| |
| |
| |
| |
XIII.
De laatste jaren.
Ik had, op den weg, dien ik nu wilde inslaan, een uitstekenden studiemakker en daarbij een hartelijken kameraad gevonden aan Max Rooses. Op jeugdigen leeftijd tot leeraar van Nederlandsch aan het Gentsche Atheneum benoemd, had hij zich aanvankelijk meer op louter literarische studie toegelegd, totdat van lieverlede de liefde tot de beeldende kunsten bij hem de overhand kreeg. Ons grootste genoegen vonden wij in gesprekken over kunst en kunstenaars.
Hij was in October 1866 te Gent aangekomen en al spoedig werd hij vriend van den huize en een innige.
Toen hij in 1869 de dochter van den schranderen Antwerpschen hofbouwkundige Karel Van Geert gehuwd had werden de banden tusschen onze beide gezinnen zoo hecht, dat wij om zoo te zeggen elkanders lief en leed deelden - en nog deelen. Want ofschoon onze
| |
| |
vrienden later, in 1876, Antwerpen gingen bewonen, bleven onze betrekkingen toch onafgebroken voortduren, even hartelijk en even nauw. Met wezenlijk geluk vierden wij op het einde van 1891 ons jubileum van vijf en twintigjarige vriendschap en dat nog al in dubbel, eerst bij hen te Antwerpen, vervolgens bij ons te Gent. Hunne kinderen, Rosa en Max, beminnen wij alsof het de onze waren, Rosa nog het meest, want wij zagen haar geboren worden en opgroeien tot een echte roos. Meermalen in het jaar komt zij ten onzent ‘haren tweeden thuis’ eenige dagen doorbrengen en dan is het ons alsof uit haar aanvallig beeld de zon van 't geluk in onze woning neerstraalt.
Hoevele reisjes deed ik samen met Max naar vermaarde kerken, museums en kunstverzamelingen, eerst in het land, dan in het Noorden van Frankrijk, totdat wij het plan opvatten van eene groote studiereis door Duitschland, die echte stapelplaats van meesterstukken der Nederlandsche School.
Hij zou, met het oog op den prijskamp voor het leveren eener geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, zich bijzonder met de werken zijner vermaarde stadgenooten bezig houden; van mijnen kant, zou ik de parels der kleine meesters van de Nederlandsche school gaan opzoeken, vergelijken en ontleden.
Bijna twee volle maanden brachten wij daaraan over in de openbare museums en bijzondere kabinetten van Keulen, Frankfort, Mainz, Cassel, München, Hannover, Berlijn, Weenen, Pesth enz., en van 's morgens tot 's avonds stonden wij daar notas te nemen, onderwijl aan elkander onze indrukken en waardeeringen mededeelende. Hoe plezierig, hoe onverzadelijk matten wij ons zoo dag aan dag af, hoe wonden wij elkander op in onze trotschheid over de wonderwerken van onze meesters, die wij daar in zulk ontzachlijk groot getal aantroffen!
| |
| |
Daar kreeg Max Rooses als 't ware zijne eerste vorming in het vak van kunstcritiek, daar verzamelde hij de bouwstoffen tot zijne Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, die bekroond werd en door hem aan mij werd opgedragen, met die hartelijke woorden: ‘Aan U, mijnen ouden vriend, mijnen trouwen gezel op onze zwerftochten door Europa, tot opsporing van wat schoons, wat nieuws, wat kunstigs.’ - Daar ook vond hij de eerste grondslagen voor zijn OEuvre de Rubens.
En mijne notas over Duitschland? Helaas! buiten een drietal kleine brokken, die ik aanwerkte en in het Nederlandsch Museum liet verschijnen, liet ik de rest daar liggen.
Uit Duitschland had ik nog al veel oude prenten uit de Nederlandsche school medegebracht, in welke liefhebberij ik veel genoegen heb gevonden en die mij ook in zake van nationale kunst veel heeft geleerd. Thans, door de schaarschheid van het goed en de hooge prijzen waarop zeldzame en keurige stukken staan, wordt het verzamelen daarvan moeielijker.
