Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
XII.
| |
[pagina 258]
| |
tijds goed aangeschreven herberg in het smal straatje tusschen de Koestraat en den Kouter; daar werden doorgaans de intieme nazittingen van het Gezelschap gehouden, die aan vriendelijken kout waren gewijd, alsook aan liederen, met piano of fluit begeleid. Gust Daele was een hakkelaar, wat niet belet dat hij gaarne zong, natuurlijk naar het ging; zijn lievelingstukje was het slepende Duitsche deuntje: Du, du, liegst mir am Herzen, dat Vanderspurt dan op de fluit begeleidde. Wij vermaakten ons ter dege, om de koddige sentimentaliteit van den zanger. Gust Daele was stichter en eigenaar van het thans nog bestaande Fondsenblad, waarvan het eerste nummer in Maart 1856 verscheen. Aanvankelijk droeg het den naam van Beurzen-courant en was een blad van cijfers en inlichtingen voor bankiers en couponknippers, later werd het een politiek dagblad, in clericalen geest, doch door en door Vlaamschgezind. Ik meen dat de beste artikelen uit de eerste jaargangen door Pieter De Baets en Karel Van Acker werden geleverd; als bezoldigde opstellers werkten daaraan, onder anderen, Frans De Potter en de bombastische Van Boeckel. Deze laatste kwam uit de redactie van de liberale en zoo wat republikeinsche Broedermin; om zijne kazakkeering te verbloemen, schreef hij een open brief, met het bericht, dat hij dit blad verliet, ‘met welks letterkundigen opstel hij zich gedurende twee jaar had gelast.’ Hij maakte zich in onze oogen hierdoor nog valscher, daar elkeen wist dat hij zich daar met ultra-liberale politiek had bemoeid. Gust Daele moet veel geld in het Fondsenblad gestoken hebben; hij kon het, want hij won er veel. Maar op eens verspreidde zich te Gent de mare, dat Daele op de vlucht was gegaan, een zeer groot tekort in | |
[pagina 259]
| |
zijne kas latende. De man, op wiens treffelijkheid men kasteelen zou gebouwd hebben, had zich, door buitensporige beursspeculatiën gedreven, tot oneerlijke daden laten verleiden! Men verzekerde dat hij in Amerika zich was gaan verschuilen, doch sinds zijne vlucht heb ik er niets meer van gehoord. | |
Prudens Van Duyse.'t Is mij alsof Prudens Van Duyse nog voor mij stond, met zijn rond, open gelaat, met zijn vonkelend zwart oog; ik wilde steeds in dit hoofd gelijkenis vinden met den gekenden type der Bonapartes, echter zonder stuurschheid. Zijn persoon had iets aantrekkelijks door zijnen minzamen aard en zijn opgewekt en opwekkend woord. Van hem mag gezegd worden dat hij al de krachten zijner ziel, al de gaven zijns rijk begaafden geestes aan kunst en vaderland heeft gewijd. Op al onze vergaderingen was hij een der trouwste en der ijverigste; geene vreugd of geen rouw ontmoette hij langs zijne baan, of in zijn brein, vlug en bewegelijk als kwik, tooverden beelden en klanken op, zoo schielijk en overvloedig, dat zijne verbazend wakkere pen die stellig nog niet al kon afdrukken. Wij zagen het, hij was goed; maar wee hem, die hem kwaadwillig op de teenen trapte, of de hem zoo heilige Vlaamsche zaak dorst kleineeren. Hij greep naar de pen, en op een, twee, drie was er een hekel- of puntdicht klaar, dat doorgaans wonder raak was. Meermaals was ik getuige van zijn ongeloofelijke vertrouwdheid met het rijm. De Fransche improvisator Pradel, een wezenlijk knappe kerel in dit vak, liet zich te Gent hooren en maakte er veel opgang. Van Duyse trad nevens hem op, vroeg aan de vergadering een | |
[pagina 260]
| |
onderwerp en eindrijmen op te geven, en begon dadelijk zijne voordracht, zonder aarzelen of zonder haperen, en schiep zoo gedichten, die in kunstwaarde voor degene van Pradel niet moesten onderdoen. Gedurende langen tijd kwam Van Duyse minstens een paar maal ter week bij mij op de redactie der Gazette van Gent, waar hij de dagbladen kwam doorsnuffelen. Wanneer het gebeurde dat er hem iets bijzonder trof, - meest als een fransquillon of Waal ons had aangerand - vloog zijn pen ijlende over 't papier en in een oogwenk was hij met zijn gedicht klaar. Nooit, denk ik, was er een schrijver, die zooveel vruchtbaarheid met zooveel gemak paarde. Jegens mij was Van Duyse steeds uiterst vriendelijk. Een kleine trek van zijne hartelijkheid: zekeren dag komt hij in onzen winkel, waar hij van den klerk verneemt dat er ons een zoontje is geboren. Dadelijk neemt hij pen en papier en dicht ons een gemoedelijken gelukwensch. Maar dit was niet genoeg; des anderdaags bracht hij zelf ons een exemplaar zijner kindergedichtjes, met eene opdracht van zijne hand. Kan men liefelijker handelen? | |
