1729 te Voorburg uit blijkbaar Engelse ouders - Patrick Stafford en Anne Smith - geboren | |
[pagina 20]
| |
werd, in 1761 pastoor te Haarlem werd en dit meer dan een halve eeuw bleef. Hij stierf in 1816 te Haarlem, 87 jaar oudGa naar eind1. Sinds 1761 kanunnik, werd hij in 1771 tot kapittel-vicaris benoemd. Deze waardigheid zou hem bij het opheffen van het jurisdictieverbod suo iure het bestuur over het oude bisdom Haarlem bezorgd hebben. Het is geen wonder, dat hij steeds met de hem eigen hoofs-sluwe tact voor die opheffing ijverde. Zijn poging, via de pauselijke diplomaat Zondadari ondernomen, om Rome te bewegen tot een verzoening met de Utrechtse oud-katholieken, stond met die ijver in natuurlijk verband. Na het groteske Goejanverwellesluis-incident en de daarop gevolgde, met Pruisisch sabelgekletter bevochten Pyrrhus-overwinning der Orangisten heeft Stafford de conjunctuur blijkbaar gunstig geoordeeld voor serieuze voorstellen tot het herstel van de hiërarchie. Hij deed ze in een onderhoud, dat Zondadari hem in de zomer van 1789 te Luik toestond. De Haarlemse kapittel-vicaris was bij de achtereen-volgende vice-superiores persona grata, vermoedelijk op grond van een gentleman-like savoir-vivre, dat onder de Hollandse clerus toen nog niet algemeen was. Hij mocht zich dus met reden overtuigd houden zelf de ernstigste candidaat voor de te herstellen Haarlemse bisschopszetel te zijn. Vandaar zijn hartstochtelijke toewijding aan de goede zaak. Consequent denkend in de lijn van het herstel, houdt de Haarlemse vicaris angstvallig vast aan het concordaat van 1559 met de daarbij geschapen kerkprovincie Utrecht, die nog altijd ‘niet dood is, maar slaapt.’ Hij stelt dus een aartsbisdom Utrecht voor en bisdommen te Haarlem en te Deventer; het territorium der oude bisdommen Leeuwarden, Groningen en Middelburg wenst hij onder de drie andere verdeeld te zien. Met de kerk in de Generaliteitslanden bemoeit hij zich niet, want die ressorteert in zijn gedachtengang onder Mechelen. Het schone plan kwam nooit verder dan dit gesprek: na zich gekweten te hebben van Zondadari's opdracht om de regering te polsen, moest de ondernemende pastoor berichten, dat op geen bijval van die kant te rekenen viel. Het laat zich begrijpen: de Oranjepartij moest het bovenal van de protestantse rechtzinnigheid hebben en deze zou elke complaisance jegens de katholieken, troetelkinderen van de vernederde Patriotten, als verraad hebben beschouwd. Maar de dagen van de Oranje-partij en daarmee die van de oude Statenbond der Verenigde Nederlanden waren geteld. Eer zeven jaren verstreken waren, bezweek deze aan het verval van zijn krachten, dat heel de achttiende eeuw had geduurd. |
|