Nu zou ik een werkzamer deel gaan nemen aan het politiek leven, natuurlijk in Vlaamsch-liberalen zin. Door het vertrek van Max Rooses naar Antwerpen (1876), viel eene plaats open in de redactie van het Volksbelang, die mij werd opgedragen; sedert dien tijd ben ik een trouw medewerker aan het blad. De opstelraad, vergadert sinds jaren wekelijks ten mijnent, beraadslaagt en werkt onder het orberen van een glas bier en een borrel als ‘slaapmuts’, wat mij bij die vrienden den vleienden naam gegolden heeft van ‘baas uit het Volksbelang’. Sedert het bestaan van dit blad, wordt het door vrijwilligers geschreven; uit liefde voor taal en beginsels brengen wij allen gaarne die opoffering van tijd en soms.... geld. Wien wij niet alleen om zijn helderen
| |
| |
geest en zijn kernig schrijverstalent, maar ook om zijne voortvarendheid, bijzonder eeren en achten, is Julius de Vigne. Vijf en twintig jaar lang, week aan week, werkte hij mede en wat zijne pen leverde, behoorde tot het degelijkste van het blad. In begin 1892 vierden wij een jubileum en boden den wakkeren strijder en gemoedelijken vriend een prachtig kunstalbum tot herinnering aan.
In 1874 moest het midden-comiteit der Association Libérale vernieuwd worden en ik werd door de Vlaamsche Liberale Vereeniging, met andere van hare leden tot kandidaat aangeduid. Wij werden gekozen en zoo was de Vlaamsche vereeniging in dit lichaam vertegenwoordigd door vijf harer leden, Julius de Vigne, Albert Fredericq, Honoré Goossens, Rolin-Jacquemijns en ik. Dat deze onze kleine zegepraal niet in den zin viel van de veelvuldige fransquillons in de liberale partij, liet zich afmeten. Hoewel sterker, waren de Vlaamschgezinden toch nog minderheid in het midden comiteit, en mannen als Metdepenningen, de voorzitter, Delhoungne, Delecourt, Eugeen Cambier, Adolf Dubois en anderen wisten wij wel niet tot onze gedachten te kunnen bekeeren. Eene discussie op grondbeginselen uit te lokken, ware onzin geweest; wij bepaalden er ons aanvankelijk bij te zorgen dat onze taal geëerbiedigd werd in de betrekkingen van de Association met het publiek, en, de wetgevende kiezingen op handen zijnde, te toonen dat de Vlaamschgezinden bij het propagandawerk de handen uit de mouw wisten te steken.
De strijdleus der liberale partij bij die kiezingen was: Afschaffing der schoolwet van 1842. Deze snoode wet, die aan de geestelijkheid zulken overwegenden invloed in de officiëele scholen verzekerde en waarvan zij op roekelooze wijze gebruik maakte om gewetensdwang te
| |
| |
oefenen, stond daar inderdaad als een ons ergerenden dwarsbalk op den weg des vooruitgangs. Het jongere liberaal element drong aan op dezer afschaffing; zoo niet, zou het zich bij den wedstrijd onthouden. De meer gematigden droegen stellig niet die wet in hun hart, zij wisten dat het clericalisme in onze scholen zelve hunne geduchtste wapens tegen ons smeedde, maar er was bij hen aarzeling om den Roomschen stier zoo naar de horens te grijpen. Langdurige beraadslagingen werden over die levensquaestie in den schoot van het middencomiteit gevoerd. Ik hoor nog Metdepenningen, den beraden, maar practischen liberaal, zijne bedenkingen inbrengen tegen de hervorming, ik hoor nog de afschaffers hem toevoegen dat hij kinderachtig beschroomd was. ‘Eens dat de staat zijne scholen zou sluiten voor de geestelijkheid, wat zou zij nog kunnen uitrichten?’ brachten zij in. - ‘Zij zouden nevens elke gemeenteschool eene katholieke school kunnen bouwen en, vooral op de dorpen, de ouders dwingen hunne kinderen van de eerste terug te trekken.’ - ‘En waar zouden zij daartoe het geld halen?’ - ‘Het geld,’ zei Metdepenningen, ‘dat vinden zij altijd.’ - Die woorden van onzen eerbiedwaardigen aanvoerder bleken profetisch te zijn!