Felix A. Boone.Felix Boone was eene der sympathiekste figuren uit den Vlaamschen hoop. Groot van gestalte, forsch gebouwd en breed geschouderd, met iets grofs in den breeden platten vorm zijns aangezichts, zou men, wanneer hij naar eigenaardige gewoonte door eene hoofdbeweging zijne dicht- en langgegroeide bruine haarlokken naar achter sloeg, bij een eersten aanblik gewaand hebben, dat men voor een duchtig getemperd karakter stond. Een waar beeld des veredelden plebejers. Doch, | |
[pagina 261]
| |
die indruk verdween ras bij nader onderzoek. Iets fleemends en zoeterigs in zijne anders ‘klokkige’ stem, iets goedigs en beschermends in zijne mijmerige oogen, verrieden de weekheid zijner ziel. Een lam zat in den leeuw. De geest vol van de, wel eens onpractische, wijsgeerige-democratische leerstellingen der mannen van de Broedermin (waaronder de advocaat Constant Leirens, doctoor C. Fredericq, professor Callier en Emiel Delaveleye), zat hij zelfvoldaan op zijn stokpaard, wanneer hij maar met iemand over de menschheid en over hare hervorming kon aan het praten gaan. Hij had steeds den mond vol van Kant, Schlegel, Schopenhauer, Fourier en Proudhon en, bij wie er niet veel van af wist, kan hij wel eens zijn doorgegaan voor een Atlas, die op zijnen breeden schouder de geheimzinnige kist droeg, waaruit voor elk lid der groote menschenfamilie eens de echte, de onvervreemdbare vrijheid en de legendaire poule au pot zouden te voorschijn komen: Hij wachtte enkel op het geschikt oogenblik om zijn kist te openen. Als flamingant behoorde hij tot den staf van den stuggen Snellaert. Hij wilde voor onzen stam recht en volle recht en verdedigde onze taal met overtuiging en talent in de Broedermin, en later in de Stad Gent; telkens, na elke kiezing, verklaarde hij het luid dat hij den volgenden keer de Vlaamsche kandidaten zoo niet meer zou laten van kant steken; maar telkens, bij elke kiezing, ondervonden wij dat Boone's goede inzichten en zijne diepe overtuiging de vlag moest strijken voor den meerderen invloed en den onwil der anti-Vlaamsche mannen van de Association libérale, die de Stad Gent in handen hadden. In het Vlaamsch Gezelschap was Boone een der ijverigste leden, en een der gewone woordvoerders. Zijne | |
[pagina 262]
| |
natuurlijke welsprekendheid, gepaard bij zijn enthusiastischen aard, gaven kleur en gloed aan zijn woord. Ook was er onder ons menigmaal spraak hem naar den gemeenteraad te zenden. Boone's letterkundige boedel weegt niet zwaar, hoewel hij in een zeer geleidelijken trant schreef. Met hem ging het gelijk met vele dagbladschrijvers: de stralen van hunnen geest flikkerden op, om onmiddellijk te verdwijnen in den nacht der vergetelheid. Boone schreef eenige liedjes, waarvan ik mij nog de Banneling herinner, door hem dien honderden keeren te hebben hooren zingen. Nooit waren wij gezellig bijeen gezeten, of eenstemmig ging de kreet op: ‘Boone, de Banneling!’ Wel gebeurde dit op den duur om hem een beetje ‘op de vaan te zetten,’ maar hij zong het zoo gaarne - wij wisten het, - en het ging er op los: het pathetieke deuntje: ‘Mocht ik nog eens aan mijn boezem prangen
‘De schoone vrouw, die ik zoo teer bemin,
‘Mocht ik nog eens den moederkus ontvangen
‘..................
klonk uit zijnen machtigen gorgel met niet min pathetischen nadruk in zijne voordracht. En als dan het refrein kwam: ‘Ik voel mijn laatste stonden naderen,
Mijn geest stijgt op naar hooger sfeer,
O! gun me een graf bij mijne vaadren,
Bij mijne vaadren een rustplaats weêr.’
