Dagverhaal der ontdekkings-reis
(1838)–Jacob Roggeveen– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Verhaal van Mr. J. Roggeveen.‘Den 2 September 1721 omtrent den middag kregen wy een klein scheepken in 't gesigt, dat voor ons over lyde, vertoonende eene Engelsche vlag, 't welk van ons insgelijks gedaan is, om niet erkend te syn wat Scheepen wy waren: na verloop van een glas sagen nog vyf zeylen aen stuurboord vooruyt, als wanneer het ons toescheen, dat het gepasseerde Scheepken onder de wind stak, 't welk na weynig tijdsverloop wel contrarie bevonden wierd, doch echter de oorzaek was, dat wij alles slagvaerdig maekten, om ons nae behooren te verdedigen: voorts zeyn aen ons geselschap doende opdat een ygelyk sig soude rangeren. Dus leggende soo klaerden de kimmen des Hemels helder op, die nevelachtig waren geweest..... Ondertusschen de vijf Scheepen nader gekomen zijnde, bevonden dat het vier TartanenGa naar voetnoot(a) en een klein Fregat waren, waerop wy afbrasten, cours stellende West-Zuyd-West.’ | |
Verhaal van Behrens.Ga naar voetnoot(b)‘Eindelijk kwamen wij op de hoogte van 28 graden, | |
[pagina t.o. 12]
| |
TARTAAN.
| |
[pagina 13]
| |
waar wij meenden niet heel ver te zijn van de Canarische Eilanden, doch eer wij land konden zien, riep de uitkijk van den grooten mast, dat hij een Schip zag, het welk naar ons toehield, en voerende even als wij eene Engelsche vlag: zoo dra het Schip zoo nabij was, dat wij het konden zien, bespeurden wij dat het zijne vlag inhaalde en zich van ons verwijderde: doch een uur later kwam het te rug, hebbende vier andere Schepen bij zich, en heesch nu eene witte vlag, dan eene roode, en vervolgens eene van eene andere kleur: dit deed ons denken dat het wel zeeroovers konden zijn. Wij stelden ons dus in staat om, zoo zij ons aanvielen, hen wel te ontvangen. Wij hadden ook het geluk van den wind van hen te winnen, 't geen bij een Zeegevecht een aanmerkelijk voordeel is. De Roovers onze toebereidselen ziende en dat wij voornemens waren ons wel te verdedigen, heeschen eene zwarte vlag, waar in geschilderd waren een zandlooper, een doodshoofd en daar onder twee doodsbeenderen over kruis. Zij plaatsten zich ook in slagorde. Zoo dra wij binnen bereik kwamen, boden wij hun het stnurboord des Admiraals. Onze twee andere Schepen wierden door onze vijanden op dezelfde wijze aangevallen: doch zonder groot verlies. Na dat nu het gevecht omtrent twee uren geduurd had, namen de Roovers met overhaasting de vlugt. Men vervolgde hen niet, om dat de Admiraal tot hen, die het wilden doen, zeide: laat de Schelmen loopen..... Wij waren intusschen wel blijde ons van deze Roovers ontslagen te zien. In het Admiraalschip hadden wij vier dooden, waaronder een quartier-meester en negen gekwetsten: het aantal dooden en gekwetsten op elk der overige Schepen was nagenoeg het zelfde.’ | |
[pagina 14]
| |
In dit gevecht had dus het Schip de Arend op den 2 September 1721 reeds vier dooden: doch volgens het Dagregister des Commandeurs eerst op den 8 October 1721, den eersten dooden, zijnde een matroos.
Hoe zeer de Schrijver in zijne voorrede verzekerde, dat hij alles wat hij opgeeft had gezien, en zich vleide dat men hem wel zou gelooven ten aanzien van daadzaken, die hij altijd in staat was te bewijzen; zoo is dit gevecht niet te min blijkbaar een louter verdichtsel, waarvan ook in de Tweejarige Reis geen woord gevonden wordt.
Sprekende van de verbazende diepte der Spaansche Zee, zegt hij: ‘dat men meermalen in dezelve peilingen heeft gedaan met dieplooden, welker lijnen verscheidene millioenen vademen lang waren, zonder ooit grond te hebben kunnen vinden.’Ga naar voetnoot(c)
Zoodanig een dieplood zou al tamelijk nabij het middelpunt der aarde reiken: doch hoe zwaar het gewigt, hoe dik het touw of de lijn, zouden moeten zijn; hoe veel tijd men zoude behoeven om het te doen zinken, en hoe veel tijd en kracht om het weder op te halen, daar over schijnt hij zich niet bekommerd te hebben. |
|