Maar de aandrang tegen de wet van 1842 werd door heel het land steeds heviger en, om de strijdkrachten der liberale partij te Gent niet te verbrokkelen, werd besloten dat de schoolwet ook hier tot kiezings-platform zou dienen.
Wij gordden ons dus aan tot den strijd, die, wij wisten het, ditmaal uitzonderlijk hardnekkig zou wezen, want de Kerk was in haren hoogmoed en hare belangen bedreigd. Wij, van onzen kant, waren goed toegerust en vooral goed aangevoerd.
| |
| |
Als secretaris der Association was opgetreden Hippopolyte Lippens; hij nam de leiding der voorbereidende kieswerkingen op zich. Men moet aan den kiesdeeg meêgekneed hebben, om te weten wat reuzenarbeid aan zoo iets vast is, vooral in een uitgebreid kiesarrondissement als dat van Gent, waar meesttijds de overwinning van eene der beide partijen afhing van de verplaatsing van een honderdtal stemmen.
Lippens had als 't ware eene bijzondere studie gemaakt van de arglistige kiespraktijken onzer tegenstrevers en vond dan ook meermaals het middel om die te verijdelen. Hij handelde daarbij met zulke gevatheid en zulk juist oordeel over verschillende gevallen, dat het bijna den schijn had alsof hij elken der duizenden kiezers, zoo van stad als platteland, in zedelijk en stoffelijk opzicht kende; hij was het die, van 's morgens tot 's avonds, de als in een biekorf in- en uitvliegende belangstellenden te woord stond, de omslachtige correspondencie voerde, de pleitgronden en conclusiën voor de honderden kiezingsprocessen voerde. Hoe zijn geest en zijn lichaam midden die duizelende bedrijvigheid in den haak bleven, was mij onverstaanbaar; 't scheen mij een man van ijzer en staal.
Onze Vlaamsche medeleden stonden hem dapper ter zijde. Tot mijnen werkkring behoorde, als tresorier, het beheer der geldmiddelen, en bovendien was ik aangesteld tot voorzitter van het comiteit der strijddrukpers. Bij elke kiesworsteling, zelfs terwijl ik in den handel was, had het midden-comiteit mij met het opstellen der Vlaamsche strijdbladen gelast.
In de hoogste spanning verwachtten wij de uitspraak van het kiezerskorps over de zoo gewichtige quaestie van het onderwijs. Het liberalisme behaalde den 23n November eene schitterende zegepraal, met eene meerder- | |
| |
heid van 3484 stemmen tegen 3300, door de clericalen bekomen.
Een prachtig banket werd door den staf van het liberale leger aan onzen wakkeren secretaris aangeboden. De feestredenaar bracht hulde aan zijn groot talent en zijne verbazende werkzaamheid, en vergeleek zijne verdiensten aan die van een veldheer, die door zijne voorbeeldige dapperheid en wijs beleid aan zijn leger de zegepraal had verzekerd.
Lippens vond er een keurig en kernachtig antwoord op, en ving aan met op humoristischen toon te zeggen, dat, mits men hem nu toch tot veldheer sloeg, hij de eerste plicht van een veldheer na de zegepraal zou vervullen, namelijk elks verdiensten naar waarde te doen uitkomen. ‘In de eerste plaats,’ zegde hij, ‘breng ik hulde en dank aan mijn Vlaamsche soldaten, die als de dappersten onder de dapperen hebben uitgeblonken.’ Die erkenning van onze kracht en onzen invloed, deed bij de Vlaamschgezinden veel hoop stellen op den steun, dien onze zaak zou vinden bij den man, die van toen af aangeduid was om eene groote rol in het openbaar leven te spelen. Wij ondervonden later dat wij er ons wel wat te veel van hadden voorgesteld.