Dan galmde het in tutti met oorverdoovend gedreun en het gejuich vond geen einde. Een hartelijke, innemende jongen was die Boone! Zijne vroegtijdige dood (1871), bedroefde mij onuitsprekelijk. | |
[pagina 263]
| |
J.F.J. Heremans.Ons opkomend Vlaamsch legertje te Gent won eenen koenen en bekwamen hoofdman bij aan Jaak Heremans, die, reeds op twintigjarigen leeftijd, aan het Atheneum de door Prudens Van DuyseGa naar voetnoot1) opengelaten plaats van leeraar der Vlaamsche taal was komen bekleeden (1845). Hij was, nevens Snellaert, wezenlijk de ziel van het Vlaamsche lichaam; hij was de zwavelstok (verschooning!), die, altijd vlammend, het vuur aan alles stak. Ik leerde hem kennen bij den boekhandelaar Hoste, bij wien hij eerst inwoonde. Aantrekkelijker jongeling was er zeker niet; slank van bouw, met fijn gesneden gelaat, lang zwart haar en vonkelende oogen, had hij in doen en woord die opgewektheid, die levendigheid, welke meerderen Sinjoren eigen zijn. Dadelijk verwierf hij op Vlaamsch gebied het gezag, dat mannen van talent, overtuiging, wil en werkzaamheid ten deele valt. Daarbij toonde hij in die moeielijke dagen eene vastheid van karakter, die, in de laatste jaren zijns levens, - misschien door den invloed eener zwakkere gezondheid - wel wat weifelen ging. Heremans - die eens de zoo stille boekenworm zou worden - was toen de wakkerste en de vroolijkste onder de jonge flaminganten. Zoodra hij de rustige bestuurtafel van het Vlaamsch Gezelschap had verlaten, ging hij aanzitten bij de lustigste broeders, die hun harte goed deden aan het beschimpen en bestoken der fransquillons of aan het zingen van oudere en nieuwere Vlaamsche liedjes. Dan gebeurde het meermaals dat hij | |
[pagina 264]
| |
ons laat in den avond nog meesleepte naar den Zandberg (waar hij bij de weduwe van Ledeganck was gaan inwonen) en waar de joligheid nog toenam onder den invloed der Liebfraumilch, een lekker wijntje, waarvan hij goeden voorraad had en dat hij wist door ons niet versmaad te worden. Hoe dikwijls dropen wij niet, naar ziel en naar lichaam opgetogen, in de ‘kleine uurtjes’ van bij hem naar ons bed! Toen bezat Heremans al niet veel meer dan zijne jaarwedde aan het Atheneum; maar ook die gaf hij tot den laatsten cent voor de goede zaak ten beste. Won Heremans als mensch dadelijk aller harten, dagelijks groeiden onze achting en eerbied tot hem door de ras volgende blijken van zijn geleerdheid, zijn warm flamingantisme en zijn onwankelbare verknochtheid aan de liberale gedachten. Was hij in het Vlaamsch Gezelschap een der werkzaamste leden, in alle omstandigheden en gelegenheden toonde hij zich een ijverend Nederlander uit éen stuk. Nog herinneren wij ons met wat blijdschap en fierheid hij ons de verheugende mare bracht dat op het Atheneum, waar tot dan toe het Vlaamsch bespot en verwaarloosd was geworden, hij eindelijk bij eene schaar keurleerlingen de liefde voor onze taal had ingeprint. | |
Isidoor Van Doosselaere.Onder de ijverige Vlaamschgezinden in dien tijd, dient Isidoor Van Doosselaere genoemd te worden. Als letterzetter begonnen, bracht hij het als boekdrukkersbaas vrij verre, en de keurigheid en smaak zijner drukwerken verwierven hem talrijke onderscheidingen, onder andere die van ridder der Leopoldsorde. Hij deed mede aan letterkunde en schreef, onder meer, eenige stukken | |
[pagina 265]
| |
voor het tooneel, waarbij het drama, dat in een prijskamp der Fonteinisten met zilver werd bekroond, een ander drama in drie bedrijven: Geen geluk zonder deugd, vertoond door Broedermin, te Brussel en te Brugge alsmede te Amsterdam, en een blijspel: Verzint eer ge begint, dat, in het Duitsch vertaald, opvolgenlijk een twintigtal keeren op een voornamen schouwburg van Berlijn werd vertoond. Als ‘militant’ Vlaamschgezinde, bewees van Doosselaere groote diensten aan onze zaak. Ondernemend van geest, stichtte en drukte hij, op eigene kosten het weekblad het Volksbelang, waarvan Jozef Van Hoorde de eerste opsteller was, en dat voor het eerst in het begin van 1867 verscheen. Eenigen tijd daarna werd het blad het eigendom van een vennootschap; het was en is van eerst af tot heden ten dage het orgaan van het Vlaamsch liberalisme te Gent gebleven. Op zijne kosten ook ondernam hij de uitgave van een paar onzer eerste Vlaamsche tijdschriften het Leesmuseum, waarvan Heremans het bestuur nam, en de Toekomst, terwijl hij ook zijne persen ten dienste stelde van vele jonge letterkundigen tot het drukken hunner werken. | |