Een zwakke kant bij de liberale partij was ten allen tijde hare ontoereikende propaganda op de buitengemeenten. Het midden-comiteit besloot hierin eensdeels te verhelpen door het uitgeven van een weekblad, dat kosteloos aan al de buitenkiezers zou gezonden worden. Een achttal jonge mannen, meest advocaten, zouden zich, onder mijne leiding, gelasten met het opstellen van dit blad, dat ik den titel van Goudmijn des Landmans gaf. Ik houd er aan vast te stellen dat aan dit werk, gelijk overigens aan al de baantjes van dien aard, van geen bezoldiging ooit spraak was; het heette pour la
| |
| |
bonne cause. De geest van volharding was stellig niet de hoofdgave mijner jonge medewerkers, want, na eenige weken, bleef ik de eenige voeder van de Koe, gelijk het blad, naar aanleiding van zijne titelplaat, door heel Vlaanderen geheeten werd. Daarin werden veel artikels over landbouw en veekweek gegeven, maar die dienden mij alleen tot verguldsel van de politieke pillen, die ik mijnen lezers zocht te doen slikken. Onze liberale vrienden van het platte land liepen hoog op met die onderneming, welke, zoo beweerden zij, grooten invloed oefende. Doch, waar ik het meeste plezier aan had, was aan een mij toevallig in de hand gevallen omzendbrief, uitgaande van het bisdom of van de Katholieke Kiesvereeniging, waarin gewezen werd op de voor hunne partij ‘verderfelijke’ strekking der Koe, over de noodzakelijkheid om hare lezing te verbieden en om door eene katholieke uitgave van gelijken aard het kiesterrein te bewerken. Aan dien noodkreet hadden wij het beste bewijs dat wij doel getroffen hadden. Na zes jaren, begon ik het wat kras te vinden, dat men mij zoo met dien last alleen liet en ik bedankte voor het postje. Met mijne aftreding stierf het blad.
Bij de eerstkomende wetgevende kiezingen, ten gevolge der ongelukkige verwikkelingen nopens de schoolwet, werden de liberalen geklopt. Wat was er van den hoog opgevijzelden invloed mijner Koe geworden? Men troostte mij met te zeggen dat, zoo wij op den buiten niet hadden gewonnen, het aan haar te danken was, dat wij er ook geen grond hadden verloren. Wie weet het?
Na deze kiezing, bood de Association Libérale een banket aan de deelnemers in de kiesworsteling. Het geleek er wat aan eene uitvaart. Het was bij deze gelegenheid, dat mij namens de Association een allegorische groep op de Drukpers, eene terra-cotta door den beeld
| |
| |
houwer Casteleyn, werd aangeboden als blijk van voldoening over de veelvuldige en langdurige diensten, door mij aan de liberale partij bewezen. De guerillero der Vlaamsche strijdpers was.... gedecoreerd, maar in welke bedroevende omstandigheden!
Wie ons daar toch moed en volharding insprak, was burgemeester Lippens, die geene persoonlijke opofferingen ontzag ten bate der liberale gezindheid. Zoo stichtte hij op zijne kosten te Gent het liberaal dagblad het Morgenblad. Mij werd de hoofdredactie aangeboden. Ik onderhandelde daarover met hoogleeraar Albert Callier en stelde tot voorwaarde dat ik in dit blad de beginselen der Vlaamsch liberale partij zou mogen verdedigen, wat mij gereedelijk werd toegestaan. Gedurende twee jaar (1882-1884) heb ik in dezen zin aan dit blad gewerkt.
In 1879 moesten er gemeentekiezingen te Gent plaats hebben. Door de Vlaamsche Liberale Vereeniging tot kandidaat aangesteld, werd die keuze door de stemming der onder-comiteiten bekrachtigd. Iets nog al karakteristiek. Ik wist wel dat de kandidatuur van den hoekigen flamingant Rogghé niet in den smaak zou vallen van de fransquillons en van de niet Vlaamschgezinden onder mijne medeleden van het midden-comiteit; doch dîe ongenegenheid ontmoette ik bij iemand van wien ik het niet zou verwachten. Ik ging als naar gewoonte mijn werk doen in de Association, en vond er Lippens. Hij doorbladerde de processen verbaal der onder-comiteiten, wist dus hoe het met mij stond, maar sprak er geen woord over. Uit beleefdheid of uit vriendelijkheid heeft men in zulk geval al licht een woord felicitatie voor een strijdmakker over: maar niets. Van hem, die mij anders nog al scheen te waardeeren, kwam mij dat loensch voor en ik wilde er het fijne woord van hebben.