Van Geert.De gepensioneerde kolonel Van Geert die in 't begin der jaren 50 naar zijne geboortestad zijne rust kwam nemen, genoot de achting en de vriendschap van elkeen, niet alleen om zijn hartelijk en open karakter, maar ook nog om zijne onuitputtelijke geestigheid. Hartstochtelijk liefhebber van het tooneel, goed declamator, was hij gedurende eenigen tijd voorzitter van Broedermin en Taalijver, en schreef een paar tooneelstukken in ernstigen trant, waar veel effect in zit. Doch, als luimig | |
[pagina 266]
| |
verteller stond hij het hoogst aangeschreven; wat heeft de goede Van Geert ons tranen doen lachen! Gemeene grappen waren zijne gading niet; het kitteligst oor zou in zijne vertellingen geen storend woord gevonden hebben; het waren gulle, echt Vlaamsche boerden, die hij voordroeg met zooveel gemoedelijkheid, zooveelschalksche toonschakeeringen, dat het ding een wezenlijk artistiek ‘cachet’ kreeg. Ik herinner mij zijn sprookje, de Garnizoens-verandering uit Bergen op Zoom, eene allergeestigste spotternij op de lamlendigheid, die vroeger in het Hollandsch leger heerschte. Doch zijn meesterstuk in dien trant was de Grootboekhouder van Lieven Bauwens, dat hij ons voor de eerste maal op eene soirée bij baron de Saint-Genois liet hooren en dat er zulken opgang maakte, dat elkeen hem verzocht die vertelling op het papier te zetten. Van Geert maakte er een blijspel van en de Saint-Genois nam het tot onderwerp eener vertelling: de Grootboekhouder. Adolf Sunaert, die daar ook was, bood zich aan om het werkje van den laatste te illustreeren, en het verscheen inderdaad enkele maanden later. Later, werd de Grootboekhouder verwerkt tot een zangstuk, le Teneur de Livres, dat in 1853 te Gent op den Franschen schouwburg werd vertoond. Ik was bij de voorstelling aanwezig; hoe lief de muziek van den Antwerpenaar Schermers ook werd gevonden, genoot het stuk weinig bijval, de schrijver had iets, dat eigenlijk maar één kruimig tooneel kon opleveren, tot twee lange bedrijven verwaterd. Met spijt zagen wij in 1855 kolonel Van Geert Gent verlaten: hij ging naar Brussel wonen, waar hij ondervoorzitter van de Wijngaard werd. | |
De Baets.Een der wakkerste en geestigste leden van het Ge- | |
[pagina 267]
| |
zelschap was Pieter De Baets. Hij was nog student toen hij er zich bij aansloot en onze kennismaking zou weldra tot vriendschap leiden. Ik ging hem nog al dikwijls bezoeken te Meulestede, waar zijne ouders een kruidenierswinkeltje hielden en daar, op zijne nederige studeerkamer, koutten wij over letterkunde en over politiek. Toen was De Baets volop een sociaal democraat; toen, stellig, zou hij zelf gezworen hebben dat hij nooit de paapsche wegen zou hebben betreden, waarop hij eens zou gaan dwalen. Tot zijne eerste pennevruchten behoort een verhaal, getiteld: eene Zondagavond-vertelling dat in de de Gazette van Gent van Mei 1848 te vinden is, doch zonder naam van schrijver. Heremans hield veel van hem en koos hem tot medebestuurder van het tijdschrift Leesmuseum; de derde was Edward Campens. Hoog van stal, goed gevleeschd, bolwangig, lag er op het uiterlijke van De Baets zoo iets boersch; doch in zijn oog glom geesteslicht, zijn gemakkelijk woord was snedig en doorkruid met echt Vlaamsche uitdrukkingen, die er een eigenaardige sappigheid aan gaven. Advocaat geworden, pleitte hij - iets wat toen nog zelden gebeurde - voor de assisen en de boetstraffelijke rechtbank meermalen in het Nederlandsch, en dit met zooveel gevatheid en talent, dat hij weldra aanzien verwierf, zelfs populair werd en hij zich spoedig in eene groote cliënteel, vooral bij de kleinere standen, mocht verheugen. Vooral goed gezien was hij langs den noordkant der stad, zooals te Wondelghem, Lovendeghem, Everghem en Sleidinge, waar de jongen van MeulestedeGa naar voetnoot1) gelijk hij | |
[pagina 268]
| |
in de wandeling heette, van elkeen gekend was. Met den kleinen burger en den kleinen werkman stelde hij zich op den gemeenzaamsten voet, met hen ging hij naar de herberg, met hen deed hij bij winter-avond zijn whistpartijtje en in den zomer, des Zondags, was hij geregeld op eene of andere rolbaan te vinden, waar hij, in zijne hemdsmouwen, deel nam aan het balspel, waarin hij een eerste klepper was, en door zijne luimige zetten de aanwezigen in de lustigste stemming wist te brengen. Toen hij later lid der Kamer was gekozen, beweerden kwâtongen, dat hij de buitenkiezers door zijne behendigheid in 't ballen de stem had afgefutseld. Bijna allen in het Vlaamsch gezelschap waren wij politiekers; geen wonder, dat De Baets, in dit midden verkeerende, zich tot werkdadiger deelneming aan het openbaar leven aangetrokken gevoelde. Voor goed werd de aandacht des publieks op hem gevestigd door het verschijnen van zijn vlugschrift: Iets over het Brood (1854), in zeer democratischen zin geschreven, waarin een gewichtig vraagpunt werd behandeld, dat toen aan de dagorde stond. In die brochuur, vroeg hij de afschaffing van het maalrecht, evenals die van den ‘pegel’, dat is de wekelijksche vaststelling van stadswege van den prijs, waartegen de bakkers de verschillige soorten van brood moesten verkoopen. Wat zeer opgemerkt werd, was de scherpe toon, waarop hij het liberaal gemeentebestuur aanrandde, omdat het zoo talmde met de afschaffing van die hatelijke verordeningen. De Baets' schrift maakte diepen indruk te Gent; zijne vrijmoedige taal werd gesmaakt, en elkeen, wij, Vlaamsche liberalen, vooral, zagen in hem een man der toekomst; wij dachten uit hem een volksleider, een tribuin te zien opwassen, wiens gloeiend woord, wiens koen voorbeeld de massa's zouden hebben meêgesleept, om | |
[pagina 269]
| |
de vaan van Klauwaert en Geus op de tinne van het stadhuis van Gent te gaan hijschen. Latere gebeurtenissen toonden hoe wij ons, helaas! aan hem deerlijk hadden vergist! | |
Adolf Sunaert.Eene figuur, die ik om haar zonderling mengsel van goedheid en overdadigheid, steeds met welgevallen herdenk, is die van Adolf Sunaert. Eigenaardiger bliksem dan die was, liep er zelden op aarde. Hij was een zoon van zeer geringe ouders, die zich van veel beroofden om hem tot op de hoogeschool in het génie civil te laten studeeren. Uiterlijk als student een echte type: zijn groen korpspetje bekroonde iets als een langen dunnen staak, en tusschen zijn scheef geloopen schoenen en den onderzoom zijner broek was er steeds een afstand, die toeliet den niet geringen uitsprong zijner knoesels goed op te merken. Natuurlijk, zijne broek - ik geloof dat hij er maar éene voor de werkdagen en den Zondag bezat - had den tijd om te krimpen vóor zij was versleten, want hij groeide, groeide zoodanig dat hij weldra aan een reus geleek. Wat zijn aangezicht betreft, buiten zijne fraaie oogen, was het eerder leelijk, doordien zijn kin naar beneden ontwikkelde naar mate zijn lijf in de hoogte opging. Maar wat verandering met de jaren! Van lieverlede, goed in zijn vleesch geraakt, kwam een prachtig-zwarte volle baard Dolfs akelige kin gansch verbergen, terwijl zijn kaal geworden schedel bijdroeg om op zijne statig opgaande kruin dien echt mannelijken stempel te drukken, zoo eigen aan hen, die.... vroegtijdig hunnen toupet verliezen. Dolf, wij zegden het, was eene grillige, ongeduldige | |
[pagina 270]
| |
en driftige natuur. Geen wonder dat hij het op de Hoogeschool niet uithield tot aan den graad van ingenieur: hij was de zagemans van professoren en hunne droge lessen beu. Onze vriend schreef goed Nederlandsch en was een vurig flamingant, zoodat de hoofdmannen van het Vlaamsch gezelschap zich voor hem inspanden en hem tot een postje van klerk op het stadhuis konden doen benoemen. Dat hij daar een toonbeeld van bediende was, zou ik niet durven verzekeren. Ook beviel het er hem niet lang: liever schoot hij zich door den kop, dan zijn leven lang pennelikker te blijven! Ter wille, niet van zijne inschikkelijkheid, verre van daar, maar van zijne wezenlijke bekwaamheid, duldde men hem toch op het stadhuis gedurende eenige maanden. Intusschen had hij zijne zinnen op iets anders gesteld, namelijk de nijverheidskunsten. Met eene toelage trok hij naar Lyon, om er de Jacquart-getouwen te bestudeeren. Teruggekomen, werd hij te Gent leeraar benoemd bij de Nijverheidschool en later leeraar van doorzichtkunde bij de teeken-academie. Hij schreef voor zijne leerlingen een Handboek van Doorzichtkunde. Den besten vriend der wereld, mochten velen en ik ook hem heeten, maar wie hem een stroo in den weg legde had het bij hem leelijk verbruid. Enkelen zijner collegas wisten er van te spreken. Dolf was nog al hoogmoedig en zou een voorname plaats hebben willen bekleeden. Eens dacht hij met den voet in den hoogen stijgbeugel te staan: de plaats van bestuurder der Nijverheidschool was opengevallen en hij vroeg die aan. Wat vertelde hij mij van de plannen, die dezen post hem zouden toegelaten hebben te verwezenlijken! Maar zie, met de verandering in de school was eene vrouwenhistorie gepaard, en nu wilde het | |