‘Gij ziet dat ik op de lijst sta, collega?’ ‘Ja, maar ik
| |
| |
zag het liefst anders. Niet dat gij geene diensten in dien raad zoudt bewijzen, maar, ziet ge, het aandeel der Vlaamschgezinden wordt er grooter dan billijk is.’
Het was eene quaestie van cijfers voor hem; hij berekende het recht op de zetels naar de getalsterkte van de leden der Association en van die der Vlaamsche Liberale Vereeniging.
Niet eens dacht hij er op na hoe onbillijk en onnatuurlijk het was, dat weinig duizend Franschsprekende Gentenaars een dertigtal vertegenwoordigers in den raad hebben, terwijl de Vlaamsche, de echte Gentenaars, zij die op groote schaal de massa uitmaken, er maar twee of drie zetels mochten innemen. Als liberaal tout court zou ik er door gekund hebben, als flamingant en liberaal, verdiende ik de verbanning!
Is Lippens onze Vlaamsche beweging genegen? Dat is volgens.
Als nationale beweging, meen ik, dat hij er niet hoog meê oploopt. Eens met hem over stadszaken sprekende, drukte ik hem den wensch uit dat hij in den gemeenteraad zou meewerken om dien, gelijk het in de hoofdstad ven Vlaanderen paste, meer Vlaamsch te maken. Hij antwoordde:
‘Zoodra de Vlaamschgezinden de meerderheid zullen zijn, zal ik met hen gaan. Ik ben een constitutioneel burgemeester.’
Doch hij is een te practisch, te helderziend man om zich anti-Vlaamsch te toonen. Hij spreekt flink Fransch, Engelsch en Duitsch, maar, gelijk bij de meesten zijner jaren en uit zijnen stand, is hij het zwakst op het Nederlandsch, hoewel wij gaarne bekennen dat, zoodra hij burgemeester werd, hij zich ernstig op het verder aanleeren onzer taal heeft toegelegd. Bij meer dan eene gelegenheid, voerde hij in 't openbaar het woord in onze
| |
| |
taal op zulke betrekkelijk knappe wijze, dat het ons verbaasde.
Tot de allereerste redevoering, die hij hield, liet hij zich door mij bewegen. In de Callier's meisjesschool werd door toedoen van het schoolcomiteit op een Zondag een feest aan de meisjes en haar moeders gegeven. De burgemeester woonde in de schoolwijk; ik werd gelast hem uit te noodigen, en nam de gelegenheid te baat om van hem te bekomen dat hij het woord zou voeren. Hij deed het, maar wat moeite had hij toch om de juiste Vlaamsche uitdrukking te vinden! Nu kwam er eens wat Fransch en nog meer wat Duitsch tusschen; er waren Vlaamsche woorden, die hij volstrekt niet kon vinden, zoo gebruikte hij herhaaldelijk aber voor het woordje maar, wat zoo koddig klonk, dat ik mijn lachen moest bedwingen. Hoewel een bijzonder knap Fransch redenaar, is Lippens' geest in den grond meer Germaansch, immers zijne moeder was eene Duitsche en men heeft mij verzekerd, dat in het vaderlijk huis er misschien meer Duitsch dan Fransch gesproken werd. Lippens' laatste redevoeringen in onze taal, die, spijts eenige flaters, wezenlijk merkwaardig waren, bewijzen hoe hij dit zwakke punt in zijne opvoeding heeft weten te verhelpen. Zou zijne groote populariteit bij de Vlaamsche Gentenaren niet grootendeels daaraan te danken zijn....?
Toen ik in den gemeenteraad was getreden (1 Jan. 1879), mocht ik weldra ondervinden hoe weinig doortastends er te verrichten viel voor de zwakke Vlaamschgezinde minderheid tegen de sterke meerderheid van Vlaamsch-onkundigen, onverschilligen en ja, bepaalde vijanden onzer taal. Onder deze laatsten rangschik ik zonder aarzelen Adolf Dubois, die door zijn talent en zijne wilskracht in den raad gedurende langen tijd een
| |
| |
overwegenden invloed oefende; hij wist door fijne advocatenknepen en sans avoir l'air d'y toucher, er ons meermalen parten te spelen, die de vreugd zijner verfranschte sleepdragers opwekten. Vriend Heremans, die te dien tijde schepen van onderwijs was, wist er van te vertellen, hoe zijne pogingen tot vervlaamsching van het gemeentebestuur gestadig stuitten op onwil en vijandelijkheid. Zijne positie als Vlaamschgezinde was er stellig niet benijdenswaardig. Toen ik hem zag wegkwijnen, berouwde ik het bijna dat ik zoo bij hem had aangedrongen op het aanvaarden van het schepenschap, in welk ambt hij, de overtuigde vaderlander en de uiterst gevoelige man, meer dan een bittere ervaring opdeed.