[pagina 271]
| |
lukken dat Dolf te recht of ten onrechte den naam had van bijzonder gaarne lieve meisjes te zien! Het baantje ontsnapte hem: zijn collega Lod. Schepers, die inderdaad, wat de bekwaamheid betrof, Sunaert niet gold, werd benoemd. Dien dag was Dolf woedend in zijne teleurstelling en vervaarlijk in zijne gramschap. Het stootte hem tegen de borst nu onder het bestuur te moeten staan van hem, die eens zijns gelijke was en dien hij op kunst- en nijverheidsgebied verre beneden zich stelde. Meermaals hadden bittere tooneelen op school plaats tusschen beide mannen, waarbij Sunaert niet altijd gelijk kon halen; de overheid kwam niet tusschen; 't was alsof Dolf's opbruischend karakter aan sommigen een soort van ontzag inboezemde. Eens stond hij wezenlijk op de baan der fortuin. Gekend als puik teekenaar en ervaren weefkundige, was de heer Thienpont hem komen voorstellen voor gezamenlijke rekening eene fabriek van Jacquart-linnen op te richten; Thienpont zou het kapitaal, Sunaert zijne kennissen in de vennootschap aanbrengen, en de winst zou tusschen beiden worden verdeeld. Sunaert aanvaardde; de fabriek nam uitbreiding en jaarlijks werd er reeds door beiden een fraai sommetje aan winst opgestreken. Terwijl hij daar werkzaam was, groeide de liefde tot de kunst, die altijd in hem gezeten had, nu tot eene ‘passie’ aan. Hij begon eerst met oude printen te verzamelen, en dan ging hij los op oude schilderijen, die hij zeer goed kende. Eens had ik bijna ruzie met hem over een schilderij. Wij zaten ter veiling bij Van Wymelbeke op den Nederpolder, en hadden er reeds zoowat gekocht, ik onder andere, een anoniem groot Kattengevecht, dat ik aan een koopman ruilde, wat mij later zeer speet, daar het misschien het stuk van | |
[pagina 272]
| |
Paul De Vos kon zijn, dat in Rubens' boedel voorkwam, toen Dolf moest heengaan, mij last gevende op een drietal stukken te bieden; hij wou 40 frank besteden - maar geen cent meer, drukte hij mij op 't harte, voor een zeer fraai zeestukje, waarop hij het niet opgemerkt monogram van Simon De Vlieger had ontdekt. Ik bied op het ding, tot 40 frank, het gaat hooger, ik bied weêr en het blijft mij voor 60 frank. Ik was verheugd over mijnen koop, nog meer nadat eene onmiddellijke opfrissching het nog beter had doen uitkomen. Maar toen Dolf des anderdaags kwam hooren wat ik voor hem had losgekregen, was er niets aan te doen, mordicus wou hij het hem nu nog meer bekorende Vliegerken bezitten, dat hij mij staande hield voor hem gekocht te zijn. Tevergeefs herinnerde ik hem zijn streng ‘geen cent meer’; hij kleurde van toornigheid en, om der vrede wille, moest ik den de Vlieger.... laten vliegen. Nu zou het op de fabriek ook gaan scheef zitten. Sunaert zat op het bureau steeds vlijtig te teekenen, maar zijn vennoot werd gewaar dat telkens zij van hem eene teekening voor een ammelaken of eene servet noodig hadden, die zelden op tijd klaar kwam. Den opbruischenden vogel kennende, spaarde hij hem bescheiden elke opmerking, doch liet niet na eens eventjes over dezes schouder op het papier te loeren. Wat zag hij? Instede van bloemen of fantazijën, teekende Sunaert mannekens, die nooit in een stuk linnen konden te pas komen. Thienpont bepaalde er zich bij een minder plezierig gezicht te zetten bij 't geen hij aanzag als eene verwaarloozing van hunne belangen, en Sunaert voelde zich over die zwijgende verkoeling gebeten. 't Was weêr bij mij dat Dolf zijn hart of zijne gal kwam uitstorten. Zijn vennoot keek op zijne handen en | |
[pagina 273]
| |
wilde hem onder zijne pantoffel houden; dat zou niet, dat kon niet, hij trok er uit. Nutteloos hield ik Dolf voor oogen hoe hij zijne stoffelijke toekomst met de voeten trad; hij vroeg verbreking van het vennootschap en bij de afrekening kreeg hij eene som van nog al veel duizenden als zijn aandeel in den boedel. Nu was hij er bovenop en kon hij aan zijne kunstdrift den teugel vieren. De zolder in zijn huis op de Coupure werd tot atelier ingericht. Dolf kon teekenen, maar miste toch het fijne van die kunst, vooral om den grooten trant aan te vatten, gelijk hij dadelijk deed. Iets zonderlings in zijn blik: de meeste beelden onder zijne eerste schilderwerken zijn te smal. Als hij zoo aan 't schilderen was, knaagde er hem wat anders aan de lever of liever aan de beurs. ‘Die modellen, wat kost dat duur, ik zal er mij aan ruïneeren!’ Ik kreeg nu den nuchteren inval mijn persoon voor niets kostend model aan te bieden; dit beviel Dolf, en in alles driftig, drong hij er op aan, dat ik dadelijk voor mijn portret bij hem zou gaan poseeren. Wat heb ik daar op dien zolder onplezierige uren gesleten! Het duurde en het duurde, de gelijkenis kwam er niet in (en is er nooit in geraakt) en Dolf zat daar te knoeien en te zweeten, dat ik soms medelijden had met hem. Nu was de dag slecht, dan klaagde hij dat ik niet stil zat, immers het haperde altoos aan iets - buiten zijne onmacht. Eens joeg hij mij den schrik op het lijf; ik zat daar weer op mijne pijnbank, stil en onbewegelijk, hij zwoegende op het doek, toen hij op eens, als wanhopig, den voet oplichtte en met een geweldigen stamp den ezel en het portret tot voor mijne voeten deed rollen. Ik gebruikte het meeste verstand, trachtte den opgewonden man te bedaren, die, na die vlaag van ongeduld, dan ook weer redelijker werd. | |
[pagina 274]
| |
Sunaert, die een diep gevoel had voor het oud Vlaamsch coloriet, deed voortgang. Zijn eerste werk is een vallende Phaëton, welk levensgroot stuk op de tentoonstelling zeer de aandacht trok en voor de stad Gent werd aangekocht. De Précurseur, in eene beoordeeling van den salon, sprak er met lof over, nochtans vragende of het geen coup de pistolet zou zijn, wat het voor Sunaert wezenlijk is geweest. Al wat hij later schilderde, stond merkelijk lager Zijn betrekkelijk succes op den salon moest hem hoovaardig maken. Seffens begon hij aan zijn eigen portret, ditmaal in Rembrandt's trant. Korts voór het sluiten van het salon was het klaar en hij eischte dat het afzonderlijk op een ezel, een soort van eereplaats, zou worden tentoongesteld. Voor den onbuigzaam lastigen kwant zwichtende, onderwierp men zich aan zijnen eisch, hoewel het minder gelukt portret, dat het talent van den schilder des Phaëton's kwam beschaduwen, die onderscheiding niet verdiende. Waar Dolf zich zeer verdienstelijk maakte, was in zijne hoedanigheid van bewaarder der schilderijen van het Gentsch Museum. Hij maakte een inventaris van al de schilderijen in kerken en stedelijke inrichtingen, deed er verscheidene opfrisschen en naar het Museum overbrengen en schreef een merkwaardigen catalogus van die verzameling. Gaarne had hij de talrijke in Gent voorhanden zijnde tafereelen van Gaspard De Crayer in een enkele zaal willen vergaderen, en hetzelfde doen voor De Liemaecker en andere locale meesters, om derwijze een ‘echt Gentsch’ museum tot stand te brengen. Doch er zouden zalen moeten bijgebouwd, nog meer andere kosten gemaakt worden, en, tot groote ergernis van Sunaert, wees het gemeentebestuur zijne plannen van der hand. | |
[pagina 275]
| |
Spijts zijne hoekige kanten en zijne vlagen van gramschap, stond Dolf gekend als een lustige broeder; aan tafel was hij een verslindend wonder, een echte Falstaff; waar hij de spijzen bergde, was voor velen onbegrijpelijk, en, zonder dat ooit iemand hem van streek zag, kon hij drinken als een tempelier. Als de meesten nevens hem zouden gaan onder tafel rollen, bleven lijf en geest bij hem volkomen kras. Eindelijk geraakte dit raadsel opgelost: Dolf kwam in de kraam van eenen.... reusachtigen lintworm; eenige maanden later verloste hij van eenen tweede, de appetijt verdween en ik zag Dolf, den kloeke, den ontembare, wegkwijnen tot een geraamte, waaruit op 17 April 1875 de geest heenvloog. Hij was den 27n November 1825 geboren en dus nauwelijks 50 jaar oud. Hij bezette zijne prachtige verzameling oude prenten, mits eene lijfrente door de stad aan zijne zuster te betalen, aan de bibliotheek der hoogeschool. Zijne oude schilderijen werden geveild en brachten nog al wat op. Wat de schilderijen van zijne hand betreft, die werden voor spotprijzen afgeslagen, onder anderen eene levensgroote Judith, wel 5 meters vierkant doek, voor 20 frank. Hadde Dolf het geweten, wat zou hij bij zulke miskenning getierd hebben! | |
Jozef Pauwels.Waar wij, uit Vlaamsch oogpunt, thans te Gent minder sterk zijn, is op het gebied der Beeldende Kunst. Voorheen waren onze artisten verbroederd in het Kunstgenootschap, dat later ontaardde in een Cercle Artistique. In mijne jeugd was het daar goed Vlaamsch, en tegenover mannen als Felix de Vigne, Canneel, Sunaert en Jozef Pauwels, die er den nationalen zin krachtig op- | |