Mijne rol in den gemeenteraad is vrij onbeduidend geweest. Met de beste inzichten ging ik er heen, in de hoop dat ik er iets ten goede mijner liberaal-Vlaamsche overtuiging zou kunnen verrichten. Ik voelde mij zelfs nog al erg strijdlustig, maar helaas! ik had gerekend zonder den waard, ik wil zeggen zonder mijne ooren, die in lateren leeftijd aan het verzwakken waren gegaan. Mijne hardhoorigheid ondervond ik toen erger te zijn dan ik vermoedde, en daarbij de slechte acoustiek der raadzaal maakte dat ik veeltijds weinig of niets van het gesprokene verstond. Aan strijdvoeren viel er dus voor mij weinig te denken en ik waagde het zelden; ook stond bij mij weldra het besluit vast, van bij het eindigen van mijn mandaat (31 December 1884) af te treden.
Op het vreedzame gebied van kunst en oudheidkunde bewoog ik mij meer en werd dan ook nog al aanhoord, vooral nadat ik mijn voorstel, strekkende om het beeldhouwwerk aan den gothischen gevel van het stadhuis in aanbesteding te leggen, had weten te doen aannemen.
| |
| |
Ik had daarbij een dubbel doel: de herstelling te bespoedigen en de kosten te verminderen. De besparing daardoor bekomen kan wel 50 à 60,000 frank bedragen. Er was eerst plan om het in te richten Museum van Oudheidkunde in het Pakhuis ter Korenmarkt te doen vestigen, een alleszins ongeschikt lokaal; sommigen en ik ook, stelden voor tot dit doel de oude Vrouwenbroerskerk in de Lange Steenstraat aan te koopen. Er werd opgezien tegen den prijs, doch ik gelukte er in verscheidene onzer medeleden tot dien koop te overhalen en het college gaf dadelijk toe. Veel moeite gaf ik mij ook om het zwierig geveltje der Lakenhalle bij het Belfort hersteld te krijgen; in 1892 waren die werken voltrokken.
Immers, in den gemeenteraad was er van lieverlede meer belangstelling in onze oude praalgebouwen gekomen, en de stad Gent haalt waarlijk eer van hetgeen zij in dien zin in deze laatste tijden deed.
Zelfs Burgemeester Lippens is thans vol bezorgdheid voor onze praalgebouwen. Ik had het van dien ‘nutsman’ bij uitnemendheid, van dien scherpen schildwacht bij de stadskast, aanvankelijk niet verwacht. Want, in de eerste tijden van zijn beheer, toen ik in den raad weer over zulke herstellingen sprak, had hij in eenen ongunstigen zin geantwoord en gezegd, dat hij niet voor dien vieux neuf was. Doch, tot beter bezinning geraakt, leende hij later gaarne zijnen steun aan alles wat kan strekken tot verfraaiing zijner hem dierbare stad Gent, en tot hare kostbare sieraden behooren stellig de vier opgefrischte praalgebouwen, die van hare vroegere grootheid en roem getuigen.
Terwijl ik deze laatste lijnen schrijf, herdenk ik dat het nu juist vijftig jaar geleden is, dat mijn eerste ge- | |
| |
dichtje in een dagblad verscheen. Geen dag van mijn leven ging voorbij, of ik deed iets tot vooruithelping van ons heilig Vlaamsch beginsel. Ik weet het, in het Vlaamsch orkest kon ik het nooit verder brengen dan tot eene tweede of derde viool; maar, zonder pochen, dapper en volhardend, heb ik er op doorgekrast. 't Is toch iets, te mogen heengaan met de zelfvoldoening, van als burger, en in de maat mijner beperkte krachten den tol aan mijn dierbaar Vlaanderen te hebben betaald.
|
|