[pagina 276]
| |
hielden, zouden de fransquillons het niet gewaagd hebben er den staart te roeren. Jozef Pauwels herdenk ik gaarne: de eenvoudigheid en de goedheid zelven, geheel opgaande in zijne geliefde kunst, onafgebroken werkende en blokkende om het hooger te brengen. Een boerenjongen uit Sleidinge, bleef hij heel zijn leven zoowat een boerken in zijn uiterlijke en ook wat boersch in zijnen spreektrant, wat niet zeggen wil dat hij dom was, verre van daar. Hij had zijn atelier in dat groot zwart kloostergebouw aan Plottersgracht, waar ik hem zoo dikwijls ging bezoeken. Steeds was hij aan het teekenen of schilderen, of rustte hij daarvan, dan trok hij de krachten zijns geestes te zamen op zijne schetsen of op den arbeid van het laatste oogenblik, altijd op zoek naar iets volmaakter. Zoo kon hij daar gansche uren in gepeins verslonden zitten, gestadig met de dampende pijp in den mond, welke laatste liefhebberij hem eens duur te staan zou komen. Gelijk een kunst-anachoreet sleet hij, als 't ware, zijn leven in de werkkluis, en zoo diep zat hij daar in zijne beschouwingen, dat hij, de ziel ten nadeele van het lichaam koesterende, meer dan eens des avonds ondervond dat hij dien dag vergeten had.... te eten. Hij had te Antwerpen onder Wappers gestudeerd, doch zijn geheelen trant had hij verzelfstandigd door het zoeterige van het coloriet des Antwerpschen meesters van zijn palet te weren, om van dichterbij de manier der oude Vlamingen te volgen. Als teekenaar konden weinigen het hem afdoen. Wars zoowel van weekelijk idealisme als van ruw realisme, koos Pauwels den goeden middelweg; hij volgde trouw de natuur, die hij, met iets eigens in zijn oog, in zich opnam. Van klein geknutsel gaf hij den brui; zijne breede opvatting en ver- | |
[pagina 277]
| |
heven stijl deed hij gelden in ernstige, veelal godsdienstige onderwerpen; van hem vindt men tafereelen, onder andere in de kerken van Sleidinge, Evergem, Waarschoot, Caprijk, Wetteren, S. Amandsberg, Goorix-Oudenhoven, Lievens-Essche, Cincinnati (Amerika) enz. Hij schilderde weinig zoogezegde huiselijke tafereelen, maar een daarvan, de Familie van den Schrijnwerker, dat door koning Leopold werd aangekocht, mag een zijner meesterwerken heeten. Overgroot, integendeel, is het aantal portretten, dat hij schilderde, in welk vak hij uitmuntte. Vele onder deze laatste, helaas! hebben nog al van hunnen klank en hunne frischheid verloren en zijn verbruind en vergeeld, iets wat men zooveel aan moderne schilderijen tegenkomt, terwijl schilderijen van vóor drie, vier eeuwen hunnen glans nog volop gaaf behouden. Waaraan mag dit liggen? Toen Pauwels rond de 50 jaar oud was, begon hij te kwijnen; hij zou bitter boeten voor zijne overdadigheid aan werk en voor de verwaarloozing van zijn lichaam. Tien jaar lang duurde zijne ziekte, en in de vijf laatste jaren vooral was hij een echte martelaar geworden. Veel ging ik bij hem op zijn atelier, waar hij, de letterlijk ontvleeschde, nog altijd zat in dezelfde duttende houding, nog altijd met die helsche pijp in den mond, die hem nochtans zooveel kwaad deed! En hij doorbladerde zijne teekeningen en schetsen en wees mij op degene die hij ging op doek brengen, wanneer hij.... zou genezen zijn geweest. Pijnlijke woorden voor hem, die wist dat hij voor goed veroordeeld was! Nog een gelukkigen dag had Pauwels. Bij gelegenheid zijner benoeming tot ridder der Leopoldsorde, werd hem in 1873 door het Kunstgenootschap een feestmaal aangeboden. De oud-minister Rolin, die de feestrede hield, vond een gelukkig woord: ‘Gij krijgt het kruis, maar | |
[pagina 278]
| |
reeds sinds lang waart gij in de harten uwer vrienden gedecoreerd.’ Pauwels, die ongetrouwd was gebleven, kon natuurlijk al de zorgen niet vinden, die zijn toestand vereischte. Hij werd slechter en slechter, maar wilde volstrekt zijn heiligdom, zijn atelier, niet verlaten. Eindelijk, door smarten overmand, werd hij naar een ziekengesticht overgevoerd, waar hij den 12n Maart 1876 overleed, in den ouderdom van 56 jaar. Het Kunstgenootschap liet een grafgesteente oprichten aan den verdienstelijken artist en gelastte mij met de redevoering. Die treurige plechtigheid had plaats op den 17n Maart 1878. |
|